| |
Vierde morgen.
eerman. Maar, lieve vrienden! hoe komt het dat ik u sedert eenigen tijd in ons begonnen morgen-uur niet bij mij gezien heb? Ik had mij juist met het tegendeel gevleid; wijl ik dacht de natuurlijke historie der honden uwe aandacht meerder dan andere huisdieren gaande gehouden zou hebben.
karel. Dat was ook het geval, wij zouden ongaarne terug gebleeven zijn, maar lotje en sophie baden ons zo zeer om tot morgen te wagten, dat wij het hun niet af konden slaan.
| |
| |
eerman. Men had waarschijnlijk iets anders te verrigten?
lotje. Wij hielden ons ondertusschen, buiten onze overige lessen, met proeven bezig om dieren te teekenen, doch zij zijn zeer moeilijk, maar ik hoop, dat de onderrigting van onzen tekenmeester ons te hulp zal komen.
sophie. En door deze kleine rust hebben wij zo veel gewonnen, dat wij nu des te nieuwsgieriger zijn geworden, om het vervolg te hooren.
eerman. Dat verheugt mij, doch deze tusschenruimte van eenige dagen noodzaakt mij ulieden te vraagen, of gij nog wel weet waar wij gebleeven zijn?
gustaaf. Bij de soorten van honden welke overeenkomst met elkander hebben.
karel. En toen vroeg ik, of de jagthonden, de speurhonden, de dashonden en de Spaansche patrijshonden ook zo graag te water gingen als de poedelhond?
eerman. Het was eigentlijk meer eene tegenwerping dan eene vraag, doch daar hebt gij recht toe; want het komt u zeekerlijk vreemd voor, zulke honden, als de poedels en dashonden zijn, onder eene zelfde classe te zien sorteeren; doch de reden waarom buffon dit gedaan heeft, heb ik u bereids
| |
| |
gezegd, even zo brengt buffon ook den Turkschen en kleinen Deenschen hond, onder eene classe, ofschoon de eerste ruig- en de laatste gladhairig zij; en ik voor mij, vind het zeer regtmaatig, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Turksche hond zijn hairen enkel door het klimaat, waarin hij leeft, verlooren heeft, maar dat de overige eigenschappen van deze beide honden volmaakt overeen komen; wat eindelijk den dog of bullenbijter betreft, welke ten aanzien van zijn' korten snoet den kleinen Deenschen hond gelijkt, is dezelve daar en tegen, in veele andere dingen, van hem onderscheiden, zo dat hij van alle andere af schijnt te wijken.
karel. Bullenbijters zijn Duitsche honden, niet waar?
eerman. Men heeft ze wel in Duitschland, maar dat zijn bastaartsoorten, de eigentlijke bullenbijters komen uit Engeland voort, en zijn dus gevolglijk aldaar ook de beste; van dit soort komen de grooten doggen en de mopsen, welke zeekerlijk ten aanzien van hun, groote gelijkheid met elkanderen hebben, en slegts van wegen hun korten snoet, elkander gelijken, en daarin ook, dat zij geen van beiden goed speur kunnen houden.
gustaaf. Dat mag wel van hun korten snoet voortkomen.
| |
| |
eerman. Dat gaat niet zeeker; de fijne reuk van den hond bestaat niet in de lengte van den snoet, want de hazewindhond, de boerenhond en de groote Deensche, hebben een' zeer langen snoet, en speuren toch in lang zo scherp niet als de jagthond, de speurhond, de dashond of de poedel; hieruit kan men, met recht besluiten, dat de fijne reuk van een' hond meer op de sterkte dan wel op de lengte van den snoet aankomt.
Het geheele voorrecht der dieren bestaat enkel in de minder of meerder volmaaktheid van hun herssengestel; want dit is de oorzaak, welke alle die bekwaamheden, waartoe zij van natuur geschikt zijn, voortbrengt; de jagthond, bij voorbeeld, verheft zijn' neus boven anderen van zijn geslacht, en als men de fijne methode der jagtkunst bewonderen moet, waar door de honden zo volmaakt geleerd en afgerigt worden, dan is toch deze kunst in 't geheel niet met de bekwaamheden der honden zelve in vergelijking te brengen, welken men niet beter op kan merken, dan wanneer men zich een juist begrip van de jagt zoekt magtig te maaken.
karel. Wilt gij ons wel iets van de jagt verhaalen? dat zou mij veel plaisier zijn; want ik heb zo iets nooit gezien, en kan 'er mij ook geen regt denkbeeld van vormen.
| |
| |
lotje. o, Wat gaat ons de jagt aan; gij kunt immers wel in uw jagtboeken studeeren; ik weet niet dat dit tot de geschiedenis der Natuur behoort.
sophie. lotje heeft wel gelijk, ik kan 'er ook zo veel aartigheid niet in vinden, om een beschrijving te hooren hoe die arme dieren gemarteld worden.
gustaaf. Aartigheid of niet, dat is even veel; men dient toch van alle zaaken eene behoorlijke kunde te hebben; niet waar mijnheer eerman?
eerman. Het is in 't geheel mijn voorneemen niet, u van de jagt of zijn verdeeling een uitvoerig verhaal te geeven; want dit zou ons te ver van onze hoofdzaak afleiden; doch iets moet gij 'er van opmerken, naamentlijk, in zo verre het de honden aangaat, want de allermeeste behoefte ter uitoefening van de jagt, zijn de jagthonden, welken daar bij tot onderscheidene verrigtingen bestemd zijn, en zonder dezen zoude de jagt zeer bezwaarlijk vallen, en 'er dikwijls niets door de jaagers uitgevoerd kunnen worden; wanneer hun kunst door de bekwaamheid der honden niet te gelijker tijd ondersteund wierd.
Men heeft zeer veel honden, welken tot de jagt gebruikt worden, en dezen verkrijgen hun naam deels van het soort waar van zij voortkomen, en
| |
| |
deels ook van het werk, 't welk zij bij de jagt verrichten.
Zo heeft men honden, welken alleen daar op geleerd zijn om den jaager aan te wijzen of 'er, en hoe veel, en wat voor wildbraad zich in de rivier onthoudt; zulk een hond mag geen geluid onder zijn zwemmen maaken, en daarom wordt hij een speurhond genaamd; wanneer de jager een wild getroffen heeft, loopt dit beest voort en verliest bloed, dit bloed wordt door den hond naagegaan, en hij weet dusdanig het getroffen beest onder alle de andere te onderscheiden; zulk een hond noemt men een' zweethond.
gustaaf. Dat is wonderlijk, zoo een hond moest men liever den naam van bloedhond geeven; dat was beter.
eerman. Dat zou ook wel zo geschieden wanneer niet in de jaagerstaal het bloed der dieren zweet geheeten wierd, en dus is nu de naam van zweethond ook regt.
Om de wilde zwijnen in de dikke bosschen te ontdekken, gebruikt men een soort van ruige hairige honden, welken veel naar den boerenbond gelijken, en dezen noemt men zwijnvinders.
Hitshonden heeten dezulken, welken zo wel op het aanhitsen als het vangen der groote dieren ge- | |
| |
leerd zijn, en daarom zijn 'er tweeërlei soorten, de zogenaamde zwaare honden tot het pakken, en de ligte om het wild te vervolgen en in te haalen; de eerste zijn de Engelsche doggen, en de laatste heeten windhonden; dezen zijn zo vlug, dat zij een haas, hij moge nog zo snel loopen, inhaalen en vangen kunnen; de zogenaamde jagthond is daar op afgerigt, dat hij het wild opjaagt en naar den jaager toe drijft; en een zeer geschikt en nuttig dier voor de jagt is de patrijshond.
karel. Die ken ik wel, hij is gantsch niet lelijk en gemeenlijk gevlekt.
gustaaf. Ja, de kleur doet niets tot de zaak, ik heb ook wel eenkleurige patrijshonden gezien.
eerman. Waar toe hij gebruikt wordt, duidt zijn naam aan. Niet om ze te vangen, maar om ze op te speuren; hij sluipt dan zeer zagt voort, en legt zich neder, hier door wijst hij de plaats waar zij zich onthouden, aan.
gustaaf. Maar vliegen dan de patrijzen niet op als de hond zo nabij komt?
eerman. Dat zouden zij wel doen, wanneer hij schielijk naar hen toe liep; maar terwijl hij sluipt, blijven de patrijzen gerust liggen, mooglijk dat zij zich inbeelden niet van den hond bemerkt te worden, en zij vliegen niet eer op, voor dat de hond
| |
| |
op hen aanloopt; echter wel te verstaan, zo iets doet hij niet eer, voor dat de jaager hem toeroept of fluit.
gustaaf. En waarom doet de jaager dat? dan vliegen zij immers altemaal op?
eerman. Hij roept of fluit niet eer, voor dat hij klaar met zijn roer is, om zo onder hen bij het opstaan te schieten, en alsdan vallen 'er een groot deel dood op den grond neder.
Eindelijk moet ik ook nog iets van den kleinen dashond aanhaalen, welken gemeenlijk gebruikt wordt om dassen en vossen in hun holen en grebben op te zoeken.
Daar zijn ook waterhonden, welken alleen gebruikt worden en 'er op geleerd zijn, om het watergevogelte, bij voorbeeld wilde eenden, wanneer zij geschooten zijn, uit het water te haalen.
Alle deze jagthonden hebben, wel is waar, een bewonderenswaardige hebbelijkheid, doch geen van hen allen komt mij voor meer opmerkzaamheid te verdienen, dan de hitshond, want deze is altoos aan het grootste gevaar, bijzonder met de wilde zwijnen, blootgesteld om daadelijk gewond te worden, en toch laat hij zich niet afschrikken om zijn buit nadruklijk te vervolgen en met alle kloekmoedigheid aan te grijpen.
| |
| |
karel. Ik wilde toch wel eens weeten, hoe de jaagers de honden zo leeren kunnen, dat zij zo juist het hert of het zwijn op zulk eene plaats aangrijpen, dat hij buiten staat gesteld wordt om zich te verdedigen.
gustaaf. Zo veel als ik weet worden de jagthonden met veel slagen hiertoe bekwaam gemaakt.
eerman. Niet altoos; sommige jaagers hebben mij verzeekerd, dat het aanhitsen der jonge honden dikwijls weinig tijd en moeite kost, wanneer het maar op de regte wijze aangelegd wordt; men neemt, bij voorbeeld, een' ouden hond en een' jongen mede op de jagt, wanneer nu het hert een' schot gekreegen heeft, zo hitst men den ouden hond, met den gewoonlijken toeroep, aan; deze pakt het hert behoorlijk aan, en de jonge hond doet het zelfde, welken men als dan aanwijst van vooren aan te pakken, en niet van agteren; hierop maakt men den ouden hond los, op dat de jonge hond het hert alleen behoude, wijl hij daar geduurig vuuriger door wordt; als het hert te sterk is, hitst men den ouden hond weder aan om den jongen te hulp te komen, en dit herhaalt men eenige reizen.
Op deze zelfde wijze worden de honden ook op de zwijnen aangehitst, alleen met dat onderscheid, dat men bij de frislingen (zo heeten de
| |
| |
jonge wilde zwijnen) en bij de bachen (zo heeren de wijfjens van de zwijnen) het eerst een begin maakt, en wanneer deze eenige keeren door hen opgevangen zijn, hitst men hen eindelijk tegen de hoofdzwijnen aan. Zo dikwerf 'er met hitshonden gejaagd wordt, moet de jaager altoos een' dikken korten stok bij zich hebben, om de honden, wanneer zij, zo als bij deze soort van honden zeer dikwijls geschiedt, zo vast toegebeeten hebben, dat zij hun bek niet open of de tanden van elkander kunnen krijgen (hetwelk men verbijten of vervangen noemt) hier mede den bek open te breeken, het geen de jaagers de honden los- of afbreeken, noemen.
lotje. Foei, dat is toch akelig, dat die arme honden zo geplaagd worden.
sophie. Die jaagers zijn regte kwaadaartige menschen, want aan slagen zal het toch ook niet ontbreeken, om de honden, zo als men dan zegt, te dresseeren.
gustaaf. Dat verstaat zich; als de honden niet volgen willen, krijgen zij slagen, maar dat maakt hen ook zo bekwaam.
lotje. Ja, de bekwaamheid die door slagen verkreegen wordt, bevalt mij toch niet zeer.
eerman. Ik zie wel, als ik naar den zin van lotje en sophie handelen wil, zal ik het dresseeren
| |
| |
der honden op zijn plaats moeten laaten, en liever iets aangenaamers zoeken te verhaalen.
sophie. Och ja, mijn lieve heer eerman, doe dat; gij hebt ons wis nog veel moois van de honden te vertellen.
eerman. Daar wij voorheen van de bekwaamheid der honden spraken, zal ik nog meer voorvallen buiten de jagt aanhaalen, waarin men de bekwaamheid der honden zien kan.
Men weet dat de honden gemeenlijk gebruikt worden om de huizen te bewaaren, en dat zij dit met een ongemeene naauwkeurigheid waarneemen, op het minste geritsel gewag maaken, en ons hier door niet zelden ons goed, maar zelfs ons leven in veiligheid stellen; in Engeland heeft men het zo ver gebragt, dat men de honden geleerd heeft dieven en moordenaars op te speuren. In verscheide landen worden de honden in de keukens gebruikt om in een rad, welke ten einde van het braadspit vastgemaakt is, rond te loopen, en alzo het vleesch, of wat daar aan steekt, de noodige wending te geeven. Op die zelfde wijze gebruikt men in verscheide Hollandsche plaatsen, de honden tot het boterkarnen, en laat hen eveneens in een rad, 't welk in een daar toe vervaardigde machine geplaatst is, rondloopen.
| |
| |
lotje. Zie dat's aartig, dat wilde ik wel eens zien.
eerman. Dat men in Siberiën, Groenland en Kamtschatka de honden voor de sleê spant, heb ik u reeds verhaald; in verscheide plaatsen van Frankryk pleeg men ze voor wagens te spannen, om goederen mede te vervoeren; sommige honden leeren ook het vangen van visch; de Indiaanen, wanneer zij visschen willen, gaan, tot aan den hals toe, in 't water, en spannen daar zelve hun netten uit, welken zeer kort zijn; ieder van hun heeft een' stok bij zich, waar mede hij de visch, zodra zij begint te spartelen, slaat, en hen zo in het net drijft. De honden, welken, zo als ik reeds gezegd heb, hier op geleerd zijn, zwemmen in dit water de visschen agteraan, en blaffen onophoudelijk, waar door de visschen verschrikt worden, en alsdan door de honden in het net gejaagd worden; daar zijn zelfs honden, welken in het water duiken en aldus de visch vangen.
Doch dit visschen heeft veel overeenkomst met de jagt, en ik vrees, dat lotje en sophie hier in even weinig zin als in het jaagen zullen hebben; doch om u evenwel met de onderscheide zaaken, waar toe de honden gebruikt kunnen worden, bekend te maaken, zal ik u nog heden een klein schrift laaten leezen 't welk ten tijtel heeft: nuttige
| |
| |
aanwijzing der honden tot verschillende mechanische, oeconomische en onderhoudende werken, met drie plaaten.
sophie. Dat verheugt mij, ik ben 'er al verlangend naar, dat moet een aartig boekjen weezen.
eerman. Daar vindt men in, hoe men de honden tot koks, bakkers, kleerenmaakers, dorsschers, sleepers, boden, kortom tot alles gebruiken kan.
sophie. Dat is al heel raar, ik zou welhaast zeggen dat dit onmooglijk ware.
eerman. Het gaat toch zeer natuurlijk in zijn werk; want het verstaat zich van zelven, dat het door machines geschiedt, welken door de honden getreeden, of door middel van een rad in beweeging gebragt worden.
Ik moet hier nog bij aanmerken, dat de honden op sommige plaatsen in veel te weinig achting zijn, daar men in andere plaatsen de neiging voor hun weder al te overdreeven aan laat wakkeren; in Egypten, bij voorbeeld, moet een hond de slegtste behandeling ondergaan.
karel. In Egypten heeft men, geloof ik, veel honden.
eerman. Daar zijn 'er ook in menigte op de straaten, maar in de huizen mogen zij niet komen; en het zeldzaamste daar bij is, dat zij zich in bij- | |
| |
zondere hoopen verdeelen, en zich nooit onder elkander vermengen; ieder hoopjen blijft in zijn wijk, waar hij gebooren is, en wanneer een dezer honden de grensscheiding overtreedt, wordt hij bitterlijk gehavend.
In Turkyën, alschoon men ze daar ook op de straaten onderhoudt, draagt men 'er toch meer zorg voor, men geeft hen stroo om op te liggen, en, bij slegt weêr, maakt men hutten voor hun; doch met dit alles houden de Turken hun honden voor onreine dieren, welken zij op straat ontwijken, en zij wasschen zich zorgvuldig, wanneer hun een hond digt aan 't lijf geweest is.
In Japan lagen voorheen de honden in menigte op de straaten, zonder aan iemand te behooren, en ieder burger moest een zeker getal daar van onderhouden, en wanneer de honden ziek waren, dezelven op laaten passen; wanneer een hond stierf, werd hij op den berg gedraagen, en, even als een mensch, begraaven; geen mensch mogt hen, op straffe van de dood, mishandelen; deze bijzondere hoogachting der Japanners omtrent de honden rust op het bijgeloof en den last des Keizers, ja het ging zelfs zo ver, dat men de honden een afgodische eer bewees, kleine kapellen voor hen liet bouwen en opzichters aanstelde, welken voor hunne
| |
| |
gezondheid zorgen moesten; maar ziet, toen deze Keizer kwam te sterven, veranderde het lot der honden geheel, en men handelde hen zo slegt, dat zij hun toevlucht in de bosschen moesten neemen, alwaar zij van tijd tot tijd verwilderden.
gustaaf. Het is toch zonderling, dat de menschen zo weinig den middenweg kunnen houden; sommigen doen omtrent de dieren te veel en anderen weder te weinig.
karel. Ik heb dikwijls hooren verhaalen dat 'er voornaame lieden zijn, welken hunne honden even als kinderen behandelen, en voor dezelven een' stoel en tafel laaten brengen, en hun van elk gerecht mede deelen.
eerman. Deze gekheid is over 't algemeen te misprijzen; maar dat men een trouw dier lief heeft en hem dit door de behandeling toont; dat vind ik billijk; ik herinner mij nog aan mijn' ouden getrouwen hond; het was een in allen deele slim beest, wiens verlies niet enkel mij smertelijk viel, maar zelfs al mijn buuren en bekenden betreurden hem toen hij stierf; hij stierf een geweldige dood, want hij werd van groote honden dood gebeeten; ik begroef hem in een' tuin, plantte een' roozenboom op zijn graf, en maakte een grafschrift voor hem.
| |
| |
sophie. Een grafschrift, och! dat had ik wel eens willen hooren.
lotje. o Ik bid u, lieve heer eerman, kent gij dit grafschrift niet meer? ik ben zo nieuwsgierig als mijn zuster.
eerman. Als ik 'er u vermaak mede kan doen, zal ik het u voorzeggen, luister dan:
Een hond van edele en schoone gaven,
Ligt onder dezen boom begraaven,
Door wijsheid en door waakzaamheid,
Zo wel als door gehoorzaamheid
Bij ieder een bekend, want ieder die hem roemde,
Gemeenlijk hem den wijzen hond hier noemde.
Hij, nooit gewoon voor vijanden te wijken,
Viel in den strijd als held, met andren zijns gelijken.
Men lagche niet, dit grafschrift hier te leezen,
Wijl men de deugden van een dier slegts vindt gepreezen
Hoe menig mensch zijn grafschrift ziet men staan,
Die minder heeft dan deze hond gedaan.
sophie. Is het nu al uit? heer! dat's kort.
lotje. Maar heel lief; als mijn Figaro sterft, zal ik ook een grafschrift op hem maaken.
eerman. Ja maar, het komt 'er op aan, of hij het verdient, of hij door het een of ander boven zijn geslacht uitgemunt heeft; want gewoone menschen en gewoone honden komt geen grafschrift toe; ernstig gesprooken, de gedachten, dat 'er toch
| |
| |
waarlijk veele menschen zijn, die minder nut voor het menschelijk geslacht stichten, dan mijn braave hond, welke verstandig, trouw en gehoorzaam was, al deugden welken zo zelden bij de menschen gevonden worden, deeden mij op het denkbeeld, van dezen nietsbeduidenden poëtischen inval komen.
Doch ik zou bijna door mijn eigen hond de Buffonsche verzameling vergeeten, welker geschiedenis bij u van meer belang moet zijn, om dat hij het geheele geslacht en niet een daar van betreft.
karel. Als ik wel verstaan heb, dan zijn, naar de mening van den Heer buffon, alle bekende soorten van honden niets anders dan afstammelingen van verbasterde nakomelingen van een eenige soort, naamentlijk de schaaps- of herdershond, welken hij als stamvader beschouwt.
eerman. Juist dit is de meening van buffon.
karel. Maar de grond waar op hij dit beweert, begrijp ik nog niet regt.
eerman. Dan moet gij den Buffonschen grond, welken ik u bereids voorgelegd heb, niet begreepen hebben; ik zal u denzelven nog eens kortelijk herhaalen; hij gelooft naamentlijk dat het ras van den herdershond meestal door de verschillende luchtstreeken veranderd is, en dat, uit deze verandering, zo veele soorten ontstaan zijn, waar van sommige
| |
| |
meer, andere minder van hunnen stamvader afwijken; uit deze veranderde honden zijn, door de vermenging van het eene soort met het andere, weder nieuwe voorgekomen, want de honden met die lange kroeste hairen, welken men in Frankryk bouffis noemt, en welken veel naar den grooten poedel gelijken, zouden, volgends de meening van buffon, hun daarzijn aan de gemeenschap van den grooten Spaanschen patrijshond met den poedel, te danken hebben.
gustaaf. Dan zijn alle onze honden bastaarten.
eerman. Als gij het zo noemen wilt, ja! en ik zie in deze meening in 't geheel geen onwaarschijnlijkheid, integendeel, toont ons dikwijls de ondervinding, dat van honden van verschillende soorten ook meer bijzondere honden voortkomen; welken somtijds de kleur van de teef en het hair van den reu hebben.
Doch hoe vindingrijk de meening van buffon ook zijn moge, laat 'er zich ook veel tegen zeggen; want veele naarvorschers der natuur, hoe hoog zij buffon ook anderszins schatten, kunnen toch niet gelooven dat een zelfde soort van honden zodanig heeft kunnen ontaarten, wanneer 'er voor 't minst niet nog een tweede verbasterde soort voorhanden geweest is, met welke de eerste gepaard zijn.
| |
| |
karel. Dat was niet onwaarschijnlijk, ik zou het, dunkt mij, ook voor geloofbaarer houden, dat 'er meer dan eene soort geweest is.
eerman. Zeer goed! maar nu komt 'er weder eene bedenking; welke soort gelooft gij dan de stamvader van het geheele hondengeslacht geweest te zijn? dat is dan zeer moeilijk uittevorschen, alzo moet ik u openhartig bekennen, dat buffon even zo veel grond voor zijne bewijzen heeft, als de andere natuuronderzoekers, wijl zij allen slegts in het duister rondtasten, en het niet mooglijk is, in zulke gevallen, iets met zeekerheid te zeggen.
Kortom, het zal wel het best zijn dat wij morgen ogtend onzen buffon weder bij de hand neemen, en hooren verder, wat hij ons nog voor merkwaardigs van zijn hondensoorten verhaalen zal.
|
|