| |
| |
| |
Glossarium.
Woorden, uitdrukkingen of betekenissen, die niet in het Middelnederlandsch Woordenboek voorkomen, of daar als zestiende-eeuws worden opgegeven, zijn in dit glossarium voorzien van een *.
Naar het eerste spel wordt verwezen met I, naar het tweede met II.
Niet van alle woorden zijn altijd alle vindplaatsen uit de beide spelen opgegeven. Naar de ‘Aantekeningen’ wordt slechts zelden uitdrukkelijk verwezen, men vindt een woord gewoonlijk onder de eerst opgegeven plaats in de ‘Aantekeningen’ behandeld.
aelmos: aalmoes II 1116.
aendriven: opdringen II 159.
aenschyn: gelaat II 93, enz. Met blyde aenschyns: met een blij gelaat I 1138.
aerch: kwaad, slecht, gemeen I 156.
aercheyt: ergernis II 472.
aerdich: mooi, lief I 1044, 1046.
Aesterot. Asterot: I 47; II 456, 474
Abimilecht: I 315.
*abondantelick: overvloedig I 256.
Abseloen: II 177.
abuuse: vry van abuuse: terecht I 668. Swaerheyts abuuse: het ongerijmde verdriet I 1107. Van abuuse: bij vergissing II 39. Zonder abuuse: terecht II 400.
Achithophel II 177.
achten: achten, geven om II 248. Achten up: zich bekommeren om II 243.
achtere: achtere lande: overal in het land II 102. *Achtere ende vooren: voortdurend I 41.
achtercrommen: zonder achtercrommen: zonder aarzelen, zonder talmen? II 488.
*achtervolghen: vervolgen, voortgaan met II 201.
*achtich zyn: denken aan, achtgeven op I 191.
adere: gemoed, geest, zin. I 1229.
*adieu: vaarwel II 498.
*adrarenten: aanhangers, volgelingen II 1252.
*adresse: behendigheid, succes? I 31; voordeel II 1354. Zondere adresse: onbekend, hulpeloos? II 301.
advys: raad I 690, 862.
*advyselick: met overleg, wel beraden I 1369.
advocaet: voorspreker II 718, 976.
af: van; daeraf I 1069, enz.
afferre: zaak, handelwijze I 643; aangelegenheid II 554.
*afgoderies: afgoderij II 1152.
afgryse: ten helschen afgryse: naar de afschuwelijke hel I 304.
*afgrysenesse: afgrijzen, afschrik I 250.
aflyvich: dood I 822.
afscheen: afwijken II 731. Zonder af te scheene: zonder ophouden, voor eeuwig II 1287.
| |
| |
afstaen van: nalaten, ophouden met I 382.
*accepteren: ontvangen I 942; aannemen, I 995; II 121.
accoort: overeenstemming I 762; II 765. Accoort staen tot: geschikt zijn tot? II 863.
accoordanche: met accoordanche: eensgezind II 406.
acorderen, accoorderen, accorderen: tot overeenstemming komen I 494, 634; II 278.
accoordich: eensgezind II 395.
al: allen I 137, enz.; alles I 508; II 1245, enz. Adj. geheel I 142. Adv. geheel I 1212.
*al by: bijna II 531.
alegieren: aanvoeren, vermelden, zeggen I 475, 555, enz.
algaders: geheel en al I 533.
alghemeens: in het algemeen II 506.
*aligatie: het aanvoeren, vermelden, zeggen I 159, 207, 325, enz.
alle: geheel I 567, 720, enz.; alles I 1272; II 1171. In allen: in alles II 667. Met allen: voorzeker, inderdaad I 1293; II 2.
allegadere: allen te zamen II 622.
Allecto II 460.
allende: ellende I 1178; II 148, 339, 538, 929.
alletemale: geheel en al I 641; allen II 277.
als: alles I 621, 1101, enz.
als: Voegw. al, alhoewel, ofschoon I 171, 263, 496, enz.; evenals I 583; zoals I 737; toen II 753. Als de snelle: snel, vlug I 873.
alzoo: Voegw. zoals I 427, 593, 878; II 711, 1319.
altyts: altijd I 486, 554; II 719.
Aman: II 182.
*amende: boete, straf II 252, 340; schuld? II 927.
*amorues: Adj. lief I 1041, 1146; Subst. liefje I 1095.
ampullekin: Vleinaam I 999.
*anghename: Adv. gaarne? II 1248.
ancleven: aankleven (een mening) I 417; bedrijven II 442. Als subst. wat er bij hoort, de aankleve I 323; aangelegenheid I 1229; verbondenheid I 1373; trouw II 182. In een vaste ancleven: getrouwelijk II 1198. Met vast ancleven: altijd door, zonder ophouden II 1269.
*anlech: aanklacht, beschuldiging II 737.
anmercken: opmerken I 940.
anschouwen: vertrouwen? II 849.
anscauwen: Subst. iemands voorkomen I 934.
*anthierelick: passend? II 788.
anthieren: bedrijven, begaan: zonde anthieren, I 736; vruecht anthieren, I 815, 920, 947; beheren, beschikken over I 768; najagen II 64; behandelen II 202.
Anthiochus II 181.
*aparentie: waarschijnlijkheid, schijn I 213.
*ariveren: aankomen II 278.
artyckele: wetsvoorschrift, artikel I 286.
Asmodeus: I 43; II 472.
asschen: as II 475.
assise: accijns I 1020.
Atrophos, Atrepos: I 54; II 468.
au: hei daar I 850, enz.; II 1, enz.
*autentyck: echt, waar I 721.
*autentyckelick: waarachtig I 1343.
*aventayghe: voldoening? I 922.
avys: raad I 48, 808, enz.
avyselick: raadgevend I 835.
ba: Interj. I 1072, enz.
baeykin: zeer vlugghe int baeykin: ? Zie de Aant. I 89.
Baalberech: I 45.
baersen: baren I 1284.
| |
| |
baet: ter baten nemen: tot hulp nemen II 182.
*back: beker, glas I 1057.
balsemier: balsemboom. Als vleinaam. I 906.
Baltesaer: II 179.
bandt: byden bande hebben: in z'n macht hebben I 697.
bane: de bane rumen: het veld ruimen, weggaan II 389.
banck: *te bancke stellen: iem. naar de kroeg doen lopen I 706. *Up den banck hayen: op de bierbank blijven zitten I 967.
*bancket: feestmaal I 1150.
bancketteren: fuiven I 1140.
*barmhertelick: Adv. barmhartig I 381.
basillicus: koningsslang I 108.
bastaert: soort zoete wijn I 1035.
bate: voordeel I 1218.
baten: van voordeel zijn II 658.
bedacht zyn: zijn verstand gebruiken I 679.
bedancken van: bedanken voor I 581.
bedeghen: voortreffelijk? I 724; geslaagd, ‘binnen’ I 882; zijnde II 409.
bedelven: der helscher bedelven: de hel II 454.
bederfven: doden II 125; verloren gaan II 242; te gronde gaan, sterven II 300; sterven, omkomen II 624.
bederfvenesse: verderf II 1315. Vry der bederfvenesse: onvergankelijk II 708.
bediet: betekenis II 702.
bedieden: verhalen, vertellen, beduiden I 291. Als subst. betekenis I 441.
bediën: worden I 1305.
bedycken: swerels bedycken: de wereld I 704.
bedryf: zaak, ding II 284 Tooch.
bedroufven: bedroefd zijn, terneergeslagen zijn II 990. Als subst. ellende, droefheid II 46.
bedwanghe: dwang I 117; zorg, droefheid I 358; zorg, nood I 460. Uut bedwanghe: gedwongen II 398.
bedwinghen: dwingen, noodzaken II 11.
bee: beiden I 1117.
Beelsebub: I 44; II 473.
been: *te beene trecken: zich iets aantrekken, ter harte nemen I 445.
beerfven: bezitting, landgoed II 299.
begaden: bewerkt I 145.
begave: gave, gift; overdracht I 685.
beghecken: bespotten I 713.
begherde: die begeerd wordt I 938.
begherren: met genitief begeren I 996.
begheven: verlaten, in de steek laten, aan z'n lot overlaten I 221; II 443, 1336; ophouden met I 655. Zonder te beghevene: zonder ophouden, onafgebroken I 50. Zonder begheven: voortdurend I 1372. Sondere begheven: voortdurend II 1268.
beghinnen: vruecht beghinnen: beginnen zich te verheugen I 260.
begloost: uitgekozen? II 947.
begonnen: beginnen II 1121.
beghonste: Praet. van beginnen II 650.
begorden: hem begorden met vruechden: zich verheugen II 524.
begrypen: Trans.: ter hand nemen. Intr.: beginnen I 878.
begripen: berispen II 263.
behanghen: verstrikken I 356. Behanghen met: verstrikt in II 589.
behoet: redding I 133; veiligheid, redding II 428; verzekering II 703.
| |
| |
*behoetheyt: veiligheid, redding II 376.
*behoedich zyn: behoeden, beschermen I 1379.
*behoetsel: bescherming; verzadiging? I 1022.
*behof of behoove: omheinde ruimte? Swerels behooven: de wereld I 142.
behoudens: zonder inbreuk te maken op I 177.
behoufven: nut, voordeel I 345.
een behouvere zyn: behoefte hebben aan, trek hebben in I 1071.
behoufvich: behoeftig II 1101.
bejeghen: Als subst. verzet I 881.
*bekende: vriend? II 926.
bekennen: bemerken, opmerken II 1220. Hem bekennen: zich verklaren II 732.
bekent zenden: openbaren II 1215.
bekeren tot: zich bekeren tot II 846.
bekinnen: erkennen I 1076; II 948.
becleven: opgegroeid I 76, 770.
beclyf: voordeel I 665. Van beclyve: zie de Aant. I 952.
beclyven: voorspoed I 344; voordeel II 744.
beclyven in: voortdurend blijven in II 381.
becomen: bekomen, bevallen I 285.
*bekouter: verkondiger I 491.
beladen: belast met zonden I 555.
belde: beeld II 1156.
beleeden: belijden, verkondigen. Zie de Aant. I 525.
beleeden: leven I 1263; Hem beleeden: zich gedragen I 838.
beletsele: beletsel II 24.
Belial: I 48; II 456.
beliefven: behagen, believen I 1054.
*belydt: het belydt stellen: verkondigen I 427.
belyden: vermelden, zeggen, getuigen I 729; II 209.
beloofte: belofte I 509.
belooken: bevatten, inhouden I 178.
belooven: verzekeren I 1166. Belooven van: prijzen I 143. Belooven + genitief: dankbaar zijn voor II 20.
belover zyn: goed vinden I 1015.
Belphegor, Belsegor: I 45; II 457.
bem: ben. Zie de Aant. I 4.
bemercken nemen up: achtslaan op II 117.
*bemerckheyt: aandacht II 829.
benauwen: Als subst. nood II 55.
*bende: bende, troep II 252.
benedyden: zegenen II 1059.
*benefitie: weldaad II 724.
*hem benerstighen: zich beijveren II 1062.
*benoost: benauwd, bezwaard II 932.
*beperelt: kostbaar I 1285.
bequame: heilzaam, nuttig II 396; aangenaam II 907; lief, dierbaar II 1348.
bequeelen: *zonder bequeelen: aandachtig, oplettend? II 539.
bequellen: bezuren I 1194.
*beradelick: wys beradelick: verstandig II 720.
hem beraden: op zijn heil letten, voor zich zelf zorgen I 186. Onwys beraden: onverstandig, dom II 429.
berader, beraeder: raadsman, trooster I 534; helper, trooster II 360.
*beradich: genadig I 198; II 791.
*beradinghe: raad I 1070.
beraen: wyselick beraen: verstandig II 804.
berdt: te berde stellen: op het speelbord zetten I 1169.
berechten: bekennen II 1172.
bereyden: toerusten I 595.
| |
| |
beroyt: berooid I 1180.
*beromme: eis, vermaning? I 1134.
berommen: pochen I 890; roemen op I 1342. Hem berommen: zich verhovaardigen I 812.
beschaden: schade doen, benadelen I 754. Als subst. schade, nadeel II 444.
*bescauwe: aanschouwing II 1243.
bescheit: inzicht, verstand II 357.
*bescod: groei, vermeerdering II 802, 1157.
beschoof: buuten alle beschoove: in hoge mate? II 871. Ten waren bescoove: in waarheid? II 1178.
*bescooven, beschoven: waarnemen, opmerken I 385; menen II 19; achtslaan op II 612. Met een bly beschooven: met blijdschap? II 1081.
bescriven: schrijven II 675.
*bescrooden: wroeging II 286.
*beschudde: bescherming I 550.
beschuldich: schuldig II 667.
beseffen: vernemen, horen I 322, 852; bemerken I 1257.
bezeten: gestemd II 122.
beseven: uitgekomen, voor de dag gekomen I 655; openlijk, stellig I 732, 1228; voorwaar II 422, 604, 1152. Beseven zyn: zijn I 1330.
bezyden stellen: ter zijde laten II 536; *overslaan II 246.
besighen: gebruik maken van I 1003.
bezittere: bezitter I 236.
*beslaver: iemand die hard werkt I 1008, 1067.
*beslechten: volvoeren, plegen II 432.
besluten: insluiten I 508.
*besluut: besluit, slot I 1226.
besmet: bevlekt, verontreinigd I 157.
*besmittere: schender, iem. die bezoedelt I 235.
*bezoetelen: genieten, voordeel behalen I 1048.
bezoucken: proberen, beproeven II 486.
bespellen: bekennen, beduiden I 1195.
*bespooren: bespeuren I 277. Als subst.: ongeluk, ramp I 1173.
bespot: bespotting II 456.
besproyen: besproeien I 806.
best: het best I 445, enz.
*bestal: ingesloten ruimte? sWerels bestallen: de wereld I 126.
besteden: verrichten, doen I 723; schenken II 515. Als subst. toedoen II 230.
*bestedich zyn: besteden I 607.
besten: barsten, openscheuren II 28.
bestidt: Bijvorm van besteet, van besteden: bij zich steken? I 1259.
*bestreck: verleiding? I 47.
*bestrecken: uitdelen, doen neerkomen op? I 1334; aanwenden, besteden II 1135.
bestreckt: Deelw. van bestriken? bestreken met I 110.
*bestuucken: rijkelijk overladen? I 1088.
bezueren: ontgelden, boeten II 70.
*bezwaer: kwelling, last II 311.
bezwaerd: gekweld, bedroefd, belast I 458.
bezwaren: Als subst. droefenis, ellende II 78; droefheid, terneergeslagenheid II 1313.
bezwycken: zonder bezwycken: zonder ophouden I 705.
bedt: meer I 1075, 1111. Te bedt: des te meer I 1075; te beter I 724, enz.
betame: naer den wel betame: zoals het hoort II 284 tooch. Naer den betame: zoals het past, zoals het hoort II 1249.
bete: beet II 1011.
*betemen: spreken, meedelen, verzekeren? I 430, 1355.
| |
| |
*betyghe: leiding; zeggen? I 680.
betoghen, betooghen: betogen, zeggen I 1052. Als subst. bewijs II 55.
betoogh: woord I 1336.
betoveren: het hoofd op hol brengen I 734.
betrap: het in zijn macht brengen. Met listighen betrape: op listige wijze? I 35.
*betrau: vertrouwen I 188; II 647.
betrauwe: getrouwheid II 1310.
betrauen in: vertrouwen op I 573.
hem betrauwen: ergens gerust op zijn II 328.
*betrueren: betreuren I 731.
*betuunen: omheinen I 1337.
*bevalle: ten goeden bevalle: tot een wel behagen II 1073.
bevanghe: een bep. gemoedsstemming I 118.
bevoelen: gevoelen I 214; * het plan opvatten I 118.
bevonden: betrapt? I 363.
bevroeden: Als subst. inzicht I 1323.
*bevroedere: Subst. verstandige II 1118.
bevroen: begrijpen I 701; II 682. Als subst. verstand, inzicht II 51. Met een vastelick bevroen: met grote zekerheid II 840.
bewaren: beschermen, behoeden II 128.
bewaren: waar maken II 333.
beweghen: aansporen II 416. Als subst. ontroering II 412.
bewerren: verdedigen, in stand houden I 916.
bewys: aanwijzing I 862.
*bewysenesse: onderrichting II 997.
by: door I 180, 212, 539, enz.
*byblyvelick zyn: bijblijven II 892.
bidden: bedelen II 226.
biese: bies, iets van weinig waarde II 448.
by gherre: Zie de Aant. I 1074.
bycans: ongeveer II 571.
bycomen: naderen II 293.
bildekin: beeldje. Vleinaam. I 1041.
bylo: Uitroep: Bij Sint Lodewijk I 131, enz.
binnen dien: ondertussen, intussen II 265.
*blamatie: schade, verderf II 1222.
blame: schande I 717.
blyckelick: klaarblijkelijk II 213.
bliken: aan de dag komen II 62. Bliken over: zichtbaar zijn aan II 210.
blytschap: blijdschap I 589.
*bloeykin: meisje II 259.
bloet: bloed, beklagenswaardig mens II 282.
bloot: eenvoudig, slechts, alleen. Stoplap. I 464, 679; II 228, enz. Bloot aen: zonder II 104. Bloot van: zonder I 675.
bloot stellen: bekendmaken, blootleggen, openbaren I 515.
blusschen: doen ophouden, stillen I 167; lessen II 1121.
*boelleder: iem. die ongeoorloofde liefde pleegt I 263.
boelleren: ongeoorloofde liefde bedrijven I 263.
*boetbe(e)teringhe: boete II 896, 1139.
boete: middel I 1019.
boeten: stillen, bevredigen I 961; II 100.
bolle: salmanders bollen: zie de Aant. I 110.
*bomme: trommel I 1135; II 519.
*boom: an den boom scryven: op de lat schrijven, borgen. I 975. An den boom staen: op de lat staan I 1109.
boorghen: lenen, geld opnemen I 1136.
boort: *enen over boort vellen: iemand in het ongeluk storten I
| |
| |
1190. *Bin swerels boorde: in de wereld II 486.
bootkin: schuitje II 189.
bornekan: waterkan II 258.
bost: borst I 1046.
bot: Naam van een munt. *Een cort botkin: een kleinigheid I 1001.
botter: valsspeler, schelm II 250.
boude: weldra, spoedig II 697.
*booven screven: boven mate, buiten gewoon I 771.
brachte: bracht. Zie de Aant. I 542.
brand: brandmerk I 881; II 451; vuur I 1188.
*brandich: branderig I 112; brandend I 911.
*brancke: leerling II 1350.
*brasserie: brasserij, zwelgpartij I 1325.
brauwen: brouwen, beramen I 695. Als subst. toedoen II 494.
breen: verbreiden I 401.
*briefven: in z'n brief getuigen, schrijven II 632, 709, enz.
briessen: brullen, loeien II 458.
broo: Zie de Aant. I 76.
*brouckvlack: zitvlak van een een broek II 473.
buck: bok I 222.
*buesekin: jasje? Met t buesekin uute: zonder goede sier te maken? I 670.
buuterthier, butertier: verdorven; liederlijk, wulps, zinnelijk I 310, 907; Buuterthieren ghesteldt zyn: er slecht aan toe zijn II 136.
cesseren: ophouden met I 262, 785. Zondere cesseren: zonder verwijl, terstond? I 295; II 161, 277. Zonder cesseren: zonder ophouden I 470.
Charon: I 33.
Cherberus: I 37; II 458.
chiere: *goede chiere maken: zich te goed doen I 969.
chierelick: schoon, mooi II 787.
daer: terwijl II 301.
daer af: daar van I 1069.
daertoe: bovendien II 21.
daet: daad; kracht II 1016; *daad, opvoering I 1380; II 1361.
dadich zyn: doen I 1278.
dak: onder eenighen dake: ergens I 1079.
daken: neerdalen I 25.
*daken: van een dak voorzien II 279.
dangier: gevaar II 497.
danckelick: in dank I 1380; II 1361.
danne: dan, vervolgens I 1262, 1301; II 587.
dansen: *dansen over tzwerdt: een zwaarddans uitvoeren I 52.
darft: behoeft. Zie de Aant. II 111.
dat: pron. rel. bij een meerv. antecedent I 1127; dat wat I 159, 179. Dem. datte: dat I 1137.
dats: namelijk I 862, 864.
deel: een deel: een aantal I 1027. Ten deele ghecryghen: als aandeel krijgen I 1210.
deelkin: meisje I 1087.
*defamatie: schande II 318.
*deffenderen: verdedigen I 994.
deghe: ter deghen: ter dege II 157.
*declareren: uitleggen, verklaren I 750.
*dernesse: medelijden I 67.
derren: kwaad doen, schaden I 642. Als subst. nadeel, benadeling I 954.
dese: in desen: nu II 422, 559. *De dese: dezen II 1299.
de zelve: die I 336; de zelfde II 189.
*desolaet: zeer bedroefd II 231; troosteloos II 635; woest, verlaten, eenzaam II 973.
*desoleren: bedroefd zijn, diep bedroefd zijn I 183; II 1224.
desperatie: wanhoop II 453, 1223.
despereren: wanhopen II 158.
| |
| |
*dessenderen: afdalen, neerdalen I 313, 535.
destruweren: verdelgen I 312.
devyse: devies, leus I 780.
*devoor: werk, iemands doen en laten I 241; plicht I 1028.
dy: pron. pers. 2e pers. Vgl. de Aant. II 81. Objects vorm u I 428.
dichten: schrijven I 1256.
die: de, lidwoord I 968; II 1067.
diefte: diefstal I 317.
*diendelick: gedienstig II 164.
*diendelingh: dienaar II 621.
*dienderlingh: dienaar II 367.
dienen: (enen = iemand) nuttig zijn, dienstig zijn I 6, 862; II 564, 1290.
dienstachtich: dienstbaar I 461.
dier: meisje I 906, 921, 1044.
dierkin: meisje I 1044.
dies: derhalve, daarom I 59, enz.
dicke: Bijw. dik I 109.
dille: slet, deerne I 986.
dynck: voor alle dynghen: vooral II 436, 734. *Goede, barmhertighe, puere dynghen: goedheid, barmhartigheid, zuiverheid II 643.
dinnen: verminderen, doen afnemen I 262, 1107; afnemen, minder worden II 949.
dysciplyne, dysyplyne: tuchtiging, kastijding II 157; roede? II 295.
ditte: dit I 191.
*dyvyn: goddelijk, zeer voortreffelijk I 928; II 778.
dobbel: dubbelhartig, vals I 141.
docheren: leren, onderwijzen, onderrichten I 182, 471, 864.
doen: behandelen II 366.
doen: Voor de 1ste pers. s. praes. ic doen zie de Aant. I 1028.
doen: Voegw. toen I 329, enz.
doens: Bijw. toen I 567.
*docken: slaan. Docke, docke!: mep, mep! I 1208.
dockter: doctor, afgestudeerde I 91.
*doleren: bedroefd zijn I 749.
*doluere: smart I 300, 497, 585.
*dominatie: heerschappij, macht I 85, 1321.
*domineren: heersen I 94.
doot: Subst. een dode I 764.
dorven: durven II 370.
draghen: bedragen, belopen I 1113. Hem draghen tot: zich voegen naar II 1098.
drayen: Met als obj. woorden: richten, wenden I 786.
*dreel: boel, geliefde, liefje I 657.
*dreelkin: liefje I 1018, 1087, 1147 (van een man gezegd).
dryven: te keer gaan II 382.
droom: verlangen? I 973; iets onbeduidends II 330.
druckich: bedrukt, bedroefd, droevig I 296, 1172; II 464; smartelijk II 207; *dwingend II 583.
druut: kwant, snaak I 1211.
duchten van: vrezen voor I 1188.
duechdich: *een duechdich vermeeren: een vermeerdering van deugd II 649.
duer: vanwege, om I 306, enz.; om wille van II 643.
duerdat: omdat I 56, 615, enz.
duerdoyt: weggesmolten? I 807.
*dueregaen: weggaan II 243.
duergieten: overgieten I 110.
*duerzinderen: doortrillen II 816.
*duerstralich zyn: doorsteken I 340; doorstralen II 150.
duerweeckt in: volop in II 256.
duughe: *de scriftelicke duughen oopenen: de leer van de H. Schrift duidelijk maken, uiteen zetten I 1369.
duucken, duken: bukken I 743. Intr. verbergen, niet spreken over? I 1089; zich baden in, overstelpt worden II 218.
dul: dol I 107.
dus: aldus II 62.
duusentichste: duizendste I 201.
| |
| |
dust: dorst I 1019; II 298.
dustich: begerig, verlangend I 849 dorstig II 1083.
duwiere: hol, onderaardse gang II 496. Het swerels duwieren: de wereld I 83.
dwale: dekservet I 1131.
*dwalich zyn: dwalen I 485.
*dwalicheyt: dwaling I 1268.
dwynghen: beheersen II 1147.
eeghen zyn: onafhankelijk zijn, z'n eigen baas zijn I 919.
eendrachtich: eensgezind II 50; *het zelfde? II 1291 Tooch.
eenich: de een of ander, een I 460, 858; *kostbaar II 1297.
eenpare: voortdurend I 1367.
eenpaerheyt: *slevens eenpaerheyt: het eeuwig leven II 940.
eenpaerlick: gestadig, onveranderlijk I 161; onafgebroken, aanhoudend I 1338; aanhoudend, voortdurend II 223, 290; aanhoudend, blijvend II 156.
eens deels: van de eene kant; gedeeltelijk I 492.
eenvoedich: Adv. oprecht? I 1378.
eerbaerheyt: eer II 1050.
eerbaerlick: voornaam II 289.
eerch: Subst. kwaad, slechtheid I 591. Zie ook erch.
eerfve: erfdeel II 728.
eerfvenesse: erfenis II 1314.
eerfghename: erfgenaam I 510.
eerlanck: aanstonds, dadelijk I 1177.
eerst: ten eersten: het eerst I 145; in het eerst II 218.
eest: eerst I 1059.
eestere: gebied, terrein (Overdrachtelijk) II 105.
effen: juist, precies; billijk? I 1114.
ey: *by den eye: bezweringsformule II 19.
ey laken: helaas I 233; II 113.
*eynsche: int eynsche vallen: boos worden, ontstemd worden I 1237; II 38.
Ecxion: II 461.
el niet dan: anders niet dan I 1007; niets anders dan II 881.
eldere: elders I 984.
elcken: ieder, iedereen I 65, 735.
elcxs: elk, ieder II 494.
ellevene: Voor de klemtoon zie de Aant. I 51.
emmer: in elk geval, voorzeker I 472.
emmers: voorzeker, immers I 18, 287; telkens weer I 1014.
en: Voegw. indien I 803; II 316.
ende: einde. *Tenden werden: bezwijken II 147. Tender ende ten fyne: ten slotte en ten laatste II 1180.
ende dat: n.l. I Titel; II Titel.
erch: Subst. kwaad, arglist I 948. Zie ook eerch.
eeten: Hier van een niet gesyncopeerde vorm van het deelw. gheeeten II 123.
euw: de yseren euwe: zie de Aant. I 78.
*excesse: ontaarding I 377.
exellent: verheven, schitterend I 410; uitstekend II 591.
exellente: verhevene, schitterende II 971, 1253.
*experdt: voortreffelijk I 246, 781; II 71.
*experde: man van ervaring, van aanzien I 939.
*experdich: voortreffelijk I 1126.
*experdighe: Subst. voortreffelijke I 569.
*exploot: verklaring, woorden I 675; ramp, catastrophe? I 1193; schandelijke daad I 1284.
*explootkin: geruchtmakende onderneming II 190.
expresse: by goeden expresse: zie de Aant. I 29. By expresse: uitdrukkelijk I 376; II 303.
| |
| |
exsempel: voorbeeld I 1222; II 1328.
*faetse: kaakslag, afstraffing I 100
falen: ontbreken I 924. Faelen van: missen II 200. Zonder falen: zonder mankeren, voorzeker I 280.
*falgieren: zonder falgieren: zonder mankeren I 1083.
fantazie: hersenschim II 324; droombeeld, verbeelding II 507.
fy hem: foei (hem) I 1004.
fier: eerbied afdwingend I 439; schoon, opgeschikt I 906.
fyghe: niet een fyghe: niets, geen zier I 681.
*fygueraelick: aanschouwelijk II 1024.
*fyguere: tooch I 487, 579; II 291, 766, 1289; uitbeelding I 587; het vertoonde spel II 564.
*figuerelick: voorzien van tooghen I Titel; II Titel.
fyguerlick: aanschouwelijk II 843; *in de tooch II 770; aanschouwelijk, in de tooch uitgebeeld II 1007, 1014; aanschouwelijk, in het spel uitgebeeld II 1200.
figureren: uitbeelden I 493.
*ficxtie: zonder eenighe ficxtie: stellig, vast en zeker I 152.
fyn: Adv. geheel en al, volkomen I 247; enz.; II 846.
fyn: Subst.: ten fyne: ten slotte, per slot van rekening I 635, 929; II 94, 158, 233, 777. Ten laetsten fyne: I 794, 1006. Ten dien fynen: ten opzichte daarvan, daarover II 115.
*fynalick: volledig II 1025.
*fluerich: Adv. met succes? II 1251.
*focken: bukken; weglopen. Focke, focke!: buk, buk! weg, weg! I 1208.
fondament: grondslag I 512.
fonderen: stichten, grondvesten I 942.
fonteyn: bron II 1219, 1337.
fontein adere: bronwater II 1051.
foreest: wildernis II 188, 222. Ten helschen foreeste: in de hel I 18. sWerels foreest: de wereld I 518.
*forteynich: goedgunstig II 638.
Fortune: Fortuna I 68.
fraey: flink, ervaren I 33, enz.
*fraudatie: (zelf)bedrog I 176.
fraudich: vals, bedrieglijk I 620.
*fuuck: list, hinderlaag, streek I 885, 1090.
gaen: Voor de 1ste pers. s. praes. ic gaen zie de Aant. I 689, 905, 1021; II 134.
gader: tsamen te gadere: te samen II 172.
gadinghe: volop, overvloed I 1071
gay: vrolijk, lustig I 769.
ganck: enen te ganghe voortdryven: iemand zijns weegs voortdrijven II 397. Hem te ganghe stellen: zich op weg begeven II 484.
gast: vreemdeling, buitengeslotene I 415; kerel II 129.
gasthuus: armhuis I 1178; ziekenhuis II 251.
ghebiendelick: gebiedend II 165.
ghebooren: elckens cost esser ghebooren: ieders kost is er gereed I 1172.
ghebreken: ontbreken I 899; II 653. Ghebreken + 3e nval: nodig hebben II 106.
ghebroet: sverkens ghebroet: varkens II 282.
ghebruuck: genot II 589.
ghebruucken: gebruiken, benutten I 645; genieten I 886; vleselijke omgang hebben met I 647, 1089. Ghebruucken van (als subst. vrije beschikking over I 748.
*ghebuerelick zyn: geschieden II 902.
ghebueren: te beurt vallen, ten deel vallen I 498, 731, 766.
| |
| |
ghedaeckt: van een dak voorzien II 279.
ghederren: deren I 817.
*ghedooch: lijdzaamheid, geduld II 297.
ghedoochsaem: geduldig II 1212.
gheduere: duur II 1185.
*gheduerelick: Adv. bestendig, voortdurend II 902.
ghedueren: ons levens ghedueren: ons leven lang I 1003. In langhen gheduerene: voor lange tijd I 1204
gheduerich: bestendig II 631.
gheestich: geestelijk II 764.
gheestelickheyt: vroomheid, godsvrucht I 1330.
*ghehande: voordeel? I 580, 879, 1105; gerief? I 905; heil? II 1275.
*ghehandich: heilvol? II 919.
gheheel met allen: geheel en al II 476.
*ghehelde: schuilplaats I 11. sHemels ghehelden: de hemel II 1110.
*ghehertich: hartelijk I 608; II 542; van harte II 120. Uut ghehertigher gronden: uit barmhartigheid I 398.
ghehinghenesse: macht, kracht I 1345.
*ghehuldelicken: Adv. goedgunstig II 1131.
ghehuldich: getrouw II 1213.
gheingient: gezind I 226.
gheingienst: verstandigst II 92. Wyse gheingienste: de wijste van verstand I 289.
*ghekakele: gepraat I 804.
ghecarem: misbaar I 1299.
ghekeken: Deelw. van kiken? I 114
gheclach: geklaag I 992.
ghecryghen: krijgen, ontvangen I 681, 789; II 848.
ghelach maecken: vertering vaststellen, betalen? I 1103.
ghelaechskin: rondje I 5.
ghelaet: uiterlijk voorkomen, gelaat II 538.
ghelaten: Als subst. gedrag I 1348.
ghelauwen: genieten, smaken I 935; deelachtig worden II 894.
gheldeloos: zonder geld II 140.
ghelden: betalen I 993, 1170.
gheldere zyn: betalen I 983.
ghelyckelick zyn: gelijken op II 214.
*ghelsch: geel? weelderig? II 266.
gheluuck: geluk, gelukkig lot II 1092.
gheluut: woorden, II 73.
ghemak: genoegen I 933.
ghemeen: gezamelijk II 405. Voor elcken ghemeene: voor allen I 445. Int ghemeene: in het algemeen I 1346.
ghemeyn: geheel I 6.
ghemercken: op merken I 722.
*ghemerckt dat: aangezien I 136, 166, 299, 986. Zonder dat I 477.
ghemoet: Subst. bejegening I 1202; innerlijk, geest II 661, 663.
ghemoet: Adj. welgemoed II 563.
ghemoeten: ontmoeten I 487; kennen II 770.
ghenade: uwer ghenade: uw genade II 121.
ghenadich up: genadig jegens, voor I 400.
*generael: int generale: in het algemeen I 639; alles te samen I 1133.
*generalick: in het algemeen I 456.
*generatie: myns bloets generatie: mijn kind I 758.
ghenerren: Als subst. bedrijf; vermogen? I 640.
hem ghenerren: omgaan met I 818; zich afgeven met I 1304.
ghenouchte: genoegen, plezier I 40.
ghenoughen: behagen scheppen I 236. Hem ghenoughen: te vreden zijn I 1373.
gent: mooi I 1088; edel, verheven II 1214.
| |
| |
gentelicken: Adv. mooi, lief, bevallig II 255.
ghepeyns: gedachte I 304, 1118.
ghepyn: pijn, last I 981.
ghepleghen: Deelw. van pleghen: gewoon zijn II 59.
ghepresen: geacht II 89.
ghequel: kwelling I 874.
ghequelscap: kwelling I 960.
*gheriefde: vreugde, voordeel I 513.
gheryf, gherief: zin, wens; genoegen, genot I 952. Ten gheriefsten: tot uw grootste nut, voordeel II 1065.
gherynghe: Adv. snel, vlug I 959.
gheryvelick: aangenaam II 891.
gheryven: aangenaam zijn, behagen, van dienst zijn I 900, 987; beschikbaar zijn I 991; bedienen I 1213; aanstaan II 284 Tooch.
gheroup: rumoer, opschudding II 1338.
gheruchte: pijn, onaangename toestand II 313.
gheruste: Subst. rustige; flinke II 1086.
gheschien: te beurt vallen I 612.
ghescille: ongenoegen II 48; *zonde II 1221. Vry van ghescille: buiten alle moeilijkheden I 854. Buuten alle ghescille: zonder enige twijfel II 36.
*gheschildekin: twist, onenigheid I 1040.
ghescrey: geween, geweeklaag II 4; *verdriet II 269.
ghezedich: braaf I 606.
ghezel: leerjongen, onontwikkelde I 91.
ghezent: Deelw. van zenden II 771.
ghezedt: wet II 1017.
ghezyn: Deelw. van zyn. Zie de Aant. II 220, 554.
ghezinne: gezelschap, hofhouding I 567.
ghezindt: als eenen wysen ghezinden: als iemand die wijs is, als wijze, wijs II 1102.
gheslachte: afkomst, geboorte II 77.
ghesmakelick zyn: verstaan, begrijpen II 1195.
*ghesmost: ? I 1030.
*ghesnoerde: benauwenis, druk II 315.
ghesolaest: tot zijn genoegen I 1040.
ghezont: heilzaam I 273.
ghezouchte: geraas, leven I 39.
gestadelick: voortdurend, gestadig II 617.
ghestadicheyt: met ghestadicheyt: voortdurend I 499.
ghestelt: getooid II 269.
ghestoordt: boos, kwaad II 487.
ghestuene: strijd; verzet I 1240.
*ghestuut: ? II 74.
ghezwooren: zeker I 868; trouw II 967.
*ghetier: getier, geraas II 459.
*ghevoelingh: pijn II 146.
ghevouchte: zin, wens, lust I 40.
ghevoughen: genoegen I 1374.
ghevroeden: weten II 87; begrijpen II 112.
ghevroen: inzien II 1160.
hem ghewachten van: nalaten, zich onthouden van II 884.
ghewaghen: vermelden, zeggen, vertellen I 71, 259, 663, 1311; II 1100. Een ghewaghen doen of: spreken van II 625.
ghewaghelick zyn: melden, vertellen I 651.
*ghewateren: wateren II 466.
ghewerck: werk I 423; daad, werk I 1327.
gheweste: gewest, streek II 27.
ghewillicken: Adv. bereidwillig II 1041.
ghewinnen: krijgen I 1349. Als subst.: voordeel I 520.
ghewuene zyn tot: gewoon zijn aan I 839.
| |
| |
*ghyde: gids? I 60.
ghilde: verkwisten, royale meneer I 1041.
glat: *geheel, volkomen, totaal I 1039, 1067, enz.; glibberig I 1209.
glender: hek I 38.
gloet: gloed. Onzijdig I 910.
goder: goed II 913.
goe: goed I 1045.
goedinghen: goederen I 632.
goom: aandacht, zorg I 974. Goom slaen naer: acht slaan op I 1108.
*hem gouverneren: zijn leven leiden, zich gedragen I 863; II 99.
gratie: genade II 1215..
*gratilick: bevallig, liefelijk I 906.
gratiues: liefelijk, innemend I 655.
ghreel: gareel, halsjuk II 238.
grey: wil, welgevallen I 849, 1035.
greyn: voortreffelijke I 10.
grief: onheil II 478.
*griefte: onheil, nadeel I 316.
grieu: gruwelijkheid II 499.
grieuwen: afkeer in boezemen, gruwen? I 76.
gryntin: spotlachje II 6.
groen: bloeiend, jeugdig I 926; wellustig I 627; fris I 772.
groyen: opgroeien, leven I 101.
grondt: hart, gemoed, persoon met een bepaald gemoed I 141. Uut barmhertighen gronde: uit barmhartigheid I 203. Uut ghehertigher gronden: uit barmhartigheid I 398. Uut jonstigher gronden: uit een welwillend gemoed I 565. Uut goehertigher gronden: uit barmhartigheid II 1117.
grondt: ten helschen gronde: in de afgrond van de hel I 314. Dinwendighe gronden: het diepst van het gemoed, het hart I 609. Uut sherten gronden: uit de grond des harten II 393. Binnen in sherten gronden: in het binnenste van het hart, in het diepst van het hart II 1282.
gronden: doorgronden II 377.
grootdadich: verheven II 912.
grootelicxs: zeer, in hoge mate I 372.
grootkyn: naam van een munt II 190.
grouf: tgroufve metten fynen: het minder en meer kostbare? I 825.
grouver: meer, overvloediger II 110.
hem gruwen: + gen. terugschrikken voor I 735.
gruwen gheven: afkeer wekken II 294.
ghuut: guit, jonge man II 68; schurk II 191.
haen: groote hanen: benaming voor mannen I 131.
haer: Pron. pers. plur. masc. hen I 238, 1333, enz.
haer: Pron. poss. plur. hun I 310, enz.
haer: Pron. refl. zich I 1329.
haest: Adv. snel, spoedig, dra, weldra I 909, 1154, 1190, 1196, enz. II 242.
haghe: bosje van laag hout II 314.
hayen: begeren, verlangen I 912. *Up den banck hayen: op de bierbank blijven zitten I 967.
halscleet: halsdoek II 268.
handtghescrift: schuldbekentenis II 695.
haren: Pron. poss. 3e pers. plur. hun. Zie de Aant. I 1315.
haspen: garen op een haspel winden I 57; II 469.
hatelicken: Adv. lelijk II 9.
hau: hei daar I 1, enz.
haut: *ghesneden uut enen haute: slank en kaarsrecht van houding? I 652.
*hauwaert: hierheen II 103.
have: kostbare stof, zaak II 205.
*haveren: van het nodige voorzien? I 784.
| |
| |
hedent: heden I 17.
heedt: bevel II 30.
heel: geheel, geheel en al I 266.
heessch: eis I 666, enz.; verlangen, wens I 446.
heircracht: hercracht: legermacht II 1308, 50.
helden: hellen, neigen I 992.
herderen: verduren I 295.
Herodes: II 181.
herte: uut goeder herten: van harte II 350. *Als vleinaam: meisje I 819. Vaderlick herte: lieve vader II 426.
hesen: eisen I 656.
heve: smet. Een heve doen an enen: iemand bezoedelen II 5.
hildt: hield. Zie de Aant. II 71.
hinder: nadeel, schade I 552; belemmering I 635; kwelling II 1046.
histoorie: geschiedenis, vermelding I 546.
hittich: hartstochtelijk, adj. I 910; adv. I 1095.
hobbe: voor cleene of groote hobben: ? II 268.
hoen uut: houden buiten I 691.
*hoerecatere: wellusteling; scheldnaam II 26.
hooft: *thooft nemen naer: zich wenden naar, z'n toevlucht nemen tot II 329.
hoopkin: hoopje, klein aantal I 220.
hooscheyt: fijne vormen, beschaving II 881.
hoosschelick: beleefd, welgemanierd I 1356.
hope: zyn hope stellen: hopen II 321.
hospitael: ziekenhuis II 275.
hout: neem aan, pak aan. I 1143. Hout daer: alstublieft I 990.
houden: onderhouden, naleven, in acht nemen I 414. Spel houden: pret maken I 19.
houck: *inden houck hanghen: niet in tel zijn I 97.
*houwen: oogsten, maaien I 77.
hoveren: pret maken, feest vieren I 1290.
hueghelyck: Adv. blijde, opgewekt I 1056; II 413.
huenich zoetsele: honing zoete spijs I 1024, 1287.
huere: talder huere: altijd I 463. Nu ter hueren: nu op dit ogenblik I 765. In zeer corter huere: zeer binnen kort I 1166. Tot eenigher hueren: te eniger tijd II 69. Te deser hueren: nu II 440.
hullekin: dekseltje I 1000.
*humuere: gemoedstoestand, stemming I 302; II 337.
*huncxter: hinnikend I 1316.
hurten: aansporen, aanzetten I 1184.
hut: uit I 26, 534.
ydel: leeg I 1199; II 610.
ydoon: schoon, zuiver I 454, 936; II 178; lief, goed, bevallig I 755; heilzaam? II 1183. Ydoon an: heilzaam voor II 367. Dikwijls een stoplap, en inverbinding met nedt: nedt ende ydoone I 454, enz.
iet: Bijw. enigszins I 102.
icke: ik II 998.
ilo(o): Het zelfde als byloo. Tussenw. I 129, 697.
in: tot I 550.
inbringhen: veroorzaken II 619.
*inexperdich: dom, onverstandig? II 307.
inghele: engel I 149.
ingien: verstand I 698.
inckel: enkel. Zie de Aant. I 277.
inzettinghe: voorschrift II 602.
inzyncken: doordringen I 391.
*inspireren: ingeven II 873.
*inserteynicheyt: onstandvastigheid II 1151.
*intentie: bedoeling, reden II 535.
intreye: 't binnentreden I 1034; intrede II 12, 270.
inventie: vinding II 1138.
Israels: Zie de Aant. I 333.
| |
| |
ja hy: ja. Vgl. de Aant. I 1157. Ja ick I 1319; II 479.
jaer: *goet jaer: Interjectie II 514.
jaet: welzeker I 110, 1015, enz.; ja I 131, enz.
jamer: leed II 618.
jeghen comen: tegemoet komen II 411.
*jeghen spooren: zich verzetten I 351.
jeghen vallen: strijden tegen I 554
*joyuese: wellusteling I 1094.
jolys: bekoorlijk, schoon I 896; vrolijk, opgewekt II 179.
jolyselick: bekoorlijk, schoon I 1044.
jolyt: genot, vreugde II 94.
jonghe: leerling I 28.
jongher: jongeling I 629.
jonckwyf: dienstbode, dienstertje I 972, 1271.
jonnen: gunnen I 68, enz. Als subst. liefde II 1330.
jonstich: goedgunstig, welwillend I 433; aangenaam I 934; genegen II 1350.
jubilatie: zaligheid I 1251.
Judich: Judith II 52.
Jupiter: I 51, enz.
juuste: Adv. precies, juist II 200.
juut: vreugde, gejuich I 977; II 68.
juweel: kleinood, kostbaar voorwerp I 832.
juweelkin: kleinood, kostbaar geschenk I 1088. Figuurlijk gebruikt: I 1146.
kaetsen: zonder kaetsen: ongetwijfeld, zonder mankeren? I 99.
cameriere: hofdame, dienares I 1280.
camerierkin: dienaresje I 1045.
canse, cansche: worp bij het dobbelspel II 65; goed geluk II 406.
cantycke: Hooglied van Salomo II 966.
capiteyn: bevelhebber II 57.
cappoen: kapoen, gesneden haan I 958, 1098.
caritate: liefde tot de naaste I 95; II 1103.
*caritatyfvelecken: Adv. barmhartig II 1035.
cas: geval I 713.
cause: oorzaak I 1342; reden II 34.
*caveren: zich bezorgd maken I 648; bezorgd zijn I 784.
keele: hals II 262.
keel wys: mondeling I 613.
keer: ten desen keere: bij deze gelegenheid, nu I 575. Tot allen keere: op alle wijzen, geheel en al, volkomen I 677. Metten keer: op uw beurt II 670. Ten keere: van mijn kant II 1066.
hem keeren: zich afwenden van I 1338.
keest: kiem I 896; kern, pit I 931; II 1185. Ten keeste: geheel en al I 17; juist I 709. Te keeste: tot in de grond, tot in de kern II 316. Den keest smaken: begrijpen waar het om gaat II 811.
*keester: zwaerheyts keester: hij die de grootste ellende ondervindt? II 104.
kennelick maken: bekend maken II 1349.
hem kennen: zich bewust zijn van II 637.
kennesse maken aen: kennis maken met II 275.
kermesse: svyants kermesse: Zie de Aant. I 67.
ketyf: rampzalige, ongelukkige I 343, 1214; II 81.
ketyven: als een behoeftige leven I 901.
ketyvich: ellendig, rampzalig I 823.
ketyvicheyt: ellende I 1302.
claer: Adj. helder verlicht I 23. Adv. duidelijk I 385. Int. clare: duidelijk, helder I 1225.
clachtich: verwijtend I 172.
| |
| |
Claeyken: Mannennaam. Nicolaas? I 88.
Clayse: Mannenaam. Vla. vorm v. Nicolaas I 129.
*clamatie doen: roepen, kermen II 746.
clanck: *te clancke commen: ? I 113.
claverblat: een drietal I 1009, 1068.
cleeden: kleren II 204.
cleen: gering I 779.
clemmen: komen tot, overgaan tot I 359.
clerck: secretaris I 49.
cleven: Zelfst. w.w. zijn, verkeren in I 1191; II 281; gebeuren? I 1197. Cleven up: blijven denken aan I 473; blijven bij I 844. Koppelw.w. zijn, staan I 1233. Hulpw.w. zijn II 521.
clyncken: luide verkondigen I 980.
*cloetelen: beslapen? I 1050.
cloot: den cloot weten: iets nauwkeurig weten I 314.
Cloto: I 54; II 468.
cnape: knecht II 106.
*knyselick zyn: kniezen I 837.
kobbe: pluim, veer? II 267.
coeye: schaapskooi I 543.
coen: vermetel, overmoedig, driest I 1316.
coers: coers hebben: in gebruik zijn I 94.
*coye: ? Zie de Aant. I 859.
coken: koken I 104.
cockyn: landloper II 573.
cockuut: koekoek I 1205.
colierkin: halsdoek, borstdoek I 1046.
comdamnatie: veroordeling I 206
compassie: medelijden I 97.
compeyn: gezel, makker I 2.
*complyste: ? I 1085.
comunikieren: zich meedelen aan I 556.
condamneren: veroordelen I 370; II 964.
conditie: aard I 170; voorwaarde I 230.
confoort: hulp, troost II 623.
conforteren: versterken II 595.
confuus: smaad, hoon, schande I 583; II 173, 399.
*concluuse: besluit, wens? II 40; besluit II 174.
konnen: kennen, weten II 542.
*conqueste: verovering II 768.
*conroot: wereld I 1283.
*hem consenteren: zich ter beschikking stellen I 995.
*conserfven: ingelegde vruchten I 476.
consientie: geweten II 372.
consolatie: troost, bemoediging I 610.
*consoleren: troosten, bemoedigen II 162.
*consumeren: verteren, opmaken II 225.
content: tevreden I 411.
contrarie pooghen: zich verzetten tegen I 1053.
contreye: streek, landstreek I 848; II 17.
converseren: omgaan, verkeren I 747.
Coppen: Mannennaam, Jacob? I 88.
*coragues: moedig I 746, 939; II 260; fier, trots II 79.
*corayghe: moed I 672, 692, 921.
*corecktelick: juist, stipt II 730.
*cornel: kern, pit I 234.
corosyvich: bijtend I 821.
cort: niet het volle gewicht hebbend (van munten gezegd) I 1001
cortelicken: binnenkort, spoedig I 1179.
corts: kort, korte tijd II 492.
*cozyntin: neefje II 2.
cost: spijs I 1031. Elckens cost esser ghebooren: ieders kost is er gereed, ieder vindt er de tafel gedekt I 1172.
costelick: kostbaar II 204.
| |
| |
costume: gewoonte, gebruik II 462. Naer costume: volgens gewoonte I 1130.
cot: het hol van de hel I 35.
couten: praten II 243.
couvere: Subst. overvloed II 82, 109. Adv. in overvloed I 1072.
cracht: by crachte: met geweld II 80.
cranck: onaangenaam I 1220; zwak I 1239; onbeduidend II 332; slecht, in zedelijk opzicht I 978: eene van de crancke: een slet?
crauwen: thooft crauwen: het hoofd krabben, ten teken van radeloosheid I 1156. Dat hovet crauwen: idem II 493.
creatueren: het geschapene I 1003
krebbe: de hel? I 1209.
cryselen: knarsen I 41.
cryt: kring II 1021.
croocken: krullende lokken, haren I 55.
croone: kroon, naam van munt I 1131; kroon (N.B. neutr.!) II 1233. De croone spannen: de kroon spannen, boven anderen uitmunten I 936; II 181 (zonder lidwoord).
cuere: keuze II 71. Ter cuere: naar wens, naar de eis, voortreffelijk I 586; stellig I 1166; in hoge mate II 247.
*kuete: bikkel I 1168.
kuevele: kap, mantelkap I 1273.
curreren: genezen I 168.
cuuste: Superl. v. cuusch: zuiver, rein I 1012.
laest ende eest: altijd I 518.
*laetst: voortreffelijkst? I 1063.
*labareelkin: snoeper? I 1086.
lachen: in zijn schik zijn II 215.
Lachesis, Lacheses: I 54; II 468.
lachter: schande, smaad II 197.
*ladinghe: lading I 1070.
layen: branden I 911.
landauw: ter eertscher landauwen: op aarde I 694.
langh: int langhe: uitvoerig II 483.
langhe: Adv. al lang II 338.
langhen naer: verlangen naar II 584, 1218.
lancke: zijde I 979.
lansman: ingezetene II 572.
larderen: met reepjes spek opvullen I 1038.
lasen: helaas I 499; II 85.
last: wat iemand kwelt, drukt I 956; bevel II 128.
lastelick: Adj. zeer groot I 1161; drukkend II 821.
lastich: met grote, zware strijd? I 120.
laten: achter laten I 1272; verlaten II 824.
laveye: ter laveye springhen: gaan wandelen, kuieren I 28.
lavenesse: verkwikking, lafenis II 1083.
ledt, let: lid, graad, geslacht I 197, 201; bout I 1097. Met alle haer leden: in alle opzichten, geheel en al? I 69.
legende: leven I 1177; geschiedenis II 191; spel II 738.
legghen: vaststellen, berekenen, rekenen I 1111, 1123.
*leckt: lak? I 111.
leme: smet I 1357.
lesen: verzamelen II 490.
letten up: letten op, achtgeven op I 323.
letter: Adj. weinig, niet veel I 635, 1139.
leu: leeuw, gezegd van de duivel I 552.
*leuwich: krachtig II 1022.
*leuwicheyt: moed II 1291 Tooch.
leven: Met 2e nval: leven voor I 601.
levendich: levend II 559, 714, 1346.
Leviathan: I 43.
*lyber: vrij I 692, 876.
| |
| |
liberalich: goedertieren, mild I 484; II 149.
licht: vlug I 1065; gauw, spoedig II 499.
*lydelick: smartelijk II 580.
lyf: lichaam II 83.
*liggherkin: platliggend kraagje? II 267.
lyn: ? sonder sjeghenspoet lyn: zonder tegenspoed I 133.
lyntin: *om het laetste lyntin trecken: tot het uiterste gaan? II 10.
list: kennis I 1242.
listelicken: heimelijk, in stilte I 317.
listich: vals, bedrieglijk I 9.
lobbe: kantenstrook II 268.
*loer: ter loere: op de loer, voor de dag? I 851.
lof: vreugde? II 343.
looghe: loog, bijtend vocht II 257.
*logement: verblijf, oponthoud II 1129.
*logieren: verblijfhouden I 920, enz.; huisvesting, onderdak verlenen II 1041.
logyst: logement, verblijf I 1084.
*loylegh: lui II 129.
*loc: soort? I 1206.
*loncxkin: knipoogje I 1055.
loochen: verloochenen I 376.
loos: vals, trouweloos I 127, bedriegelijk II 601.
los van: vrij van II 33; zonder II 269. Los uut: vrij van I 661.
losen: inlossen II 977.
Luchifer: I 27, enz. Prince der duusterheden: I 68.
luere: *niet een luere: geen zier, niets II 248.
lucsurie, lucxsurie: onkuisheid, wellust I 96, 703, 719, 872.
lustich: aantrekkelijk I 650; dartel, wulps, wellustig I 900.
*luucker blaykin: iets gerings, iets van weinig waarde. Zie de Aant. I 1128.
luut: luide I 328. Luude ende stille: op allerlei wijzen, in alle opzichten, geheel en al I 686; II 889. Lude ende oock stille: geheel en al II 47. Luude ofte stille, met ontkenning: op geen enkele wijze II 1222.
maechskin: neefje I 1.
Maeykin: vrouwenaam. Maria. I 89.
maet: kameraad I 111.
maet: by maten: in juiste mate II 1103.
machtich zyn: de baas zijn over II 963.
*macke: herdersschopje I 524 Tooch.
maken: doen II 3, 113.
mal: mal, dwaas II 1074.
male: herderstas I 524 Tooch.
malendicxtie: vervloeking I 153, 181, 193, 415, 425, 426; II 1059.
malevezeye: zoete Griekse wijn I 1035.
malitie: boosheid, slechtheid I 231; II 724.
Mammon: I 44; II 471.
maniere: wijze I 767.
manierich: *wel manierich: op duidelijke wijze II 915.
manck: verminkt, gebrekkig I 1221.
masekin: modder? Ironische benaming voor wijn? I 1066.
*masse: ? I 622.
*mastelick: ? II 822.
materie: stof, onderwerp I 359, 614; II 201.
meerder: groter I 306.
meest deel: meest al I 963.
melancolie: droefgeestigheid, somberheid I 961.
mellodie: genot, vreugde I 977; II 356; muziek, gezang II 508. Het meerv. mellodien: amusement, feestelijkheid I 1326.
memoorie: denkvermogen I 545;
| |
| |
vermelding II 1007; herinnering II 1018.
menichfuuldicheyt: menigte II 394.
de(n) menighe(n): menigeen, velen I 890; II 95, 335, 492.
meeninghe: voornemen II 878.
merck nemen: opletten I 1221.
mercken: beschouwen, bekijken I 487, 579. Als subst.: optekening? II 1154.
merren: zoonder merren: zonder uitstel, onmiddellijk II 407.
Mese: mannenaam? I 129.
*mesgrief: onheil, ramp? II 1317.
meshaecht: onaangenaam, gehaat II 383.
meshopen: wanhopen II 352.
hem mesleven: z'n leven slecht besteden II 292.
mespayen: Als subst. droefheid, onvoldaanheid I 912.
mesraken: dwalen, verdolen II 796; *slecht behandelen II 1077.
*messant doen: onheil aandoen, benadelen? II 705.
*messchied: zonde II 193.
mestroosticheyt: wanhoop, mistroostigheid I 583.
mesvallen: Onpers. tegenlopen I 127. Als subst.: onheil, ramp II 477.
meswanen: wantrouwen II 671.
*meswroetelen: verkeerd wroeten I 1049.
meswueghen: misleiden I 1157.
met: door (lat. per) I 149, 1295.
my: Pron. poss.: mijn I 241, 1030; II 307.
middel: Adj. in het midden staande II 688.
min: minder I 891.
myn: Pron. pers.: mij I 1112.
mindelick: liefderijk, vol liefde I 375.
minder: jonger I 637.
myne: gebaar, uitdrukking van het gelaat II 296.
minjoot: beminnelijk, vererenswaardig I 465.
myncke: myncke hebben: te kort schieten I 341.
myncken: beschadigen, bederven I 1031. Zonder myncken: volkomen; onverwijld? II 1123.
minste: voor minste ende meeste: voor allen zonder onderscheid I 4, 1364; in het openbaar? I 708. Minste ende meeste: allen zonder uitzondering II 188.
*myzerie: ellende I 540.
misterie: geheim, wondermacht ? I 539.
myte: naam van zeer kleine koperen munt I 1297.
myts: benevens, mitsgaders I 172; II 1269; door I 735; II 710.
myts dat: indien slechts I 727; omdat, II 84, 889; doordat II 216.
moet: hart, gemoed I 746; II 426; lust, begeerte I 909. Met goeder moete: met gemak I 1018.
moghen: kunnen I 337.
moyte: moeite, inspanning I 562.
*mockebroot: om tmockebroot gaen bedelen I 96.
mol: helsche mollen: benaming voor duivels I 108.
mommer: rondtrekkend komediant I 1164.
moor: benaming voor de duivel I 42.
*morael: strekking, betekenis II 1014.
*morkin: moedertje II 259.
morseel: spijs I 1026.
most: jonge wijn I 1031.
motael: metaal I 112.
motyf: doel I 418; zin I 664, 951, 971.
mueghelyck: met smaak I 1057.
mueghen: kunnen I 135; plezier hebben in, behagen scheppen in I 794.
multiplieren: vermeerderen I 769.
| |
| |
naeyen: *zyn naeykin naeyen: zijn gang gaan, zijn zin doen I 88, 913
naeckt: berooid, behoeftig II 228; armelijk II 261.
naecktelick: geheel en al, te enen male II 374, 1205.
naer: overeenkomstig, volgens I 364; na I 538, enz.
naer: naderbij II 524.
naer dat, naer datte: nademaal, dewijl, omdat I 211, 288, 858, 1048.
*naerlick: enen naerlick zyn: iemand naderen II 224.
naermaels: namaals II 809. Hier naermaels: hier namaals I 865.
Nabugodonozor: II 186.
nachtdouc: halsdoek II 266.
naken: bedreigen I 230; naderen I 730.
namaels: later, naderhand II 226.
naren: naderen II 81.
nauwe: Adv. scherp, inhalig I 1114
neene: neen I 401.
neenick: neen (+ vnw. ik) II 108.
neent: neen (+ vnw. 't) I 578.
neffens: neven, naast I 979.
neghentneghentich: negenennegentig I 570.
nerstich: ernstig, volhardend I 436; ijverig, naarstig, I 1375.
nersticheyt: ijver, volharding I 560.
nest: ten quaden neste: in de hel? II 28.
nedt: nauwkeurig, juist I 322, 936, enz.; volledig, geheel en al? I 330; zuiver I 454, 1309; II 781, 1289, enz. Herhaaldelijk als stoplap in verbinding met ydoone: nedt ende ydoone.
niendt: neen (+ vnw. 't) II 1163.
niet: niets II 738. Te nieten doen: vernietigen I 308. Te nieten brynghen: te niet brengen I 1182.
*niet om + werkw.: niet om vergenten: aller voortreffelijkst, alleredelst I 105; II 972, 1253. Niet om verfieren: zeer schoon II 201. Niet om vervaljanten: zo voortreffelijk mogelijk II 771. Niet om vervaljanden: zeer voortreffelijk II 1322.
nieu: op een nieu: op nieuw, op een volgende keer II 499.
nieuwers: nergens II 72.
nyghen: neerbuigen, trans. I 536.
nypen: benauwen I 877. * Hem nypen van: zich verwijderen van II 1033.
noch: Voegw. noch I 338. Bijw. nog I 399.
noyalich: trouw, oprecht I 511.
noot: noot zyn: nodig zijn, noodzakelijk zijn II 556. Noot hebben + gen.: nodig hebben, behoeven II 1136.
nootdust: nooddruft, voedsel, kost II 144; behoefte II 1095.
nope: stoot, duw; aanval (op het gemoed) I 172; aandrang II 1278; *drank II 791. De nopen gheven: verzekeren, stellig beweren II 819.
noopen, nopen: aansporen I 275; aanroeren, behandelen II 1026; *zeggen II 351; nijpen, persen II 629.
nu als: Voegw. nu (dat) I 957.
obedientie: gehoorzaamheid, onderworpenheid II 533.
*oblatie: offergave II 905.
oblye dragher: oblie-, wafel venter I 1164.
obstinaet: koppig, halsstarrig I 449.
of: Het zelfde als af: van I 745.
of: gesteld dat I 1032.
ofcorten: afronden? I 1132.
oyt: altijd II 831, 1318.
*hem occuperen: zich bezighouden met II 1040.
Olifernus: Holofernes II 49.
om: ter wille van I 101.
omayghe: hulde I 923.
| |
| |
ommebringhen: verkwisten, er doorbrengen I 1009.
ommers: immers I 1163.
ommevanghen: omhelzen II 854.
om niet: voor niets, gratis I 469.
omnipotent: almachtig II 1214.
omwelven: omverwerpen II 699.
onbedachtich: onverstandig I 1276.
onbedwonghen: vrijwillig I 27; vrij I 876.
onbegrepen: onberispelijk II 529.
onbeladen: niet belast, niet bezwaard (door de zonde) II 446.
onbelaen: onbezwaard I 1235; *onverwijld? II 439.
onberaden: hulpeloos II 921.
onberadich: onbezonnen, ondoordacht I 1160; *geen raad wetend II 569.
onberren: zonder tonberrene: zonder zich te onttrekken aan, zonder mankeren I 759; zonder na te laten II 1097. Zie ook ontberren.
onbescheedt: overmoed, dwaasheid II 203.
onbesneden: onbeperkt, onmetelijk I 1339.
*onbezweken: stellig I 115, 898; zonder ophouden, altijd door II 1052.
onbewacht: onbewaakt, onbeschermd I 718; II 53.
onchuisheyt: onkuisheid I 1290; II 1151.
onder: onder de wedt ghedaen: aan de wet onderworpen I 420. Onder hemlien tween: met hun tweeën II 404.
onderdaen: gehoorzaam II 1169.
onderhouden: twerck onderhouden: aan het werk blijven, werken II 99.
onderstant: hulp, steun II 339.
onderterden: zie tonderterden.
*ondiscrete: onverstandige II 292
*onghecessert: onophoudelijk, zonder ophouden I 92, 1313; onverwijld I 1101.
onghelaeckt: volmaakt II 751.
ongheherberchde: dakloze II 1041.
onghemeten: buitensporig I 19; onmetelijk, oneindig I 302.
onghemoyt: met rust gelaten I 102.
onghenade: hardheid, hardvochtigheid I 65.
onghenadich: onbarmhartig, of in ongenade? I 1308.
ongherust: rusteloos, woelig II 659.
ongheval: ellende, rampspoed I 575.
onghevraecht: ongetwijfeld, zeker II 569.
ongoddelicke: goddeloze II 824.
onlede: bekommering II 230.
onledich: druk I 606.
onmanierich: op een onbehoorlijke wijze I 871.
ons: onze I 596.
onzienste: int onzienste zyn: er het slechtst aan toe zijn I 289.
onspoet: rampspoed, ellende II 281. *Adj.: verderfelijk I 910.
onspoedich: rampspoedig II 226.
ontberren: met obj. in de 4e nval: zich onttrekken aan II 22. Zondere ontberren: zonder mankeren I 915, 964; II 349, 1097. Zonder te ontberrene: zonder mankeren II 349. Zie ook onberren.
ontbinden: ontvouwen, mededelen, verhalen I 192; II 1100; verklaren, uitleggen, uiteenzetten I 1244; II 983.
ontdecken: openbaren I 846; blootleggen II 861.
ontdoen: openen II 952.
ontdraghen: redden II 91. Hem ontdraghen: in zijn levensonderhoud voorzien II 88.
| |
| |
ontfaermen: zich over iemand ont fermen I 482; medelijden hebben met iemand II 750, 857.
*ontfleeren: ontkomen aan, ontlopen? II 23.
ontgorden: verklaren, uiteenzetten, spreken, zeggen I 412.
*ontkeesten: onthullen, duidelijk maken I 1365.
ontcnoopen: verklaren, uiteenzetten I 274.
ontpluucken: ontvouwen II 1176.
ontrent: in de omtrek van I 640.
*ontruerelick: zonder droefheid II 901.
ontsincken: voortkomen uit II 899.
*ontsporen: ontsnappen, ontkomen I 135.
ontspringhen: ontwaken I 36.
ontvlieden: ontvluchten I 290.
onverbroken: onafgebroken II 219.
onverdrooten: opgewekt II 418.
onvercleent: onverminderd, volledig I 797.
onvermydet: onverwijld II 1247.
*onvermynckt: geheel en al I 1181.
*onverzeerdt: gewillig? II 1209.
*onvertraecht: zonder talmen II 384.
*onvertraghelick: onmiddellijk I 650.
onvoorzienich: onvoorziens II 40.
onvrame: ongeluk, onheil I 716; II 885.
onvrede: ellende, ramp I 452; II 44; gemis aan gemoedsrust I 1341.
onvroet: dwaas I 909.
onvroom: heilloos II 759.
onvroome: ongeluk, nadeel II 430.
*onvrommenesse: ongeluk, onheil, ramp I 451.
onwerd: verachtelijk, nietswaardig I 1211.
onwyselick bedocht: onverstandig I 1259.
oopelick: openlijk, in het openbaar I 1365.
oorboren, oorbooren: fyguere oorboren: in een tooch tonen, toghen II 766. Vruechdich oorbooren: verheugd genieten II 1042. Vruechts oorbooren: verheugd zijn II 1245.
*oorboorlick zyn: bedrijven, maken I 837.
oordinanche: orde II 405.
oordinantie: uiteenzetting II 578.
oordineren: verordenen, bepalen, bevelen I 294.
oorconde: getuigenis, verklaring I 203; beschrijving II 1014.
oorconden: getuigen, mededelen, verklaren II 1283. Als subst.: mededeling I 566.
*oorcondighen: te kennen geven II 363; verkondigen II 639.
oorlof: vaarwel I 687, enz.
opynie: dopynie van synen heessche slaken: zijn eis laten varen I 792.
opstakele: tegenstand I 803; hinderpaal II 1308.
Orpheus: I 59; II 459.
over: met genitief: ten opzichte van I 802.
overbrenghen: verkwisten, opmaken I 1260; II 579.
Overdaet: onmatigheid; de naam van de waard. Niet als eigennaam II 155. Misdaad I 1185 (of overvloed?).
overlanghe: allang, sedert geruime tijd I 116.
overmyts: door, tengevolge van I 434.
overslaen: berekenen I 630.
overterden: overtreden I 147, 196, 413.
overtreden: overtreden II 541.
overvlietere: een overvlietere zyn: overvloedig zijn I 374.
| |
| |
*overvloetheyt: overvloed II 376.
pael: *ter eertscher palen: op aarde I 1359.
paert: deel, aandeel I 813.
pacht: het esser beter pacht: het is daar beter II 281.
pachter: huurder, iemand die iets erlangt II 199.
*pachtich zyn: genieten I 1004.
payen: tot kalmte, tot vrede, tot rust brengen I 786; bevredigen I 968.
pays: vrede II 368. *Interj.: stil! I 888.
payselick: in vrede, vreedzaam I 494.
palays: den hoochsten palayse: de hemel I 128.
pant: onderpand II 728. Te pande stellen: verpanden, er aan wagen I 902. Te pande staen: in onderpand staan II 452.
*pandeloos: reddeloos? II 72.
*papey: kakkerlak? II 17.
pardt: deel, gedeelte, pardt ofte deel II 237.
pas: het juuste pas: de juiste maat I 1011.
het passen: het op een of andere manier schikken I 957.
peynsen om: denken aan II 259.
peckt: pek I 111.
pelen: hy es ghepeelt vande papeye: ? II 17.
pellicaen: pelikaan II 973.
penitentie: boete I 397.
*perfectelick: heel stellig II 729.
peryckel: gevaar, het onaangename I 287.
perck: ruimte I 1222; II 990. Ten desen percke: hier I 939. Bin swerels percken: in de wereld I 1328. Hier ten percken: hier ter plaatse II 842.
*permant: vrijmoedig? II 995.
*persevereren: volharden II 1225
personayghe: persoon. Passim.
in persoone: in persoon, in werkelijkheid II 1288.
perte, pert: kwade luim, streek, poets I 820; gril, I 908, 1013. Buuten alle perten: zonder grillen, nukken I 1081.
pertich: nukkig I 382; nukkig, luimig of flink II 541.
*perticheyt: zonder perticheyt: welgezind I 168.
*philosopsch: spitsvondig II 600.
Pieter: Mannennaam I 129.
piloote: stuurman I 33.
pyn: zonder sverzeeren pyn: zonder enige moeite? II 847.
pynen: proberen, moeite doen I 165, enz.; z'n best doen, zich moeite geven II 185. Het dient ter omschrijving I 1145.
pypen: fluiten, pijpen I 878.
pit: put I 266.
placht: Praet. van pleghen II 82.
*playsanse: plezier, pret, genoegen II 253.
planten: inplanten II 337.
plasch: de duustere plasschen: de hel II 475.
plats: volkomen, volslagen II 80.
pleghen naer: streven naar I 726. Met een vierich pleghen: vol vuur II 411.
pleyn: swerels pleyn: wereld I 6. Ten hemelschen pleyne: in de hemel II 1218.
plecke: een geldstuk I 991.
*pluchten: ergens voor instaan I 53; II 370.
pluumen: plukken I 1205.
Pluto: I 40, 60; II 456.
hem poghen: + infinitief: ter omschrijving van de imperatief? II 388.
poynt: punt I 884; staat, toestand II 320.
*polck: kuil. Ten helschen polcke: in de hel I 101.
pont: Benaming van een geldswaarde I 1133.
| |
| |
porcye: gedeelte, aandeel I 683.
*portecke: zuilengang, gaanderij? I 48.
posteye: pastei I 1098.
podt: by podts: bij kannen, in grote hoeveelheid I 1060.
*potspinnighe: scheldnaam? I 1207.
*pover: arm, armzalig I 457.
pratere: prater, iemand die babbelt II 25.
predicant: woordvoerder, prediker I 395; prediker, priester II 772.
predicatie: predikatie II 775.
*prejuditie: schade, nadeel II 723.
present: tegenwoordig I 412 Int presente: in persoon II 1128.
hem presenteren: zich aanbieden II 90.
presentie: tegenwoordigheid II 534.
pryeelkin: lusthof (Figuurlijk) I 1045.
prince: prince der duusterheden: Lucifer I 68.
principael: hoofdsom I 1132.
princ(h)ipael: voornaamste I 924. Voor het principale: in het bijzonder, voornamelijk II 276.
principalich: voornaam, belangrijk I 512. Als Adv. voornamelijk I 442; II 1164.
prys: eer, roem I 612; waarde, aanzien I 779; lof II 1294.
proberen: bewijzen I 392.
profyt: voordeel, nut I 1261. Profyt doen: voordeel behalen II 485.
propys: geschikt I 896; gunstig II 873; *genadig? II 181. Als adv.: zeker, stellig, ongetwijfeld I 861.
propyselick: Adv. stellig I 1043; op doelmatige wijze I 1370.
*propysenesse: doelmatigheid II 996.
propoost: uiteenzetting, redenering I 177; wat men zich voorstelt I 664; voornemen, plan II 583; uiteenzetting II 981, 1290; mening II 1029; wil II 1210. Ten propooste nemen: voor ogen houden I 373. Ten propooste: ter zake dienende I 578; II 217; van pas II 200.
*propoostelick: ter zake dienende, bij de zaak blijvende I 473; van pas II 565.
Proserpyna: I 60; II 464.
proufven: op de proef stellen II 1231.
provantie: voedsel II 577.
provoost: hoofd, aanvoerder II 962.
*prullekin: prulletje. Vleinaam I 999.
pubblicaen: tollenaar I 380.
*publycke: adv. openlijk, duidelijk I 1296.
puer: loute, puur II 472.
punieren: straffen I 1320.
punitie: straf I 231. Het sdoots punitie: de doodstraf I 299.
puut: kikker II 67.
quael: in qualen stellen: in het ongeluk storten II 1216.
quaelcke: Adv. slecht I 796, enz.
quame: 1ste pers. s. optat. praet. Zie de Aant. I 507.
quaet: subst. zonde, slechte daad, misdaad I 262, 264. Als adj. erg I 264.
quant: gezel, kameraad I 1202.
quartier: *woning I 905. *Tallen quartieren: overal I 737; II 63, 133, 249, 497.
quellayghe: kwelling I 693.
quellen: Als subst. leed II 1241.
quellinghe: kwelling I 1122.
quets: kwetsing, kwaad I 502.
*quetsele: nadeel, schade II 23.
quyte, quite: quyte zyn + 2e nval: beroofd zijn van I 1304. Quite zyn van: beroofd zijn van, zonder II 84.
hem quiten: z'n best doen II 236.
| |
| |
rabadt: de boven lijst van het toneel II 1291 Tooch.
ras, raschs: snel, flink. Stoplap. I 427; spoedig I 712; vlug! II 481
rasen: razen, te keer gaan II 610.
razeren: met de grond gelijk maken I 393.
raslach: beraadslaging I 46.
*raubandygh?: bandeloos, gemeen II 573.
reale: subst. milde II 1130.
*realick: voortreffelijk II 1025.
rebel: weerspannig I 224.
recht: Adj. juist I 441, 587; echt, waarachtig, waar I 543, 1349; II 191; werkelijk, wezenlijk I 732. Als adv.: juist I 878. Ten rechten: met recht I 296; ten volle I 1127; naar waarheid II 1231.
recht te voort: rechtevoort, aanstonds, onmiddellijk I 397.
rechts: juist I 1033.
reden: redelijkheid, betamelijkheid I 666.
reden: woorden I 968, 1030.
redene: rekening I 991.
*redyt: afkeurenswaardige daad of zaak II 326.
regael: rattenkruit II 1013.
reghel: regel, voorschrift II 1179.
regent: gebieder, bestuurder, heer I 740.
regieren: heersen, regeren I 82; beheren I 768. Hem regieren: zich gedragen I 836.
regioen: landstreek, gewest I 815.
regnatie: regnatie hebben: van kracht zijn I 324.
regneren: heersen, regeren I 183, 471.
rey: *vry vanden reye zyn: vrij van pret, plezier zijn, in een ellendige toestand verkeren? II 18.
reyn: geheel en al, duidelijk? I 404.
reke: met vullen reken: volledig? II 209.
*recomanderen: aanbevelen; vermanen I 835.
recreatie: verpozing; troost? I 349.
reene: zuiver, ongerept I 332.
repareren: herstellen I 457; II 1056.
reverentie: eer, verering, eerbied I 677.
riden: kwellen, plagen II 505.
*rigalich: venijnig I 339.
ryguer: gewelddadigheid II 249.
ryckdom: rijkdom (neutr.) I 930.
ryckelick: Adv. ruimschoots I 1344.
rys: tak, boom? I 123, 897.
risen, rysen: toenemen I 96; stijgen, toenemen I 672; komen, aanbreken II 86. Risen tot: gaan naar II 221, 265.
roeren: gewagen, spreken van, aanroeren I 745; II 316; opkomen, te voorschijn komen I 1173; zich bewegen II 506.
roy: ellende, verdriet I 478.
rommen: roemen, trots zijn op I 73.
roof: buit I 880.
roosenobel: Naam van een gouden munt I 1129, enz.
roosten: roosteren I 1100.
rowaert: hoeder II 302.
*ruude: Adv. hard, luid II 74.
ruudelicken: Adv. streng II 130.
ruumen, rumen: ontruimen I 1220. tVelt rumen: weggaan II 463.
ruuse: onenigheid, twist I 1107; last, moeite II 41.
*ruwyne: ondergang I 793.
zaen: spoedig, weldra I 239, enz. dadelijk, onmiddellijk I 358, 1198; voorwaar, voorzeker II 359, 762.
zaet: mannelick zaet: man, jongeling I 948.
zachtich: genadig, goedertieren II 304, 416.
| |
| |
zayen: woorden zayen: spreken I 785. Reden zayen: spreken I 968.
saysoen: tallen saysoene: voor altijd I 209. Ten allen saysoene: voor altijd II 272. Ten saysoene: juist van pas, nauwkeurig II 513. In corten saysoene: in korte tijd I 701. Up elck saysoen: altijd II 682, 839. In saysoene zyn: jeugdig zijn I 926.
salmander: salmanders bollen: Zie de Aant. I 110.
*salutatie doen: groeten I 350.
zat: verzadigd, zat I 1040, 1060.
zate: woning, huis I 1219.
*sateren: tot bedaren komen? II 467.
*schadich: schadelijk I 480. Schadich vallen: nadelig aflopen I 1160.
schaep: *tschaep werdt van den yse: ? I 781.
*scabbeghen goet pant spelen: iemand uitkleden, iemand van z'n kleren beroven I 1202.
*scaffen: letten op, passen op II 131.
schaker: rover, moordenaar I 377.
schandelazeren: te schande maken I 1156.
*schandich: schandelijk II 918.
scapraykin: provisiekast I 1024.
schauwen: zien II 328.
scheden: scheiden I 1116.
scheen: scheiden I 822. Zonder af te scheene: zonder ophouden I 333.
schelden: berispen, tegen iemand uitvaren, iem. uitschelden I 994.
schelycxs: desgelijks, evenzo I 371.
schepherdere: schaapherder I 524 Tooch.
schier: Bijw. spoedig, aanstonds, onmiddellijk I 545; II 811; bijkans, bijna I 1083.
schoe: waarvan het meerv. schoen en schoens. Zie de Aant. II 436 Marg., 438, 793.
scoffieren, schoffieren: onterven, verkrachten I 737; II 64.
*schoye spelen: weggaan I 858.
*schoyen: weggaan I 1145; gaan II 280.
schoyen: schoeien II 792.
*schoot: waterkant, oever I 34.
screve, schreve: *boven screven: boven mate, buitengewoon I 771. Over de schreve: over de schreef II 9.
scriftelick: aan de H. Schrift ontleend I 475, 1365, 1369, enz. Scriftelick verstranghen: knellende bepalingen overeenkomstig de H. Schrift II 693.
schriftuerelick: aan de H. Schrift ontleend I Titel; II Titel.
Scrobbe: Zie de Aant. I 51.
schu: wild, ongebonden I 263.
schueren: toetakelen II 448.
schulen: *wat schuulter: wat is er I 2.
schuwen: ontwijken II 478; zich wachten voor, zich in achtnemen voor II 494.
schuwen: schuiven II 1107.
zebaer: zedig, ingetogen I 1380; II 1361.
*sebyt: dadelijk, terstond I 655; II 484.
zede: wijze van doen, daad I 244; ingetogenheid I 536.
zeer by: bijna, zogoed als II 298.
zeere: Adv. snel, vlug II 265.
zeghel: zegel, bewijs van betrouwbaarheid II 708.
zeck: Interj. zeg! I 946; II 232.
secreet: geheimenis II 641, 1336. Dhemelsche secreten: de hemel I 121. Int secrete: op een niet openbare, op een niet voor ieder toegankelijke plaats I 1141.
*secreet: Interj. stil! I 852.
Senacherip: II 178.
sententie: vonnis I 212; * getuigenis II 606.
seraphin: seraphijn II 945.
| |
| |
serope: siroop, zoete artsenij II 154.
serteyn: voorzeker, zeker I 998.
*serteynelick: waarachtig II 1327
*sertifieren: verzekeren, officieel verklaren I 689.
zetten: in een zekere toestand brengen I 64.
zy: is Zie de Aant. I 1242; II 83, 666, 1008; ben II 1196.
zy: zijde, kant I 252.
zyde: over een zyde: ter zijde, aan de kant I 523.
zien: Vgl. voor de 1ste pers. praes. de Aant. I 496, 1197; II 103, 408. Zien up: achtslaan op, letten op I 1327.
zienelick wesen: uiterlijk II 424.
dat zienste: het beste II 91.
siet daer: alstublieft I 975, 1019.
zin: gevoelen I 1350; verstand II 363.
singet: zegelring II 786.
zyncken: bedaren, verminderen I 981.
syrope: zoete artsenij II 630.
slaen: slachten II 439, 549.
slachten: gelijken op II 573.
slagher: beul II 954.
slack: slap II 473.
*slakatie: zondere slakatie: zonder verslapping, ten volle? II 897.
slaken: verzachten, doen bedaren I 765. Intr.: verminderen, op een einde lopen (de dag) I 1102. Zonder slaken: zonder ophouden I 24; zonder verslapping II 1257.
slaven: hard werken II 1132.
*slechtelick: niet slechtelick: grondig II 868.
slem: erg, slecht, verachtelijk? II 235.
slepen: (kleren) over de grond slepen II 264.
slodt: besluit I 50; slotsom II 195.
slotkin: slot, besluit, einde I 1033.
sluuten: betamen I 796.
smal: gering, klein I 313.
smallen: mager worden II 1333.
*smertich zyn: krenken, afbreuk doen van I 483.
*smetsele: bezoedeling II 24.
smiten, smyten: gooien I 315; slaan II 326, 462.
smoken: smoren I 104.
smullekin: liefje. Vleinaam. I 998.
*snake: slang I 108.
*snatere: gesnap, gebabbel? II 462.
snede: *de rechte snede: de juiste betekenis? II 1160.
snel: levenslustig II 97.
sneese: tender sneese: tot het einde toe? II 380.
sneven: hakkelen, stotteren? I 49; ten val komen, ongelukkig worden I 122; vallen (in zedelijke zin), zondigen I 733; neerkomen op I 1193; vallen II 185. Sneven van: afdwalen van, verlaten I 842. Zonder sneven: zonder mankeren, zonder twijfel (stoplap) I 75, 1372. Als subst.: ongeluk, smart II 420. In sneven werden: rampzalig worden, aan een slecht einde komen I 1196.
snoer: koord. By den snoere hebben: in z'n macht hebben I 855.
snoo: verdorven, slecht I 74; gering, ellendig I 1214.
snoodt: schandelijk, verderfelijk II 597.
snootheyt: slechtheid, verdorvenheid I 734.
*snotgat: neus II 271.
zoetelicken: Adv. zachtjes aan I 1116.
solaes: plezier, genot I 846, 942, 951.
somme: getal, menigte I 72; geldsom II 262.
sommen: optellen, bijeentellen I 284; vermelden II 517.
*sommenesse: vermelding I 450.
| |
| |
sommeren: berekenen, optellen I 833. Niet om sommeren: onmetelijk I 631.
zonderlyngh Adj. bijzonder I 666.
zondighen: + datief zondigen tegen I 207.
zondelick: Bijw. zondig, in zonde I 379.
zonderlynghen: inzonderheid, bovenal II 653.
zoo wanneer: indien I 189; II 1084; wanneer, wanneer ook II 348, 834, 836; zodra als? II 834, 836.
zoo wye dat: al wie I 207; II 666.
zoonelick graen: zoon I 1237.
*zoorghere: tobber II 587.
zot, sot: *als die zot inden steert heeft: ? II 42. *Int sotte speelen: zich dwaas aanstellen II 457.
zou: Pron. pers. fem.: zij I 61, 1086, 1331; II 296.
zouter: boek des psalmen, psalterium I 492.
sparen: zonder sparen: zonder mankeren II 1175.
spatie: tot alder spatie: overal I 84. Ter zelver spatie: op het zelfde ogenblik I 147. Talder spatie: altijd I 208; II 817. Te deser spatie: nu II 317.
speelwys: in een spel, in de vorm van een spel I 617, 1248; II 785, 1024.
spel: spel houden: pret maken I 19.
spellen: vermelden, noemen, zeggen, vertellen I 918; II 216; verklaren, uitleggen II 111.
*hem speenen: + gen. zich onthouden van II 1061.
spinnighe: spinster I 1207.
spyten: misnoegd zijn II 548.
spytich: nijdig, kwaad II 482; ontstemd, misnoegd II 545.
*spyts: ondanks, in weerwil van II 962.
*spoeden: zich haasten II 674.
spoelingh: spoeling, beestendrank II 143.
spoen: zich spoeden, zich haasten II 682.
spruut: man, jongeling I 670.
staen: 1ste pers. sing. praes. Zie de Aant. II 312; gaan staan II 992; zijn I 124, 926. Staen naer: streven naar I 333. Staen op: vertrouwen op II 638. Het staet my: het is van belang voor mij, wenselijk II 1031.
staet: inventaris I 830; gezelschap I 947; toestand, gesteldheid I 1186; stand, rang II 1357.
stadt: in stede van: in de plaats van I 113. Ter eertscher stede: op aarde I 714.
stade: in staden staen: te hulp komen, bijstaan I 755. Met stade: gestadig of op het juiste ogenblik? II 1071.
*staken: ophouden met, staken I 1103.
*hem stallen: zich verbergen II 477.
stant: het staan I 1201.
state: hem in state stellen: op een rij gaan staan II 178.
steken: stoten, duwen, smijten II 472. *Steken naer: verlangen, streven naar I 119. Steken tot: aanzetten, aansporen tot I 871.
stellen: schikken, in orde brengen I 55; te boek stellen I 439. *Enen te bancke stellen: iemand naar de kroeg doen lopen I 706. Hem stellen tot: iets najagen II 94.
stenen: stenigen I 364.
sterfven: afsterven (n.l. de zonden) I 600. Hem selfs sterfven: zich zelf afsterven II 793.
sterckheyt: sterkte, kracht II 830.
stichten: uithalen I 9; stichten, tot vroomheid stemmen I 1256; II 783.
| |
| |
stichtinghe: stichting, wat tot vroomheid opwekt I 354.
stierich: *enen stierich werden tot: iem. aansporen tot I 872.
styf: zeer, sterk, hard I 1037; ferm, stevig door I 1070.
*hem styven naer: zich ernstig bezighouden met I 974.
stick: stuk, brok, steen stick: een stuk steen I 315; gedeelte II 1026; toestand II 314. *Stuk als versterking bij scheldwoorden, stick vueghels I 700.
stille: Adv. ingetogen II 169.
stoel: zetel, troon II 1291 Tooch, 1328, 1330. Dhoochste stoelen: Gods zetel I 119.
stoet: stoet, gevolg I 910.
stofferen: voorzien van I 1101.
stock: kledingstuk, kousen? II 269.
*stocke doot: morsdood I 95.
stondt: ten stonden: op dit ogenblik I 399; terstond II 736. Nu ten stonden: nu op dit ogenblik, nu II 482.
stoop: kan, grote drinkbeker I 1139.
stoot: moeilijkheden, onaangenaamheden II 228.
stout: moedig, getroost I 492; vermetel I 1160, 1339.
strael: pijl II 1012, 1015.
stranghe: met geweld I 32; *gestreng II 483.
*stranghelick: snel II 512.
stranck: Adj. groot II 100. Adv. voortdurend, met nadruk I 968; onverbiddelijk, stipt I 1176.
stranckheyt: gestrengheid I 327.
streke: list, streek I 116; afstand II 227. *Ter streken staen: er goed voor staan? I 897. *Met vulder streken: volledig? II 211.
stremmen: stuiten, stillen I 358; tegenhouden II 955.
strepe: in sdroufheyts strepen: in grote droefheid II 531.
strype: streek I 620.
*strobanche: ? II 66.
*stuene: vaderlicke stuene: vader I 840.
stuenen: zich verzetten tegen? I 446.
sturten: overgieten I 1184.
stuuck: stoot, duw, por I 887. *Ten stuucke: terstond? I 293.
stuupen ende nyghen: zoete broodjes bakken I 742.
stuwen: drijven, voortjagen I 734.
*substantie: eigendom, have I 797; goederen II 578.
subtyl: listig, sluw I 692.
sulfuer (sulfver): zwavel I 111.
sulckdanich: zodanig I 471.
de zulcke: deze of gene, de een of ander II 27.
zulcx als: zoals II 119.
sus: Interj. stil! I 894; II 74.
sussen: troosten I 488. Intrans. zwijgen II 334.
sustineren: onderhouden I 783.
symonie: simonie I 94.
zwaer: bezwaard, belast I 158; groot, hevig I 357; moeilijk II 86.
zwaerheyt, swaerheyt: hevigheid I 318; verdriet, zwarigheid I 1107, 1355; ellende II 936; ellende, leed II 1048.
zwaerhertich: terneergeslagen, bedrukt II 122.
zwerren: Als subst. pijn II 233.
zwichten: stillen, sussen I 1355.
zwichtinghe: zonder zwichtinghe: zonder beperking I 352.
tabernakel: tent II 1309.
tamboeren: trommelen I 1174; II 547.
Tantalus: II 466.
*tarderen: dralen, aarzelen I 941; talmen II 1039.
taverrene: ter helscher taverrene: in de hel I 22.
te: + comp. des te I 1068.
| |
| |
te: Bij de inf. wordt dit te passim weggelaten, vgl. de Aant. op I vs. 1107.
*teljoor: bord I 1029.
tellen: tellen, rekenen, houden voor I 516. Met vyven tellen: bloeien I 95.
temperen: bedwingen I 1350.
temptatie: verzoeking, bekoring, verleiding II 1223.
tempteren: bekoren, verleiden II 1226.
terdeghen: geheel, volkomen I 604, enz.
terden: stappen, lopen II 75, 189; treden (de wijnpers) II 958.
tere: = te eenre: bij elkaar, te samen I 1272.
termyn: tijd, tijdstip I 1250; II 93. Tot allen termyne: altijd I 660.
terningh: dobbelsteen I 1168.
terren: eten en drinken, verteringen maken I 819; eten II 234.
terten: stappen, gaan I 821.
thien: van thienen en vieren stellen: brassen, slempen II 65, 250.
tyt: oogsttijd, najaar? Zie de Aant. I 773. In tyts: op tijd II 144. Tot allen tyden: altijd II 164. Ten tyden: nu, op dit ogenblik II 536. Gheen tyt: nooit II 1263, 1336.
tjan: bij Sint Jan! I 985, enz. II 9, enz.
tneghentich: negentig I 570.
toe: naar ... toe II 422.
toecomen: op iemand afkomen I 1299.
toecomste: komst II 1286.
*toerjouers: altijd, steeds? (Fr. toujours?) II 30.
toestaen: toekomen I 1250.
tonderterden: onder de voet treden, ten onder brengen I 205.
tonghe: taal II 1298.
toogh: ter tooghe stellen: ten toon stellen II 258.
tooghen: tonen, laten zien (in een toogh) I 361, enz.
tornoy: strijd. Zie de Aant. I 851.
tors: toorts, fakkel I 22.
*totkin: snoetje. Vleinaam I 1002, 1033.
tracteren: onthalen I 864. * Vruecht tracteren: pret maken I 753.
trauwe: getrouwheid I 524, enz. Trauwen: voorwaar, voorzeker, inderdaad II 63. In trauwen: in waarheid, inderdaad, voorzeker I 695, enz. In trauwe: op mijn woord van eer I 1115. Vul trauwen: voorzeker, waarachtig II 1344.
treck: streek, list I 115, 702.
trecken: *te beene trecken: zich aantrekken? I 445.
trybulatie: kwelling II 454.
*tryomphant: vol vreugde II 1359.
*tryomphe: feestelijke optocht II 245.
*tryompheren: vreugde bedrijven, pret maken I 633, 662, 752, 943.
Tryskin: Vrouwenaam. Treeske? I 89.
*tromperen: bedriegen I 834.
troost: hulp, steun I 98.
troostelick: Adj. troostvol, bemoedigend I 354, 369.
*troostenesse: troost II 1356.
tsamen: tsamen te gadere: te samen II 172.
tzestich: zestig I 1127.
*tsya: Interj. heidaar, voor uit! I 960, enz.
tumelen: kopje duikelen II 30 Marg.
*turbatie: verwarring, stoornis I 757.
tusschen: *van tusschen moghen: er tussen uit kunnen I 166.
thuuin, thuun: haag, heining II 688, 1056.
thuus gaen: naar huis gaan II 527.
twint: niet en twint: geen zier I 790.
| |
| |
twist: vry allen twiste: zonder twijfel, ongetwijfeld I 248.
u: Objectsvorm pron. pers. u passim. Onverbogen vorm van het poss. uw I 127, enz.
up: met I 66; in II 682.
*upghestreeckt: uitgedost? II 255.
upzet: onderneming I 37; opzet II 332; daad II 864.
*upspelen: betalen, voor de dag komen met I 1134.
upstel: aanslag, boosaardig plan I 874; II 215.
upsteken: openstoten II 248.
uut: op, verteerd I 1212.
*uutbreeden: toenemen II 1044.
uutbringhen: *enen dat (= een dronk) uutbringhen: iemand een dronk wijden. I 976.
uutghelesen: uitgelezene II 168.
*uutmeten: (uitvoerig) zeggen II 690.
uutrechten: Als subst. daad II 433
uutten: uitspreken, als subst. woorden II 849.
uutterste: laatste I 251.
*uutvaghen: uitvegen II 695.
uutzenden: naar buiten jagen I 1298.
vaen: aannemen II 761.
vaert: de vaert nemen: gaan, reizen I 814.
vaesen: met gehakt opvullen I 1038.
vaghe: Adj. ijdel, te vergeefs? I 1199.
valeye: de donckere valeye: de hel I 26.
valjant: edel, voortreffelijk I 580, enz.; trots I 859.
valjande: Subst. voortreffelijke, edele II 1104.
*valjandich: dapper, flink, kloek II 917.
valjantelick: flink, vast I 257.
vallen: zijn I 845.
van: door II 38, 384; enz.
vanghen: opvatten II 583.
varen: goede of slechte uitslag hebben, er mee gaan I 745. Tonder varen: overwonnen worden II 80.
varincxs: bijna II 880.
vast: Adj. bestendig, duurzaam I 1373. Adv. met ijver; voortdurend I 333.
vaste: Adv. maar door, altijd door, voortdurend I 1021, 1208; nauwsluitend II 264; stevig II 419.
vastelick: Adv. bestendig I 1162.
vaten: verkrijgen, verwerven I 1347; begrijpen, vatten II 823, 993.
veder: zonder vederen: naakt, behoeftig II 754.
veldt: te velde: voor de dag I 15.
veele: groot II 262.
vellen: *enen over boort vellen: iemand in het ongeluk storten I 1190.
venisoen, venyzoen: wild, wild-braad I 958, 1099.
verabuzeren: ten gronde richten I 1154.
*veracht: Subst. verachting, geringschatting I 679.
verbeten: woedend II 465.
verbinden: vaststellen, bepalingen maken I 331.
verbiten: vernietigen II 962.
verbonden: verplicht I 414. Verbonden + gen.: onderworpen aan I 435.
verbouten: hem laten verbouten: zich vrees laten aanjagen II 244.
hem verbrasseren: slempen, zwelgen I 1289.
verbreeden: bekend maken I 1265.
verbreen: vermeerderen I 846; optreden? I 885; toenemen II 695.
| |
| |
verchieren: opsmukken, optooien II 262. Als subst. eer II 1042.
verdinnen: zonder verdinnen: uit al mijn kracht II 1302.
verdoen: verteren, opmaken I 925; doden, ombrengen I 1322.
verdoen: voordeel II 390.
verdomd: verdoemd I 252.
*verdoove: vermindering II 784.
*verdooven: in het verderf geraken II 1080. Zonder verdooven: duidelijk II 1306.
verdrach: zorg? I 1103.
verdroufven: bedroefd, treurig worden I 1064.
verdruucken: Als subst. verdrukking II 1093.
verduldich: geduldig II 1212.
verduldicheyt: standvastigheid II 1229.
verdwynen: weg kwijnen I 823; bezwijken II 232.
*verfieren: mooi, schoon maken II 201.
verflauwen: Intr. z'n aandacht laten verslappen I 523. Zondere verflauwen: zonder ophouden I 1301. Zonder verflauwen: zonder mankeren II 763.
vergallen: bederven, benadelen I 127.
vergheefts: te vergheefts: te vergeefs I 504.
*vergenten: edel, voortreffelijk maken I 105; II 972, 1253.
verghetelick: vergeetachtig, slecht van geheugen I 615.
vergheven: kwijtschelden I 390.
verghevenesse: vergiffenis II 876.
*verhalich zyn: verhalen I 339, 443.
*verhalicheyt: mededeling I 1268. Naer Scrifs verhalicheyt: zoals de H. Schrift verhaalt II 727. Verhaelicheyt doen: verhalen, zeggen II 779.
verhardt: verhard, halsstarrig II 466.
verhenen: angstig worden, bang worden I 1118.
verheven: Adj. trots, overmoedig I 854. Adv. in hoge mate I 769.
verhooghen: verheugen I 1309; II 781.
verjaghen huerder straten: wegjagen II 353.
hem verjolysen: zich verheugen, pret maken II 266.
vercken: varken. Zie de Aant. II 118, 123, 143.
verkeren: veranderen I 773. Verkeren in: veranderen in II 956.
verclaer: verklaring, uitlegging I 1365.
verclaren: vertellen, meedelen II 192. Hem verclaren: zich vertonen I 945. Als subst. glans, schittering II 1313.
verclaesen: opluisteren I 1039.
hem verclenen: zich vernederen II 1027.
*verknesen: gekweld I 533; ellendig II 67.
vercooren: bemind, geliefd I 351, 1362; uitverkoren I 462.
vercoort: verkort II 816.
vercouden: verkoelen II 1267.
vercrancken: afnemen, verminderen I 582.
vercryghen: zich meester maken van II 260.
vercurten: karig schenken I 1183.
verlaedt syn up: vertrouwen op? II 608.
verlaet: zonder verlaet: zonder ophouden II 284 tooch. Zondere verlaet: zonder uitstel, onverwijld II 636, 717.
verlaetheyt: zondere verlaetheyt. zonder ophouden I 1291.
verlaten: ophouden II 354. Zonder verlaten: zonder ophouden II 1207. *Zondere verlaten: zonder uitstel II 479.
| |
| |
verlanghelick vallen: voor iemand begerenswaardig zijn II 511.
verlanghen: verdrietig zijn; ongeduldig zijn I 357. Als subst. verdriet, verlangen? I 961.
verlanck: verlangen; verveling I 967, 968.
verlaten: zondere, verlaten: onverwijld? I 521.
verlichten: Als subst. opmontering I 1353.
vermaen: dringend verzoek I 827; bevel, gebod II 166. Vermaen doen van: vermelden, melding maken van II 804. Vermaen gheven: leren II 1186.
vermalendyt: vervloekt I 415.
vermalendyden: vervloeken II 1059.
vermanen: vermelden I 131.
vermedt, vermet: plechtige verzekering I 197; stout stuk I 1140; plan II 331.
vermeldere zyn: vermelden, zeggen I 982.
vermeljoen: rode kleurstof II 272.
*vermeere: vergroting van iemands eer, aanzien I 676; vermeerdering II 1067.
vermeeren: vermeerderen I 1353.
vermeese: banvloek, ramp I 215.
vermeese: vermeerdering II 379.
vermetelick zyn: verzekeren, verklaren I 614.
vermeten: stemming II 464.
vermeten: vermetel I 121.
vermien van: zich onthouden van II 552. Zondere vermien: zonder mankeren II 986.
vermyden: ophouden II 246. Vermyden van: aflaten van, ophouden met II 537. Hem vermyden van: zich onthouden van I 140. Zonder vermyden: zonder iets na te laten I 420; zonder mankeren II 208.
vermyen: zonder vermyen: zonder ophouden II 355.
verminderen: benadelen II 1047.
vermynck: zonder vermynck iet: geheel en al? I 406.
vermyncken: verkleinen II 348. Zonder vermyncken: geheel en al? I 390, 645; wis en zeker? II 519.
*vermoyen: verkwisten (aan opschik) I 1181.
vermonden: vermelden, vertellen I 140; zeggen I 1215; mededelen II 481. Als subts. uitspraak II 378.
*vermonder: mededeler I 683. Vermondere zyn: zeggen II 107.
verneren: vernederen II 163.
vernielen: *Intr. te gronde gaan II 1260.
*vernypen: onderdrukken, te niet doen I 622.
vernoys: verdriet I 479.
vernuft: listig? II 602.
verpoyen: verdrinken, door drank verkwisten I 1180.
verreeken: verkrijgen II 256.
versaen: verzadigen II 586.
verzadt: verzadigd I 1313.
verzaden: verzadigen II 598, 924. Hem verzaden: zich verzadigen II 920, 1120.
*verzadich: verzadigd II 1344.
versaghen: bevreesd zijn I 258. Zonder versaghen: onbevreesd, onversaagd II 1320.
*verschalen: bederven (van wijn gezegd) I 1058.
verscheeden: zich verwijderen, weggaan I 1264.
*verschoyt wysen: wegjagen I 1179.
verschossen: brassen, slempen I 1180.
verschuwen: *zonder verschuwen: zonder aarzelen II 293.
*verzeere: kwelling, pijn I 255; smart, droefheid I 573.
verzeeren: kwellen I 181. Als subst. verdriet, smart I 1274; last, kwelling, smart II 22, 211; ellende II 342. *Zondere verzee-
| |
| |
ren:
zonder bedenken, gewillig? II 434. Zonder sverzeeren pyn: zonder enige moeite II 847.
verzeert: bedroefd, verdrietig II 811.
verselschapt met: vergezeld van II 153.
verzenden: wegjagen I 1217.
verzyck: gezucht, vrees I 163;gevaar I 1295.
*verzyckelick: verzuchtend II 594.
verzieren: bedenken, verzinnen II 135.
*verzinne: het letten op iets? I 913.
verzinnen: letten op I 789. Verzint eer dat ghy beghint: bezint eer gij begint I 774.
verzinste: meest beminde, vriend? II 1188.
verslaen: verslaan I 98.
versleghen: Deelw. van verslaen II 60.
verslinden: verslinden, praet. verslonde I 307.
verslindere: verslinder, gezegd van de duivel I 551.
verslonden: ondergang? I 142.
versmaen: versmaden II 585.
versmaetheyt: verachting, versmading I 1062.
versmachten: versmoren I 719.
versmadich: verachtelijk I 1277.
versmoren: stikken II 457.
versnellen: zich haasten I 433. Met versnellen: haastig, snel I 90, 1193; II 1078; met spoed II 319. Met een versnellen: haastig, spoedig II 1240.
*versnelscap: haast, spoed I 959.
*verzoete: genoegen II 1091.
verzoeten: veraangenamen I 81, 486; troosten II 770.
versoetsel: veraangenaming I 1124.
verzoucken: bezoeken I 738; II 47. Verzoucken up: straffen aan, wreken op? I 196. Hem verzoucken: bezoeken? II 247.
versparen: gebrek II 83.
verstaen: verstaan. Voor de 1ste pers. s. praes. ind. op -n. Zie de Aant. I 532; begrijpen II 1195. Verstaen by: verstaan onder I 1236.
verstant: betekenis I 621, 1238; II 770, 794, 993, 1002; uitlegging II 651.
verstanden: mededelen, te kennen geven I 79; begrijpen, inzien II 1323. Als subst. mening, kennis, inzicht I 799.
versteken: verdrijven, verjagen I 150; verstoten II 62; verbergen II 862.
versterfven, versterven: verdwijnen, te niet gaan I 98; krachtens erfrecht op iem. overgaan I 764; II 241.
verstercken: Intr. sterk, krachtig worden I 216; bevestigen II 175. Als subst. bevestiging II 1201. Met versterckene: zonder van droefheid te bezwijmen I 810.
verstyven: *vermeerderen, oplopen (een rekening) I 991; sterker worden II 382; versterken II 656
*verstranghen: benauwen, beangstigen. Als subst. kommer, verdriet. I 357; gestrengheid II 853. Scriftelick verstranghen: knellende bepalingen overeenkomstig de H. Schrift II 693. Met een nerstich verstranghen: met zeer grote ijver II 1303.
versuchten, verzuchten: verlangen. Als subst. diepe zucht II 370. Ten eeuwighen verzuchtene: omschrijving voor de hel? I 164.
verteren: te gronde richten II 72.
verterren: Als subst. teerkost, spijs I 953.
vertooghen: meedelen I 49, 1282.
vertorden: verdorven II 560; vernietigd, vermorzeld II 1230.
| |
| |
vertoufven, vertouffen: wachten I 812; talmen, dralen I 344; II 361. Zonder vertoufven: onmiddellijk I 184. sVertouffens pause: uitstel I 62.
vertrecken: verhalen, vertellen I 712. Zonder vertrecken: zonder uitstel II 1135.
*vervaljanten, vervaljanden: voortreffelijk maken II 771, 1322
vervlieghen: verdwijnen II 56.
vervroyen: zich verheugen, blij zijn I 1144; II 855.
verwecken: opwekken, verlevendigen I 269.
verwinnen: overwinnen II 946, 961.
verwyt: schande I 1298.
hem verworghen: zich worgen II 455.
ves: wis, waarachtig? II 280, 612.
veete: vijandschap, wrok II 366.
vyandt: duivel Passim. Vyandt der hellen: de duivel I 432, 1194, enz.
vichtien: vijftien I 699.
vichtienste: vijftiende I Titel; II Titel.
vyf: *tot vyve ofte zesse: zie de Aant. I 30. Met vyven tellen: bloeien I 95.
*vyguere: kracht II 942.
vyleyn: kinkel, onbeschaafde mens I 1105.
vyleynich: gemeen, laaghartig; gierig? I 1016.
vylonie: schandelijke woorden I 739.
vinden: bevinden, opmerken II 532. Hem vinden: zich in een toestand bevinden II 85.
vindinghe: verzinsel II 601.
vingherlyngh: vingerring II 437.
viper: adder I 109.
virtuut: kracht I 646; deugd II 193. sGeests virtuut: het verstand I 1225. Vul van virtuuten: krachtig, sterk, vast II 850.
visitatie: bezoeking I 1322.
vysiteren: bezoeken II 1038.
*vitie: misslag, zonde I 300.
vlaechskin: heftige, onstuimige aanval I 9.
vlaen: uitplunderen, uitschudden (oorspr.: villen) I 97
vlaghe: slag I 1197.
vlegghe: *zonder cromme vlegghen: zonder mankeren I 1110.
*vlegghen: mankement, gebrek vertonen? I 1225.
vlerck: hand, klauw II 916.
vlieghend: ongedurig I 626.
vlien: ergens toe overgaan II 1278.
vloye: vlo I 858.
vluwe: net II 495.
vochdie: voogdij II 323.
*vodt: bedorven (vgl. vort) I 1061.
voeden: voederen II 596.
voere: streek, eerloze handeling I 1175; daad, manier van doen II 385.
voet: onder voeten: onder de voet gelopen, in treurige toestand verkerend I 80.
voncxkin: vonkje, ding I 1016, 1056.
voor: als I 1287; II 154.
voor: vooraf, als adj. gebruikt? II 1143.
voorby: niet en voorby moghen: er niet langs kunnen, er niet aan kunnen ontkomen I 240.
voordachtich: met opzet, opzettelijk I 326, 403; behoedzaam, voorzichtig, bedachtzaam I 560, 1232; II 303, 646, 958, 1228; wijs, verstandig II 1277.
voordan: voortaan II 283, 886.
vooren: Voorzetsel voor II 1245.
vooren gaen: voor op gaan II 401.
voorleden: verleden, vroeger I 722
*voorzichtich jeghens: op zijn hoede voor II 132.
voorzienich jeghens: op zijn hoede voor II 51, 58.
voorzienicheyt: bedachtzaamheid II 44.
| |
| |
voorspoet: *enen ten voorspoede commen: iemand te hulp komen II 1112.
voort: dadelijk, terstond I 1351.
voortgaen: opkomen, voor de dag komen I 251; succes hebben II 864.
voortyts: vroeger, voorheen II 79.
voorts: vervolgens II 646.
voortstellen: Als subst. manier van doen, bedrijf I 1189.
vort: rot, verrot I 891.
vrame: nut, baat, voordeel I 346; II 396, 721, 1249.
vranck: vrij I 1222. Als adv. vrijpostig II 101.
vreden: te vreden stellen II 516.
vreckelick: op gierige wijze, als een vrek I 901.
vresen van: vrezen, bang zijn voor I 881; II 451.
vry: + gen. vrij van I 775.
vrylicken: voorzeker, gewis I 170.
vrimde: vreemde I 30.
vryste: *up vryste nemen: als iets wat men nog te goed heeft beschouwen? I 1085.
vroet: wijs I 395. Vroet wysen: bekend maken I 673. Vroet maken: zeggen I 1138.
vro: vrolijk. Stoplap I 1214.
vroo: vroeg I 75.
vromme: nut, voordeel II 1325.
vroom: krachtig, kloek I 1240; dapper, II 57, 1224; onversaagd II 249; sterk II 1250.
vroome: voordeel, baat II 903.
vroomelick: standvastig I 940; dapper, moedig II 1227.
vruecht: vruecht beghinnen: beginnen zich te verheugen I 260. Vruecht bedryven: zich verheugen I 343.
vuenen? vgl. wuenen: wonen 1447.
*vuesen: beslapen I 1095.
vul: vol I 524, enz. Te vullen: ten volle II 608.
vulbrynghen: voltooien I 1185.
vulcommen: volbrengen, volvoeren I 73; II 1118; voldoen aan, vervullen I 811.
vulle: volop I 40.
*vulsommen: geheel vervullen? I 334.
vulstandich: voortdurend, bestendig II 269; volhardend, standvastig II 1225.
vulte: de vulte hebben: overvloed, volop hebben II 109.
vulverdich: bereidvaardig II 309.
waeyen: heen en weer bewogen worden I 1243.
waen: hoop, verwachting I 1199.
waen: Interj. ach, wee I 238; II 360.
waer: om waer docheren: om de waarheid te zeggen I 182. Om waer betooghen: om de waarheid te zeggen I 1052.
waernemen: acht slaan op, letten op II 651.
van waert: van waar? II 102.
wachaermen: helaas! II 1193.
wachten: een dronk beantwoorden I 978; verduren II 24; hoeden II 115, 574. Wachten naer: wachten op II 29.
waghen: *up den waghene willen: in ontucht willen leven? I 87.
way: Interj. wel I 771.
wake houden: nachtbraken I 932.
wanen: menen, denken II 1170.
warande: swerels waranden: de wereld II 1275.
wat: Adv. hoe II 467; hoezeer ook II 610.
water: *Bet varick int watere, dan gheplaecht met brande: spreekwoord? I 904.
weede: pijn, smart II 1046.
weeden: weiden, hoeden I 526.
wederloon: beloning II 1110.
*weedinghe: voedsel II 599.
weer ... of, weer ... ofte: hetzij ... of I 114, 984; II 110.
| |
| |
weersleghen: ter neergeslagen II 410.
weghen: *gewicht in de schaal leggen, van gewicht zijn I 99; II 551; achten, schatten, tellen I 930.
weinsch: te weinsche: naar wens; geheel en al? I 1238; naar behoren II 1062.
wecken: opwekken I 1323.
welghedaent: schoon, welgevormd I 895.
welven up: doen neerkomen op II 455.
werden: + part. praes. ter omschrijvingvan het futurum II 383.
wercken: uitwerken, tot gevolg hebben II 648, 1229; tot stand brengen II 654.
werren: beletten, verhinderen I 21, 760, 1357; weigeren II 1097.
werste: liefste I 999.
wert: dierbaar I 1091; lief II 259.
wes: wis, gewis I 479; II 612.
west: ten westen en oosten: overal? I 176. Int weste ende ooste: overal? I 373, 578; II 199.
*wedt: poel, kolk II 659.
wete: de wete doen: mededeelen I 1141; doen weten II 291.
wye dat: wie ook I 994.
wyt: Adv. zeer? II 811.
wiel: rad, als folterwerktuig II 461.
wiert: werd. Zie de Aant. I 1298.
wil: begeerte II 284 tooch.
wilde: weelde I 1339; II 98.
wildekin: weelde I 1042.
wilghe: wilt gij II 28.
Wyseman: Salomo I 1309, enz.
wysen: bewijzen, aantonen I 189; leren, onderrichten II 1137.
willen: mogen II 1124. Dient ter omschrijving van de imperatief I 260, 343, 357. Dient ter omschrijving van de optatief I 1359, enz.
winket: deur, poort I 38.
winninghe: voordeel, winst II 550.
witten: reinigen II 1326.
wondere: wonder, zie de Aant. I 42; iets wonderlijks, iets vreemds II 106. Enen een wondere gheven: iemand verbazen II 509. Wondere hebben: benieuwd zijn II 986.
wonnen: wonen II 1331.
*wonste: plaats I 273. Der hellen wonste: de hel I 866.
woordt: helich woordt: de H. Schrift II 593.
wouckeren: lenen aan II 1107.
wuenen: wonen I 194.
wulf: wolf, gezegd van de duivel I 552.
wullen gaen: in (wollen) boetekleren gaan II 1145.
|
|