| |
| |
| |
XV.
Wederkomst te Mechelen - Ik breek mijn been - Terug naar Brussel - Ik schrijf ‘Willem en Laura’ - Ik red nog eene vrouw uit den brand - De Jonge Tooneelliefhebbers van Brussel en hun Hollandsch petekind, Lena.
Na bijna drie achtereenvolgende maanden op het kasteel van Beaumont verbleven te hebben, kwam ik naar Mechelen terug. Eenige dagen te huis, werd ik ontboden bij Mr en Mev. D.........., voor dewelke ik vroeger het huis behangen en versierd had. Zij kondigden mij aan dat hunne eenige dochter met eenen heer van Namen in huwelijk ging treden en vroegen of ik in gemelde stad al het noodige werk wilde ondernemen; verheugd nam ik die gelegenheid aan, en twee dagen nadien vertrok ik naar Namen om de noodige maten van tapijten, gordijnen, draperijen, enz. te gaan nemen. Terug gekomen, kwam ik met mijnen kalant voor alles
| |
| |
overeen. Ik bestelde bij vergulder, meubel- en passementmaker, al wat ik noodig had; maakte veel op voorhand gereed, om zoodra de schilders in het huis te Namen zouden gedaan hebben, alles te gaan plaatsen.
Den 20 der maand April, kreeg ik bevel mij gereed te houden om op 2 of 3 Mei te vertrekken. Maar, o ramp! een nieuw onheil hing mij boven het hoofd!.. Den Zaterdag 24, was ik voor het kind van een mijner vrienden dooppeter geweest en had daardoor twee nieuwe kennissen gemaakt. Den 26, niets te verrichten hebbende, was ik buiten de stad wat frissche lucht gaan scheppen. Van eene wandeling komende, ontmoette ik aan de Diestsche poort de twee bovengenoemde nieuwe kennissen, op het punt met het rijtuig waarin ze gezeten waren de stad binnen te rijden. Zij verzochten mij dringend bij hen plaats te nemen. Een weinig vermoeid van wandelen, nam ik hunne vriendelijke uitnoodiging aan!.. Ter bestemming gekomen, sprongen de twee vrienden uit het rijtuig. Ik stapte nu insgelijks op de trede, maar slibberde op het blanke ijzer met den rechten voet vooruit tegen den boord der riool of beek, viel achter over op mijnen rug, en bleef liggen. Allo, grappenmaker, sta op! sprak de eene. Wat komt er u over? vroeg de andere. Ik deed vruchtelooze moeite om op te staan. Lacht
| |
| |
niet, zegde ik; mijn been is gebroken! Ze namen mij voorzichtig op en droegen mij in huis, terwijl twee andere personen om hulp waren gesneld. Spoedig kwamen twee geneesheeren toegeloopen. Terwijl zij mijn been bezig waren in te zetten en verder te verzorgen, klaagde ik van niets anders dan van mijn werk te Namen!.. Wat zou er van dit werk geworden!.. Ik weende als een kind. Aanwezige vrienden en kennissen, vreemde menschen, wedijverden om mij door schoone woorden te troosten, maar... mijn werk, mijn aangenomen werk, en al hetgeen ik er reeds voor gekommandeerd had, wat ging ik daarmeê doen? wat zou ik aanvangen? Men raadde mij algemeen aan, daar ik mij toch te Mechelen alléén bevond, mij naar 't Gasthuis te laten voeren. Dat woord deed mij schrikken, daar ik nog nooit geen gezien had dan van buiten; doch men stelde mij gerust en de heelmeester P......, die mij eene goede kennis was, zou er mij met anderen vergezellen en mij bijzonder aanbevelen. Ik volgde dezen goeden raad, men haalde eene dier groote Mechelsche vigilanten en kvvaart vóór 10 ure 's avonds, lag ik te bed in het nieuw en schoon hospitaal, maar.. slapen, een oogenblik mijne oogen toe doen, dat was onmogelijk!.. Ik had weinig pijn, geene koorts, maar mijn werk! al die bestelde passementerie, enz. voor het
| |
| |
huis te Namen?.. en ik lag voor minstens 5 weken te bed! wat gedaan? Ik weende nogmaals van spijt en wanhoop.
Daags nadien kwam de opper-heelmeester Witmann het gebroken been op nieuw en goed bezichtigen en verzorgen. Mev. Van Dyck, echtgenoote van een mijner beste vrienden, had met voorzichtigheid mijne dochter verwittigd, en het arme kind kwam onmiddellijk met de tranen in de oogen heuren vader bezoeken. Niet zij mij, maar ik moest haar troosten.
Den 29 was het de 3de verjaring der dood mijner vrouw; 't is alsdan dat er mij des nachts honderde denkbeelden bestormden, dat er mij allerlei visioenen voor den geest verschenen en er voor mij geen uurtje rust te genieten was. Echter bleef ik, tot groote verwondering der geneesheeren, zonder pijn en ook zonder de minste koorts!
De ouders der jonge juffer die in 't huwelijk ging treden, deden mij vragen, aangezien ik niet in staat was het voor hen aangenomen werk voort te zetten, hen te willen zeggen wat ik voornemens was te doen. Ik schreef dat zij daaromtrent mochten gerust blijven, dat ik mij door eenen bekwamen werkman zou doen vervangen en ik voor alles verantwoordelijk bleef. Dit voorstel werd aangenomen; ik deed een bekenden werkman roepen, maakte een
| |
| |
goed akkoord, gaf hem alles op papier geteekend en den 2 Mei vertrok hij, in mijne plaats, naar Namen.
Nauwelijks was mijn plaatsvervanger eenige dagen vertrokken of ik kreeg eenen brief vol klachten, bijzonderlijk omdat ik iemand gezonden had die bijna geen fransch kon spreken. Waarom toch leeren alle Belgen, Walen en Vlamingen, niet beide talen?.. Zijn wij niet allen kinderen van eene en dezelfde familie?
Veertien dagen later, als het werk voorzeker reeds moest geëindigd zijn, kreeg ik een tweeden brief, dat zij over mijnen plaatsvervanger zeer ontevreden waren. Eenige dagen nadien, werd mijn gezondene op eene beleefde manier aan... de deur gezet!.. De kalant liet dan het overige te verrichten werk, door eenen andere, natuurlijk te mijnen nadeele, afmaken!..
God slaat niet of hij zalft, zegt een spreekwoord. Den 24 Mei daaropvolgende, ontving ik eenen brief uit Beaumont, bij welken eene vroegere kalante mij vroeg of ik mij tegen 15 Juli, voor eene feest dat zij te geven had, met het stoffeeren en versieren van twee salons wilde gelasten. Daar ik bijna twee maanden voor mij had, verhaastte ik mij een bevestigend antwoord te geven. Ik liep nu al eenige dagen heên en weêr, op krukken geleund.
| |
| |
Dat duurde zoo tot den 8 Juni, toen ik vernam dat doktor Witmann, voor eene lange reis uit Mechelen vertrokken was en zich gedurende zijne afwezigheid, door zijnen zoon, een jongen doktor, had doen vervangen. - Dat was mijne zaak. Eene kleine logen om beterswil en morgen zou ik de plaat poetsen. Toen de jonge Esculaap 's anderdaags zijne ‘visite’ maakte en al glimlachende mijn bed naderde, nevens hetwelk ik zachtjes zingend recht stond, vroeg hij: En deze ‘burgemeester’ wat verlangt hij? - Deze ‘burgemeester’ heer doktor, verlangt dat gij heden de belofte uws vaders volbrenget. - En deze belofte? - Mij heden middag te laten vertrekken; ik voel me kloek en redelijk goed te been. Hij ondervroeg mij nog eens, voelde mij den pols en...: Enfin! als mijn vader u zulks beloofd heeft, ik heb er niets tegen; gij moogt vertrekken, maar één woord nog voor gij heêngaat: uw been is nog zeer gezwollen.. ge wilt weggaan? - Ja, Mijnheer. - In dit geval is uw vertrek op uwe rekening.
Een uur later was ik - maar kreupel - tot aan en in een rijtuig geraakt, dat mij te huis bracht.
Ik rustte nog een achttal dagen uit en dan vertrok ik - alhoewel nog op stokken leunende - naar Brussel bij mijne dochter. Ik kocht aldaar al het noodige voor mijn werk en daags nadien ver- | |
| |
trok ik, het gerief op den rug en hinkende met den spoortrein naar de grenzen van Frankrijk. Mijne dochter, die mij tot de zuidstatie vergezelde, was gansch ongerust, mij in zulken staat eene zoo verre reis te zien ondernemen, om te gaan werken vooraleer ik genezen was.
Toen ik nu ter bestemming, gansch afgemat, toekwam, had ik niet durven bekennen wat mij voorgevallen was en in wat staat ik mij nog bevond; men zou mij voorzeker niet aanvaard hebben, maar... wat zou ik alsdan met mijne gemaakte stoffen, voor zoo wat 300 frank in passement-werk, gedaan hebben?.. Voor de poort van 't kasteel gekomen, wierp ik mijne twee stokken weg, en trok er moedig en pijnlijk binnen, gevolgd door eenen boodschapper die mijn gereedschap droeg. Op de vraag der kasteelvrouw wat mij schortte, gaf ik voor antwoord, dat ik mij onder wege wat bezeerd had, doch zonder erg!.. Ik arbeidde bij de vier weken, geheel den dag. Gedwongen soms twintig, dertig malen eene ladder op en af te klimmen, was het mij des nachts onmogelijk, door spier- en zenuwtrekkingen een oogenblik te slapen. Ik gevoelde met afschrik dat mijn toestand erger wierd, terwijl mijn half genezen been al langs om meer opzwol.
Eenige dagen nadien was alles afgemaakt. De
| |
| |
dame, aan wie ik in de laatste dagen geheel de waarheid had bekend gemaakt, bekloeg en bewonderde mij tevens. Zij wilde mij volstrekt en onmiddellijk mijne rekening voldoen voor werk en levering. Ik onderwierp mij aan hare bevelen; ze betaalde mij, en ik kwam naar Mechelen terug.
Ik nam gedurende een achttal dagen eene noodige welverdiende rust, denkende dat het been daardoor geheel ontzwellen zou, maar te vergeefs. De doktor, dien ik te Beaumont raadpleegde, en een andere, te Mechelen, drukten mij beiden hunne verwondering uit en verklaarden zonder omwegen dat zij zich daaruit niet verstonden; dat zij later zouden gezien hebben. Zij vreesden voor erge gevolgen.
Wat uitgerust, nam ik een rijtuig en deed mij bij eenige begoede personen voeren, die mij vroeger werk beloofd hadden, maar vruchteloos. Ik schiep van den nood eene deugd, maakte de noodige toebereidselen, en kwam, den 2 September 1869, mij op nieuw en voor goed te Brussel vestigen.
Mijn been bleef gezwollen, terwijl verschillige geneesheeren er hun latijn bij verloren. Intusschen brak de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland los. Elkeen weet te goed wat het den Franschman heeft gekost gedurende 60 jaren Duitschland te hebben gesard en uitgedaagd, opdat ik er verder
| |
| |
zou over reppen.
In de gesteltenis van mijn been kwam geene beternis. Daar ik niet kon uitgaan, en mij dus in de onmogelijkheid bevond te werken, hield ik mij druk bezig met het schrijven van mijn geliefd tooneelwerk ‘Willem en Laura’, waarin ik zoo natuurlijk mogelijk het karakter en de hartziekte, benevens de dood mijner immer betreurde vrouw heb afgeschilderd; waarin ook sommige toestanden uit mijn vorig huiselijk leven in voorkomen. Dit drama mocht meer dan zestig vertooningen, met en zonder premie, beleven, en zal - ik hoop het ten minste - nog lange jaren op het vlaamsch repertorium blijven.
Den 11 Maart 1870, ontving ik uit het ministerie van binnenlandsche zaken eenen brief, die mij berichtte dat er mij, in aanmerking mijner diensten aan het vlaamsch tooneel bewezen, bij ministerieel besluit van 3 Maart, op de fondsen van den Staat eene toelage van twee honderd frank was vergund.
Op eenen morgend kwam wijlen mijn hooggeachte en betreurde boezemvriend, J. Vanstraelen, mij bezoeken en troosten. Hij raadde mij aan, voor de genezing van mijn been, mij tot den doktor De Preter, opvolger van den vermaarden Raspail, te Ukkel, te wenden. Ik volgde dien raad en ging den aangewezen geneesheer bezoeken. Deze gaf mij
| |
| |
van den beginne af de verzekering mijn been volkomen te genezen, maar... het zou een jaar duren!.. Waarlijk een weinig aanmoedigende troost voor eenen zieke!.. Den tweeden September, bij de overgave van Sedan, was mijn been reeds zoodanig verbeterd, dat ik mij, te Charleroi stil aan 't garnieren bevond. Bij mijne terugkomst te Brussel, vond ik eenen doodsbrief, die mij het overlijden van mijn oudsten broeder Eugeen, die daags te voren reeds begraven was, aankondigde. Dit was voor mij een gevoelige slag. Had ik hem op 't einde zijns levens niet meer gezien, ik had hem ten minste naar zijne laatste rustplaats willen vergezellen!
Van in den beginne van 1871 - mijn been was nu geheel genezen - bevond ik mij op nieuw te Charleroi. Den 10 Juni was er een brand bij eenen vuurwerkmaker, met name Clin, uitgeborsten. Eene dame bevond zich alléén op de eerste verdieping en kon den trap niet afkomen, daar deze in vlam stond!.. Eene menigte volks was voor het huis samengehoopt. Men liep heen en weer, om hulp roepende, dewijl niemand de dame redden kon, welke door schrik bevangen, als met zinneloosheid scheen geslagen. Op mijn aanraden, kwamen eindelijk eenige burgers en twee officieren met eene oude slechte ladder toegeloopen en plaatsten die tegen den gevel, maar niemand dierf er
| |
| |
opklimmen. - Welaan! riep ik, houd de ladder wel vast, ik zal die vrouw gaan halen. Ik klom niet zonder vrees er op. Aan het venster gekokomen, sprong ik de kamer in en zag daar het dametje in bezwijming liggen. Ik hief haar op, plaatste haar op de leuning van het venster, trad terug op de ladder, nam het slachtoffer op den rechten schouder en kwam met die vracht naar beneden, onder het handgeklap en het bravogeroep der aanschouwers. Ik was nog met de bezwijmde op de ladder, als reeds de vlammen ter venster uitsloegen. Wij brachten de vrouw van kapitein X....., van het 9de linie-regiment in een daar rechtovergelegen huis, bij eenen schoenmaker. De echtgenoot der geredde dame kwam met nog eenige officieren van zijn regiment toegeschoten, en, daar het voor mij hooge tijd was een stuk te gaan eten, om in tijds op 't werk te zijn, liep ik de deur uit, zonder dat er iemand op het gedacht gekomen was, mij een woordje bedanking toe te sturen.
Ik had van dit voorval niet meer gesproken, maar 's anderdaags las ik in een dagblad van Charleroi, dat het een zijner opstellers was die de echtgenoote van kapitein X....., van eene zekere dood gered had! - Hola! riep ik uit, zoo niet geboerd!.. en ik schreef aan ‘Le Journal de Charleroi’ een artikel, waarover dit blad het volgende zegde:
| |
| |
‘Mr Edm. Lauwers de Bruxelles nous écrit pour réparer un oubli de notre compte-rendu du commencement d'incendie de la maison Clin: Loin de moi, dit-il, de contester le courage de votre honorable confrère, Mr Georis; bien au contraire, mais il na fait que suivre l'exemple donné par moi, qui tout le premier suis monté sur une mauvaise échelle, jusqu'à l'appartement du première étage et ai sauvé ainsi la dame de Mr X....., capitaine au 9me de ligne.’
Dat was niet uit stoeferij gedaan, maar uit zucht naar de waarheid, en tevens om te bewijzen dat de Vlamingen, al bevinden zij zich ook toevallig te Charleroi, te Luik of te Namen, zich op de teenen niet laten trappen.
In 1871, verleende ik en mijn kunstmakker, Alex. Dandoy, onze medewerking aan den franschen tooneelkring ‘Société dramatique et philanthropique’ in het Théâtre du Parc, ter gelegenheid der Septemberfeesten.
Er speelde met ons eene zeer jonge beginnelinge uit het theater der Galerie St Hubert, Mej. Rivière. Dit juffertje wist mij zoo een of tweemaal ongegronde opmerkingen te maken; dat verveelde mij en ik sprak: geloof mij wel, Mejuffer, dat ik van u geene aanmerkingen te ontvangen heb, want gij moet weten dat ik reeds het tooneel betrad vóór er
| |
| |
zelfs tusschen uwen vader en uwe moeder kwestie was u ter wereld te brengen!.. Ze bezag mij verwonderd, glimlachte en onthield zich in het vervolg van de minste opmerking.
Mej. Rivière bevindt zich sedert een tiental jaren te Parijs, en is eene der beste aktricen van den franschen schouwburg geworden. - Struikjes worden boomen!..
Gedurende den winter 1871-1872, gingen handel en nijverheid, dank aan den fransch-duitschen krijg, redelijk goed; echter verzwakte die toestand van lieverlede, ten minste voor mij. Ik was in de maand Mei geheel zonder werk; dit duurde zoo twee maanden lang, terwijl ik mij onledig hield mijn ‘Willem en Laura’ in 't net te schrijven. Den 12 Juni bood zich de gelegenheid aan eenen collega, te Verviers, voor eenige weken een handje toe te steken voor het decoreeren eener prachtige zaal, welke dienen moest voor eenen grooten internationalen prijskamp. In dien prijskamp hoorde ik, voor de eerste maal, de jonge en thans zoo vermaarde koormaatschappij ‘Les Orphéons’ van Brussel, die den 2n prijs behaalde tusschen de steden van eersten rang.
Op eenen Zondag avond der maand Augusti, ontving ik uit Brussel een telegram, om onmiddellijk naar de hoofdstad terug te keeren. Prins
| |
| |
Eugeen de Caraman vroeg om mij te spreken over groote werken. Ik liet het mij geen tweemaal vragen, nam afscheid van mijnen vriend-collega te Verviers, en reeds 's anderdaags namiddag bood ik mij bij prins en prinses de Caraman aan, die mij met genoegen ontvingen. Ik vernam met de grootste voldoening dat er daar voor een paar jaren ruime broodwinning was. Maar dat geld, dat ongelukkig geld, om groote werken ten huize van zulke personaadjen te goeden einde te kunnen brengen!.. Terwijl ik mij naar den architect begaf, ontmoette ik eenen mijner vrienden, tevens een oude kalant. Over een en ander koutende, vertelde ik hem ook mijne verlegenheid. - Is het maar dat, sprak hij, kom meê bij mijnen notaris. Daar gekomen, gaf hij mij twee bankbriefjes van fr. 100. - Ja maar, zei ik, het zou wel kunnen gebeuren dat ik u dat geld maar na vier of vijf maanden kan weêrgeven? - Ta, ta, ta, hernam hij, gij hoeft mij niets weêr te geven. Binnen eenige maanden gaan wij verhuizen; er is bij ons redelijk werk, wij zullen dat zoo wel vereffenen!.. Ik had al dikwijls hooren zeggen: er zijn geene vrienden meer!.. Deze bewees mij het tegendeel!..
Tijdens de Septemberfeesten van 1874, vertoonde de maatschappij ‘De Morgendstar’ op last van 't gouvernement, mijn historisch drama ‘Gent in
| |
| |
1477 of Maria van Burgondië’. Er bevond zich daar, in de schermen van 't Park-schouwburg, een fransche uitwijkeling der gevallene ‘Commune’ te Parijs, alsdan te Brussel bekend onder den bijnaam van ‘Pipe-en-bois’. Verscheidene malen was die man mij over tooneelkunst komen spreken, toen hij eensklaps tot mij snelde en zeide: J'ai appris, il y a quelques minutes, que vous êtes l'auteur du drame qu'on est en train de représenter?.. Il me semble, Monsieur, que vous ne flattez par la France dans votre oeuvre! - Ik antwoordde: Mijnheer, wij, vlaamsche schrijvers, kennen onze geschiedenis; als wij dezelve op 't tooneel brengen, hebben wij de gewoonte niemand te beleedigen noch te vleien, maar de waarheid en niets anders dan de waarheid te zeggen. Overigens weet ge zeer wel, gij, die mij heden avond verklaard hebt de belgische historie wel te kennen, dat Frankrijk ons altoos heeft beloerd en dat wij ons maar zelden van uwe natie te beloven gehad hebben?.. Waarom dan zouden wij, Belgen, de waarheid niet mogen schrijven?..
‘Du reste, ging hij voort, van den os op den ezel vallende, je crois que le flamand ne se prête nullement pour l'art dramatique, car en définitive je ne connaîs aucun auteur qui ai jamais écrit un seul mot en faveur de la langue flamande. - Niet?
| |
| |
en Walter Scott, hebt ge dien niet gelezen? vroeg ik hem. - Je serais bien curieux d'apprendre ce que cet illustre écrivain ait pu dire de votre langue. - Uwe nieuwsgierigheid kan ik onmiddellijk voldoen, viel ik in, en ik verhaastte mij hem het volgende te lezen uit een werk waarin Walter Scott, over de verschillige talen van Europa sprekende, zich over onze taal aldus uitdrukt:..... ........ ‘Le Flamand n'est pas un jargon, c'est une noble langue gothique que parlaient les guerriers qui résistèrent aux Césars romains quand d'autres peuples courbaient la tête sous leur joug!..’
Deze samenspraak had nog blijven duren, maar de gordijn werd opgetrokken en ik moest in het 4de bedrijf weer optreden...
Pipe-en-bois is korts nadien zeer lijdend naar Parijs mogen terugkeeren en eenige weken later, ten huize zijner ouders, overleden.
In den beginne van 1875, werd mijn nieuw drama ‘Willem en Laura’ dat in de tooneelbibliotheek van L. Legros, te Antwerpen, van de pers gekomen was, door de verdienstelijke maatschappij ‘De Jonge Tooneelliefhebbers’ van Brussel, en vervolgens door ‘Kunstliefde’ van Brugge, met buitengewonen bijval, ten tooneele gevoerd.
| |
| |
Den 29 Juli daarna, werd bovengenoemd tooneelgewrocht, bij koninklijk besluit tot de premie aangenomen.
Eenige dagen nadien schreef ‘Le Courrier de Chimay’ hierover het volgende:..... ........ L'auteur de ‘Willem et Laura’ - ‘Guillaume et Laure’ - qui vient d'être primé par le Gouvernement, fait partie de cette pléïade qui paraît avoir été créée pour briller comme l'oiseau pour chanter. Mr Lauwers, comme Clesse, comme Dupont, comme le serrurier d'Avignon, ne fais pas métier de la chose. Plusieurs de nos concitoyens se rappelleront l'avoir vu travailler souvent comme tapissier dans la décoration du château du prince de Chimay.
|
|