Natuurlijke geschiedenis van verscheidene, meest nuttige of aanmerkelijke viervoetige dieren
(1804)–Georges-Louis Leclerc de Buffon– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
maar in 't geheel geen lievelingen van u te zijn. lotje. De mijnen ten minsten niet, want zij zijn mij veel te morssig, en al waschtte men ze ook nog zo dikwijls, het zou toch niets helpen, want zij wentelen zich geduurig weder in de slijk. karel. Zo als het oude spreekwoord zegt; doch het is zonderling, daar elk zo veel op het zwijn te zeggen weet, als de kostelijke bloed- en leverworst op den schotel ligt, hoort men niet dan lofspraak. eerman. Uit liefde voor de schoone worsten, ten minsten verzoek ik u dan opmerkzaam te zijn, want het zou toch schande weezen, wanneer men een dier niet nauwkeurig kende, welks vleesch en vet ons tot eene lekkernij verstrekt. Men vindt deze dieren overal in Europa, Asia en Afrika, en de Spanjaarden hebben op de groote Amerikaansche Eilanden ook zwijnen gebragt; doch welken aan veele oorden wilde zwijnen geworden zijn, en een korter lijf, sterker kop en dikker huid dan de tamme zwijnen gekreegen hebben, en, zo als alle zwijnen onder heete luchtstreeken, zwart zijn; de wilde zwijnen zijn het oorspronkelijke soort, waar uit alle overige gesprooten zijn, en daarom telt buffon hen ook mede onder de huisdieren. Het Siamsche zwijn heeft veel gelijkheid met de | |
[pagina 40]
| |
wilde zwijnen, en de ooren van beiden staan in de hoogte, in de plaats van voorwaards te hangen, zo als bij de tamme. Ten aanzien van hun lighaamsgestel is het gewoone tamme zwijn van de wilde en Siamsche daar door onderscheiden, dat het eerste veel langer is. Het is zeeker moeijelijk om uit de lengte of kortte des lighaams de verscheidenheid der dieren te beöordeelen, wijl deze verschillenheid zeer dikwijls door de voeding of onderhouding van het dier voortkomt; doch, over het algemeen, kan men de lengte of dikte daar van, voor characteristieke kenteekenen aanneemen, dierhalven heeft de Heer buffon zo wel de uiterlijke als innerlijke deelen dezer drieërlei soorten van zwijnen onderzocht, ten einde hier uit hun verschillenheid te bewijzen. Zie hier de afbeeldingen dezer drie verscheide soorten. Ik wenschte wel, dat gij uw best deed dezelven nauwkeurig naar te tekenen. karel. Wij zullen het probeeren, maar 't spijt mij, dat het juist die haatelijke dieren moeten zijn, het zij dan wilde, tamme of Siamsche. gustaaf. o, Dat is het zelfde, een dier is immers een dier, ik zal al mijn kunst in 't werk stellen, om al de drie soorten te tekenen. lotje. Ik ook; doch eer ik 'er mede begin, wenschte ik nog wel te weeten, van waar de naam Siamsche komt? | |
[pagina 41]
| |
eerman. Dat zal uw broeder u uitleggen. karel. Ik denk van het oord Siam, 't welke waarschijnlijk het vaderland van dit zwijn zijn zal. eerman. Wel gezegd! Doch gij moest uw verklaaring nog duidelijker en wijdloopiger maaken. Siam is een Asiatisch Koningrijk in de Indiën, alwaar het zeer heet is, wijl dit land onder de brandende luchtstreek gelegen is, en in welk Koningrijk Siam de hoofdstad is. Maar ik zie wel, dat ik, wanneer ik uw aandacht gaande wil houden, van deze historie af moet gaan; en liever de geschiedenis opvatten van een dier, dat zich, zo wel door uiterlijke hoedanigheeden, als innerlijke eigenschappen, van veele dieren onderscheidt. Kunt gij wel raaden, wat dit voor een dier weezen zal? gustaaf. Dat weet ik wel, een hond. sophie. Dat is heerlijk; daar heb ik van het begin af aan al naar verlangd. lotje. Ik ook, want een hond is toch onder alle de dieren het liefste voor mij. eerman. Aldus ben ik nu van de opmerkzaamheid mijner toehooreren volkomen verzeekerd. Ik ben het ook, wat den hond aangaat, met u volmaakt eens; want, buiten zijn postuur, zijn levendigheid, zijne sterkte en zijne snelheid, bezit hij in den hoogsten graad nog alle die eigenschappen, | |
[pagina 42]
| |
welken hem bij den mensch bemind kunnen maaken, en wraakgierigheid vindt men in 't geheel niet bij hem; integendeel bestiert de vrees om zijnen meester te mishaagen, alle zijne daaden. gustaaf. En boven alles, maakt de hond zich bemind, door zijn gehoorzaamheid. karel. Ja, daar door ook, dat hij zich aan de straffe onderwerpt, zonder zich daar door te laaten affchrikken; alle diensten, bij voorbeeld, die der waakzaamheid, gewillig te verrigten. sophie. Ik geloof vast, dat de hond het getrouwste onder alle de dieren is. lotje. En ook het nuttigste, wijl hij het huis veel beter voor dieven weet te bewaaren, dan de beste waaker. eerman. Ik hoor wel, dat ieder van u een lofspraak voor den hond gereed heeft; het zal dus niet noodig zijn, dat ik de moeite doe, u zijne goede eigenschappen aan te prijzen. De Heer buffon schijnt ook zeer met hem ingenomen te zijn; zo zegt hij onder andere, dat men, wanneer men een regt leevendig denkbeeld van de noodzaaklijkheid van den hond vormen wil, zich maar een oogenblik behoeft voor te stellen, als ware de hond in het geheel niet geschaapen; want, hoe zoude de mensch zich van andere dieren meester kunnen maa- | |
[pagina 43]
| |
ken, die temmen en onder zijne gehoorzaamheid brengen? Hoe zoude men, heden ten dage, de wilde en schadelijke dieren ontdekken, verdelgen en verjaagen? karel. Dat is ook wel waar, daar heb ik nog niet eens om gedacht, welke diensten een jagthond of herdershond bewijst. eerman. Hier uit ziet men wel, dat de mensch, wanneer hij zich van zijn magt over de dieren verzeekeren wil, zich eerst een vriend onder hen moet zoeken te verkrijgen, en deze alsdan door liefkoozingen tot geneigdheid en gehoorzaamheid voor hem trachten te brengen, om 'er daarna de overige mede te gewinnen, alzo was de eerste kunst der menschen het dresseeren der honden, en men mag vrij gelooven, dat de nuttigheid dezer kunst de verovering en de rustige bezitting des aardbodems geweest is, toen de mensch zulk een dapper en verstandig dierengeslacht verkreeg, als de hond is, was het even zo veel als of hij nieuwe, hem nog onbekende zinnen bekomen hadde, zo vervulde de hond, bij voorbeeld, de onvolmaaktheid van onzen reuk, en gaf ons het zeekerste middel tot overwinning van andere dieren aan de hand. De jagt op wilde dieren is het tijdstip, waar in de hond zijne behendigheid en moed bij voorkeur | |
[pagina 44]
| |
laat zien, en waarin hij al zijn schranderheid aanwendt; want hier vereenigen zich alle zijne natuurlijke bekwaamheeden met de aangeleerde. karel. Ja, daar is toch geen verwonderlijker dier, dan een jagthond, echter schrijf ik dit wel het meest aan de menschelijke kunde toe, die hen zo weet afterigten, meer dan aan het dier zelve; want zonder geleerd te zijn, zoude een hond toch weinig bekwaamheid voor de jagt toonen, geloof ik. eerman. Zeer wel; de honden jaagen wel, zonder daarop geleerd te zijn, doch tot een volmaakter graad kunnen zij het zonder aanwijzing niet brengen; doch zelfs deze geleerdheid verdient onze bewondering. Voor het overige toont de hond ook zeer veel natuurlijke bekwaamheid; want hij verliest, uit hoofde zijner fijnheid, en hem eigen innerlijk gevoel, nooit het voorwerp dat hij vervolgt; hij onderscheidt zeer juist de vermeende verte, en ontdekt naauwkeurig het regte speur, 't welk hem tot zijn' vijand voert; zijn fijne reuk wijst hem alle de valsche wegen aan, op welken men hem heeft willen leiden, en hij zal veel meer, in de plaats van zijn' vijand onverschillig te verlaaten, na de ontdekte list, nog grimmiger, en met verdubbelde woede, op hem aanvallen. sophie. Wij herinnerden ons voorheen de trouw | |
[pagina 45]
| |
van den hond, en men kan werklijk beweeren dat hij het eenige dier is op welks trouw men zich gerust verlaaten kan, het eenige dier dat altijd zijn' heer en de vrienden van zijn huis kent; het eenige dier dat vriend en vijand naauwkeurig weet te onderscheiden, het eenige dier 't welk de stem zijner huisgenooten kent, het eenige dier, dat, wanneer het eene lange reis gedaan heeft, den weg naauwkeurig opmerkt, en dien weder weet te vinden, en eindelijk het eenige dier, welks natuurlijke bekwaamheeden elk mensch in de oogen moeten vallen. karel. Ja maar, ik geloof toch niet dat dit van alle honden gezegd kan worden; want men kan toch wel zien, dat het hondenverstand mede zeer verschillende is, dat de eene hond zeer spoedig te leeren is, daar de ander, integendeel, veel eenvoudiger van natuur zijnde, tot niets bekwaam is. eerman. Dat is zeer waar; men vindt bij zijn temperament zijne bekwaamheeden en gestalte oneindig veel verschil; zijn gedaante is niet een; de honden zijn dikwerf in een land zeer van elkander onderscheiden, en onder de verschillende luchtstreeken zijn, om zo te zeggen, de soorten der honden zich zelven niet gelijk. Daar uit ontstaan dan ook de zo menigvuldige verscheidenheid der grootte, | |
[pagina 46]
| |
gestalte, figuur des lighaams, de lengte van den snoet, het fatsoen van den kop, de lengte en rigting der ooren en staart, de kleur en de hairen, 't welke bij deze dieren door den bank niet zo algemeen aangetroffen wordt, als de innerlijke werktuigen. gustaaf. Van waar of wel die verschillendheid onder de honden gekomen zij? Ik ben nieuwsgierig of die, van het begin af aan, plaats gehad hebbe, dan of zij, van tijd tot tijd, ontstaan zij? eerman. Het laatste is wel het waarschijnlijkst. Naauwkeurig kan men echter niet weeten, welke uitwerkingen de invloed der luchtstreeken of het voêr veroorzaakt heeft; dit kan men van andere uitwerkselen of veel meer van de gevolgen der vermenging van verschillende rassen niet juist onderscheiden. Alle deze oorzaaken veranderen door den tijd de bestendigste vormen, en het is zeer ligt te begrijpen, dat, als men de beesten, even als de mensch, uit de eene luchtstreek in de andere overgebragt heeft, zij aldaar ander voêr gekreegen hebben, tot ander werk gebruikt zijn, eene andere levenswijze aangenomen hebben, en hun gestalte dus ook veranderd is. Daar nu de hond, onder alle dieren, het meeste met den mensch omgaat, en het innerlijk gevoel zo veel op hem vermag, dat het hem leergierig, ge- | |
[pagina 47]
| |
hoorzaam en tot alle indrukselen, gevolglijk ook tot allen dwang, bekwaam maakt, is het geen wonder, dat men ook bij geen dier meer verscheidenheid ten aanzien van zijn figuur, lighaamsgestel en de kleur aantreft dan bij den hond. buffon stelt dat 'er onder de veelerleie soorten der honden, welken wij, heden ten dage, voor ons zien, geen een is, welke op den eersten hond, of liever op het eerste dier van dit geslacht gelijkt; want, voegt hij 'er bij, het heeft zich zelven, sedert de schepping, zeer sterk veranderd, en het kan derhalven, aan den stam der tegenwoordige rassen, ondanks de eene zo wel als de andere uit denzelven voortgekomen zijn, zeer ongelijk zijn geweest. karel. Maar ik denk, dat dit wel met alle dieren plaats vindt, dat de nakomelingen door de langduurigheid van tijd, hun stamvaderen niet meer gelijken. eerman. Dat is wel waar; maar het eene dier is der verscheidenheid meer onderworpen dan het andere, en daar behoort de hond toe; doch laaten wij dit daar laaten, wij moeten hem neemen zo als wij hem vinden, en om tot zijn historische kennis te komen, zijn kenteekens inzamelen. gustaaf. In Amerika zijn ook wilde honden, niet waar? | |
[pagina 48]
| |
eerman.. Diergelijken vindt men zeekerlijk in het woeste van Amerika; maar hun oorsprong is niet wild; zij zijn van tamme honden afkomstig, welken men voorheen heeft laaten loopen, en die vervolgens nu wild en ontaart geworden zijn. gustaaf. Weet men dan niet aan te wijzen, welke de oorspronglijke stam der honden geweest zij, waar van alle deze verschillende soorten voortkomen. eerman. buffon noemt hem den zogenoemden herders- of voermans-hond, en heeft dit met veel gronden beweezen. Van al wat de Reisbeschrijvers van de gestalte der honden in verschillende landen bericht hebben, komt zulks hier in overeen, dat de honden uit koude landen, allen lange ooren en een' langen snoet hebben. De Laplandsche zijn klein, hebben lang hair, stijle ooren en spitse snoeten, even als de Siberische, welken echter sterker zijn; ook zijn de landhonden uit heete landen zeer gelijkend naar onze herdershonden, en al bragt men 'er ook andere soorten, bij voorbeeld poedel- jagt- of andere honden heenen, zij zouden toch, bij de derde voortplanting, reeds ontaarten; deze ontaarting gaat des te spoediger; naar mate de hette van het land is, en binnen Guinea gaat die zo ver, dat de honden | |
[pagina 49]
| |
aldaar in drie of vier jaaren hunne stem verliezen. lotje. Dat is akelig, zo een' hond zou ik niet willen hebben; dan zijn zij ook tot niets te gebruiken, als zij niet anders kunnen doen dan stom heen en weêr loopen. eerman. Zij zijn niet geheel stom, zij geeven een huilend geluid van zich, maar zij kunnen zo helder niet blaffen, als onze honden, en dat wordt veroirzaakt door de heete luchtstreek; ook zegt buffon, hebben die honden geen hair, maar zijn over hun geheele lijf kaal en gevlekt, somwijlen eenkleurig. Uit dit alles is te vermoeden, dat onder allen, de zogenoemde herders- of voermanshonden het naaste bij het eerste ras komen; want de honden die men in de landen vindt welken door wilde menschen bewoond worden, gelijken allen dit soort van honden het meest, en wanneer men nog daar bij opmerkt, dat deze hond alle andere in natuurlijke bedrijven overtreft, en de eenigste is welke, uit vrijen wil, de bescherming der kudden op zig neemt, en wel met een bijzondere vlijt betragt, zonder dat men hem hiertoe, door kunst of gehoorzaamheid, behoeft aan te spooren, alsdan, zeg ik, behoeft men niet meer te twijffelen, dat dit de echte natuurlijke hond zij, die men als de stam van het gantsche geslacht moet aanmerken. | |
[pagina 50]
| |
buffon heeft, bij deze gelegenheid, nog eene zonderbaare opmerking gedaan, daar hij zegt, dat in de noordelijke landen, bij voorbeeld Lapland, Groenland enz. de menschen kleiner en leelijker dan in andere plaatsen zijn, even zo gaat het ook met de honden. De Laplandsche honden zijn bij uitstek leelijk en klein, zelfs zo, dat zij niet grooter dan een voet zijn; in de getemperde landen, bij voorbeeld Duitschland, Frankryk, Engeland, zijn de menschen schooner van postuur, en dat zelfde laat zich ook bij de honden zien; hieruit kan men opmaaken dat het klimaat, even zo sterk op de menschen als op de honden werkt. De groote Deensche hond, de boerenhond en de windhond, alschoon zij van elkanderen onderscheiden schijnen te zijn, zijn toch eenerlei soort van honden, en gelijken den boerenhond, alschoon de Deensche hond sterker en de windhond smachtiger dan de boerenhond is. Even zo zijn ook de herders- of voermanshonden, de wolfhond en de Siberische, eenerlei soort van honden, en de jagthond, de speurhond, de das en de poedel, met den Spaanschen patrijshond, kunnen weder voor eenerlei soort aangezien worden. karel. Dat begrijp ik niet; mij dunkt de das en de poedel zijn zeer van elkander onderscheiden. | |
[pagina 51]
| |
eerman. Dat zijn zij ook; maar buffon wil hen daarom voor eenerlei soort van honden aangemerkt hebben, wijl hunne natuurlijke geäartheid dezelfde is, en zij slegts door de hoogte der pooten en de breedte der ooren onderscheiden zijn. Het vaderland der jagthonden, speurhonden en dassen, schijnt Engeland, Frankryk en Duitschland te zijn; doch zij ontaarten geheel en al wanneer zij, in warmer landen, als Turkyën en Persiën, gebragt worden. Naar de meening van buffon komen de patrijshonden en de poedels oorspronglijk uit Spaniën en Barbaryën herwaards, waar het temperament van de lucht veroorzaakt dat alle dieren langer, zijdeagtiger en fijner hairen hebben, dan in andere landen; de Engelsche dog, de Turksche en ook de Yslandsche hond zijn ook slegts eene zelfde soort. karel. Dat is regt wonderlijk; want naar de tekening optemaaken, welke ik nog in 't kort van een' Yslandschen en Turkschen hond gezien heb, zo was de laatste geheel naakt en de eerste geheel ruig van hairen. eerman. Dat komt van het klimaat, want de zelfde hond die in Ysland een dikhairig vel heeft, verliest in Turkyën zijne hairen, zo als door den | |
[pagina 52]
| |
bank alle honden in de heete Indiaansche landen, gemeenlijk hun hairen verliezen. sophie. Wel dat zijn raare honden, dan verliezen zij hun stem en dan hunne hairen. eerman. En dikwijls hun kleur en gedaante; want zij worden niet zelden leelijk, en krijgen stijve en spigtige ooren, ja wat nog meer is, zij verliezen ook hunnen moed; de schranderheid en andere hun natuurlijke eigenschappen, behouden de honden enkel in gemaatigde landstreeken; doch dat alles verliezen zij, wanneer men ze in al te heete of ook in al te koude luchtstreeken, zo als in Groenland, overbrengt. gustaaf. Zoo doende deugen de honden in die landen in 't geheel niet, tot dat geen, waartoe wij ze gebruiken; het verwondert mij, dat ze daar dan nog zo in tel zijn? eerman. In die landen, waar men de honden tot niets gebruiken kan, houdt men ze voor spijze en eet dezelven. karel. o Ja! ik herinner mij, dat ik eens geleezen heb, dat de Zwarten het hondenvleesch verkiezen, de honden op de markt brengen, en dikwijls duurer verkoopen dan het beste wildbraad. lotje. Wie weet of de honden in die landen | |
[pagina 53]
| |
niet beter smaaken dan hier bij ons, wijl zij daar vrijer zijn en andere spijze eeten. eerman. Die aanmerking is niet ongegrond; het is niet onmooglijk, dat het hondenvleesch onder een brandende luchtstreek een' geheel anderen smaak verkrijgt; in 't algemeen verzeekeren ook die genen, welke bij belegeringen of diergelijke voorvallen, hondenvleesch gegeeten hebben, dat het in 't geheel niet kwaad smaakt, edoch kan het zo goed nog niet geweest zijn, als in Oost-Indiën, waar men de honden ordentelijk mest en ter markt brengt, en dikwijls voor een' vetten hond tien of meer slaaven verruilt. karel. Daar is toch geen dier, zo door de waereld verspreid, dan de hond? eerman. Men vindt ze overal, maar nergens zo veel als in Egypten, Groenland en Kamtschatka, want in Groenland, bij voorbeeld, heeft men verscheide hondenfokkerijen, alwaar men ze met mosselen en visch voedt. sophie. Wat doen de menschen toch met zo veel honden? lotje. Dat hoort gij immers sophie, dat zij dezelven eeten, en wanneer ze dus dikwijls een hondengebraad op tafel willen hebben, zijn zij wel genoodzaakt groote fokkerijen aan te leggen. | |
[pagina 54]
| |
eerman. Ja, maar dit is het eenigste niet, waartoe zij nuttig zijn; men spant ze ook voor sleden en dikwijls agt of tien te gelijk, niet alleen om koopmans goederen te vervoeren, of de reizigers over te brengen, maar ook in de plaats van een' post voor brieven enz. Dit alles bewijst ons zo veel te meer de nuttigheid der honden, en dus mag men hunne geschiedenis wel uitvoeriger bestudeeren, dan die van andere huisdieren, want de hond verdient onder dezulken buiten twijfel den voorrang. De historie der honden is zeekerlijk zeer uitgestrekt, want om de menigvuldige verscheidenheeden te leeren kennen, is het noodig hen onder eene zekere classe te brengen, en 'er zijn dertig soorten van honden bekend, hoewel deze allen zeeker niet bij ons bekend zijn. Onder deze dertig zijn 'er zeventien welken men den invloed der luchtstreek toeschrijven kan, dat is naamentlijk 1) de herders- of voermanshond, 2) de wolfshond, 3) de Siberische, 4) de Yslandsche, 5) de Laplandsche, 6) de boerenhond, 7) de hazewind, 8) de groote Deensche, 9) de Ierlandsche, 10) de jagthond, 11) de speurhond, 12) de dashond, 13) de Spaansche patrijshond, 14) de poedel, 15) de kleine Deensche, 16) de Turksche, 17) de dog of bullenbijter; de dertien overige, zo als de bastaart van den Deen- | |
[pagina 55]
| |
schen hond, de hazewind met wolfshairen, het Malthezer of Bologneesche hondjen, de raquet of bastaart van den mops en het kleine Deensche hondje, de groote dog, de mops, de Calabrische hond, de hond van Burgos, de Alicantsche hond, het leeuwenhondjen, de kleine poedel en de Artoisische hond, zijn enkele bastaartsoorten, uit de vermenging der eerstgenoemden voortgesprooten. Ten einde deze gelijkheid te onderzoeken, welke deze zeventie$ eerstgenoemde soorten met elkander hebben, dient men zeer veel omstandigheeden in overweeging te neemen, zo als hun natuurlijke geaartheid en gestalte, en hier uit kan men zien dat de natuurlijke historie der honden zo ligt niet is om te bestudeeren, als sommige menschen zich wel voorstellen; den herdershond, den wolfshond, den Siberischen, den Laplandschen en Yslandschen hond, heeft buffon om deze reden t'samen genomen, om dat deze honden, ten aanzien van hun gestalte en hairen meerder gelijkheid met elkanderen, dan met andere soorten hebben; den boerenhond, den hazewind, den grooten Deenschen en Ierlandschen hond heeft buffon nog meer reden om t'samen te neemen, want buiten de gelijkheid van gestalte en de langheid van snoet, schijnen deze een zelfde temperament te bezitten. | |
[pagina 56]
| |
gustaaf. Maar waar men nu uit weeten kan of de honden een temperament, of welk temperament zij hebben, begrijp ik nog niet. eerman. Dat is toch niet zeer moeilijk; want als men aan deze bovengenoemde viererlei soorten opmerkt dat zij gaarne loopen, gaarne bij paarden zijn, geen bijzonder speur houden, maar zo wel op het gezicht als op den reuk jaagen, kan men hen vrij eene zelfde geaartheid toeschrijven; even zo is het ook met de jagthonden gelegen, als daar zijn de jagthond, de speurhond, de dashond, de Spaansche patrijshond en de poedel; deze zijn zeer onderscheiden van gestalte, doch van eenerlei geaartheid tot de jagt, en daarom kan men ze mede onder eene classe rekenen. karel. Komen deze honden daarin ook overeen dat zij alle gaarne te water gaan? gustaaf. Hoe komt u dat in 't hoofd? karel. Zeer natuurlijk, om dat ik weet, dat de poedels gaarne zwemmen, en dikwijls te water willen, zonder dat men ze daartoe behoeft aan te hitsen. eerman. Dat komt om dat de poedel dikker kroeste hairen heeft, en zijn vel dus zo nat niet behoeft te maaken, als andere kaale honden, wier hairen dun en dus de huid eerder nat is. | |
[pagina 57]
| |
sophie. Moeten wij dan al die dertig hondensoorten afteekenen; wel nu, dan zullen wij nog al wat tijd nodig hebben! eerman. Van sommige zal ik u verschoonen, maar de meesten wenschte ik toch wel geteekend te zien; morgen zal ik u de koperen plaat toonen, waarna gij een proef kunt neemen; want deze morgen is buitendien zo spoedig omgegaan, dat ik 'er niets meer bij kan voegen, dan dit verzoek, dat gij al het geen gij nu van de honden gehoord hebt, naauwkeurig in uw gedachten tracht te bewaaren, op dat 'er geen herhaling noodig zal zijn, en wij met onze geschiedenis voort kunnen vaaren. |
|