| |
| |
| |
XIII.
Dood mijner vrouw - Eenige prijs van tooneelletterkunde - Brief van Nap. Destanberg - Met mijne tenten aan de Zee.
Zoo beleefden wij de maand Januari 1866. De wreede en langdurende ziekie mijner vrouw was sedert eenige maanden zoodanig verergerd, dat de doktors ons eindelijk verklaarden, dat alle hoop tot genezing verloren was!.. Dit was voor ons, na al wat wij reeds onderstaan hadden, de ‘genadeslag’. Onze toestand was verschrikkelijk; ik verloor er bijna de zinnen bij.
Mijn oudste broeder Eugeen, die als een der voornaamste meesters-behangers te Gent gekend was, en daarbij een groot magazijn van meubelen en allerlei stoffen bezat, leed reeds jaren lang aan het flerezijn. Gedeeltelijk van mijnen toestand gebruik makende, kwam hij of zijne echtgenoote bijna
| |
| |
wekelijks, naar Brussel om ons aan te raden de hoofdstad te verlaten en terug naar Gent te komen. Mijne vrouw zou - zij waren er van verzekerd - aldaar hare gezondheid terug krijgen, en ik zou mijnen broeder als meester in het werkhuis kunnen vervangen. Al woorden in den wind, zoo als wij later ondervonden hebben. Ook sloeg ik daar weinig geloof aan, maar eene zieke, neen, eene stervende, is net gelijk een kind: men kan hun soms doen gelooven dat de kiekens hooi eten! Kortom, wij lieten het ons gezeggen en, in de maand Februari, na de doktors geraadpleegd te hebben, leidde ik mijne half doode vrouw naar Gent!.. Ik keerde voor eenige weken naar Brussel terug, om mijne kalanten, mijne groote gereedschappen, koopwaren, enz. aan deze of gene collegas over te laten. Den 3 Maart, na veel geloopen, geschreven en in de dagbladen mijn uitscheiding van bedrijf aangekondigd te hebben, verkocht ik, aan eenen meester-behanger - om er een einde aan te stellen - het bovengenoemde aan eenen spotprijs. Meer dan een mijner oude en trouwe kalanten, aan wie ik mijnen opvolger ging aanbevelen, drukte mij bij het afscheid ontroerd de hand, zeggende: ‘Lauwers, gij hadt een beter lot verdiend!..
's Anderdaags verliet ik de hoofdstad, alwaar ik vroeger droomde gelukkig te zullen leven, en ik
| |
| |
vertrok met een verkropt gemoed naar Gent. Aldaar aangekomen, vond ik mijne ongelukkige vrouw ten huize mijns broeders te bed liggen; haar toestand was zoodanig verergerd, dat de geneesheer aan de familie, op den dag mijner aankomst, den raad gat haar van de genademiddelen der kerk te doen bedienen. Vreezende haar daardoor te verschrikken, stelde ik zulks nog wat uit. Eenige dagen later betrokken wij een klein kwartier dat aan mijne wederhelft, helaas! tot laatste verblijf op aarde dienen zou, en ik trad in 't werk bij mijnen oudsten broeder. Het was dan, toen ik 's avonds, bij gade en kind te huis gekomen was, dat mij al het treurige, het wreede, het moeilijke van mijnen toestand voor de oogen verscheen! Ik bevond mij daar, tusschen vier muren, met eene bijna stervende vrouw, en eene dochter van 17 jaar, die insgelijks onder verdriet en lijden gebukt ging. Wat was er van mij geworden?.. Ik was, alhoewel bij een eigen broeder, slechts een eenvoudige werkgast!.. Ik, vroeger te Brussel, een nog al aanzienlijke meester, van ieder geacht, bemind en gewaardeerd, ik bevond mij daar nu als een man, die, als het ware, uit het maatschappelijk leven gebannen was. De eerste dagen mijner aankomst te Gent, scheen alles mij onverschillig; ik arbeidde werktuigelijk, terwijl ik dagelijks mijne dierbare zieke eenen stap
| |
| |
nader het graf zag treden.
In den beginne der maand April, verkreeg ik van haar, op aanraden der familie, eenen geestelijke te roepen, die de lijdende van de laatste rechten der kerk zou bedienen. Ik mocht mij geen oogenblik van haar meer verwijderen, zonder haar vooraf te zeggen - zoo wilde zij het - waar men mij vinden kon. Den Vrijdag 27 April, verzocht ze mij niet meer heen te gaan. Verkort den tijd niet dat we nog bij elkander kunnen zijn - zoo sprak zij en scheen er te willen bijvoegen: want ik voel me sterven! Wij voldeden, mijne dochter en ik, aan het minste van haar verlangen, en sedert dien hebben wij de arme vrouw, noch dag noch nacht, verlaten.
Den nacht van den 28 tot 29, was een mijner schoonbroeders, terwijl mijne dochter van vermoeienis uitgeput, eenige uren was gaan rusten, met mij komen waken.
Eindelijk was de morgend van 29 April aangebroken, en bij het daglicht bestatigden wij de verandering die de naderende dood op hare nog zoo schoone wezenstrekken gelegd had. Wat ik dien langen nacht heb doorstaan; welke schoone, hartroerende woorden de stervende gade en moeder heeft uitgesproken, zal ik nooit vergeten, al werd ik honderd jaren oud!.. Nog altijd bezorgd voor onze
| |
| |
toekomst, smeekte ze mij, de teedere moeder, goed en toegevend te blijven voor onze dochter. Omtrent 5 ure, scheen zij een weinig in te slapen. Dat duurde zoo tot zeven ure. Dan kwam de meid mijns broeders, van wege hare meesters vernemen, hoe de martelares - het was er eene - den nacht had doorgebracht. Op ons antwoord dat zij stervende was, kwamen beurtelings toegeloopen: Mev. Coulier, die mijne geliefde gade als eene zuster van liefde had verzorgd, en mijne schoonzuster Threes, die haar insgelijks met ‘zwarte nichte’ - zoo als wij die noemden - zoo menschlievend hadden bijgestaan. Ik druk hier nogmaals mijnen hartelijken dank aan die edele zielen uit. Vervolgens kwamen ook mijne twee broeders. Ik stond met een gebroken hart recht vóór de stervende, mijne dochter zat knielend, biddend en weenende voor hare voorbeeldige moeder neêr, terwijl tante Threes, van tijd tot tijd, de stervende met eenige druppelen Rhijnwijn trachtte te laven,.. Dit duurde zoo tot kwaart vóór 11 ure, toen zij zich eensklaps wilde oprechten en deze laatste, onvergetelijke woorden uitsprak: ‘Wat is dat?.. dat is aardig!.. Wat gaat dat zijn?.. ik ben gelijk eene zottin!!..’ Zij deed een wijl hare oogen wijd open, strak op mij gevestigd... sloot ze eensklaps toe, liet het hoofd zachtjes op den rechter schouder
| |
| |
zakken... gaf drie kleine zuchtjes, en.. hare schoone deugdenrijke ziel was hemelwaarts, bij God, haren schepper!.. Het sloeg elf ure.. Tante Threes sprak tot mijne dochter: Emma, gij hebt geene moeder meer!.. Deze kermde: Moeder!.. Moeder!.. en viel op het lijk van haar die heur het leven geschonken had, terwijl ik luidkeels huilde: thans bezit ik niets meer op de wereld!.. Ik wierp mij op het lijk der vrouw die ik zoo innig beminde en die mij met wederliefde beloond had; men trok me van het lijk af, zeggende: Genoeg, genoeg!.. Op dit akelig oogenblik trok de artillerie der burgerwacht met haar muziek, eenen schoonen pasrcdoublé uitvoerende, onze woonst voorbij!!...
Na het overlijden mijner geliefde Nathalie, had men mijne dochter verwijderd en mij gedwongen eenig voedsel te gebruiken. Ik was nadien in eenen zwaren slaap gevallen, na drie dagen en twee nachten uit mijne kleederen niet geweest te zijn. Na mijn ontwaken, kwam vriend Nap. Destanberg mij troosten en zijne diensten aanbieden.
Den Dinsdag, 1 Mei, voerden wij de diep betreurde echtgenoote en moeder, naar hare laatste rustplaats, op het thans gesloten kerkhof der Brugschepoort, bij en in hetzelfde graf, waar sinds zes jaren, mijne eigene moeder rustte. Aan beide beminde wezens, zeg ik hier nogmaals: Moeder,
| |
| |
gade, rust in vrede!..
Dien zelfden dag kon men in de verschillige vlaamsche dagbladen, de volgende necrologie lezen:
| |
Sterfgeval.
De bekende schrijver en tooneelist, tevens bekwame en naarstige werkman, Mr Edm. Lauwers, heeft een smartelijk verlies ondergaan, dat eenen droevigen weêrklank zal vinden in het hart van zoovele vrienden, die Mr Lauwers, als man en artist hoogschatten. Na meer dan drij volle jaren lijden, is zijne geliefde vrouw, geboren Nathalie De Mette, in den ouderdom van 40 jaren, eergisteren, Zondag morgend om 11 ure, aan het gevolg eener hartziekte, alhier gestorven.
Ons verblijf te Gent was, na zulk een gevoelig verlies, zeer droevig. Ook dachten wij steeds aan Brussel, van waar wij, om zoo te zeggen, gedwongener wijze vertrokken waren, en terwijl ik aan mijne dagelijksche bezigheden was, ging mijne dochter bijna alle dagen het graf harer moeder bezoeken. Die zou, zoo voortgaande, op het einde ook ziek geworden zijn, want ik zag ze verkwijnen van droefheid en ook van eenzaamheid.
Mijn oudste broeder - ik zeg dit niet uit wrok, neen, men laat de dooden rusten - had, waarschijnlijk uit oorzaak zijner ziekte, onze mondelingsche voorwaarden niet behouden, want hij
| |
| |
scheen de meesterschap over zijn werkhuis bij voorkeur aan eenen ouden gast te geven, die wel lang in zijnen dienst was, maar er geenszins bekwaam toe was!
In dien staat van zaken, kwam er mij zekeren dag een aardig nieuws uit Brussel toe. Vóór mijn vertrek uit de hoofdstad, had ik mijne wapens enz. in het état-major der burgerwacht, behoorlijk afgeleverd, maar ik had vergeten, aan den Président du conseil de recensement, te verklaren dat ik van verblijfplaats ging veranderen. Ik was nu, buiten weten, door den tuchtraad van Brussel, tot eene boet van 12 franks 80 centimen, veroordeeld!.. Daar ik, te Gent, gewaarschuwd was te betalen en dat niet gaarne deed, kwam nu, ten huize mijns broeders, eenen deurwaarder, in den persoon van een gentschen tamboer-majoor, mij verwittigen dat, indien binnen de drie dagen gemelde boet niet voldaan was, twee gendarmen mij zouden komen halen en mij in het gevang zetten!.. Ik heb de harenmutsen niet afgewacht en gemelde som, hoe ongaarne ook, betaald.
In de maand Juli vernamen wij door de dagbladen der stad, dat mijn historisch drama: ‘Gent in 1477 of Maria van Burgondië’ door ‘De Taal is gansch het Volk’ als het beste der ingezondene stukken uitgeroepen was. De eenige prijs bestond
| |
| |
in eene som van 400 frank, maar het ‘Jury’ samengesteld uit de heeren Blommaert, Boone, Geiregat, Destanberg - den vijfden herinner ik mij niet - had besloten dat, aangezien er slechts 5 mededingers aan den prijskamp hadden deel genomen, het beste ingezondene tooneelwerk enkel 200 in plaats van 400 frank zou bekomen!!.. Juist als of een schrijver, wie hij ook zij, zich niet blootstelt aan tien of vijftien mededingers, zoo wel als aan vijf!.. Dit was nogmaals een besluit te mijnen nadeele - alhoewel de schrijvers door het ‘Jury’ niet bekend waren - en eene slechte kans, zoo als ik er reeds meermalen in mijn beproefd leven ondervonden had... De schrijver moest zich nu schriftelijk bekend maken en verklaren of hij het besluit der rechters aanvaarde, ja, dan neen! Ik had reeds de pen gevat om te weigeren, toen mijn broeder toeschoot en sprak; ‘Weihoe! gij... gij, die reeds ettelijke jaren voor de vlaamsche beweging en 't vlaamsch tooneel, door het woord en door de pen, uw ledigen tijd, uw geld, en ook uwe rust verspilt, ge zondt na uwen zuren arbeid, eene som van 200 franks weigeren!.. Kom, kom! eene goede beweging, schrijf onmiddellijk dat gij aanvaardt, 't is olie in uwe lamp, broêr, na al de verliezen die ge reeds gedaan hebt.’ Ik moest hem ten slotte gelijk geven! Ik schreef toestemmend en eenige dagen
| |
| |
later ontving ik gezegde som.
Twee maanden nadien verscheen mijn nieuw bekroond werk. Het was aan mijne betreurde vrouw in dezer voege opgedragen:
‘Aan de nagedachtenis mijner vrouw.
(13 April 1826-29 April 1866).
Aan U, engel van deugd en goedheid, in wiens bijzijn in den beginne van 1863 - laatste dagen, helaas! uwer voor ons zoo dierbare gezondheid, - ik het genoegen smaakte de drie eerste bedrijven van dit tooneelstuk, uit de geschiedenis mijner geboortestad, te vervaardigen;
Aan U, goede echtgenoote en goede moeder, die, gedurende drie volle jaren, eene smartelijke ziekte met een voorbeeldigen moed en onuitputtelijke verduldigheid hebt geleden, wordt dit drama, over het graf, eerbiediglijk opgedragen.
Gent, September 1866.’
Mijn vaderlandsch drama werd door de dappere leden der aloude koninklijke maatschappij ‘De Fonteinisten’ te Gent, ijverig bestudeerd en in den loop van Februari, tweemaal met allergrootsten bijval, opgevoerd.
Naderhand werd het, onder andere, ondanks de groote onkosten, met even grooten bijval, te Brussel vertoond door twee verschillige maatschappijen, namentlijk ‘De Morgendstar’ en ‘De Jonge
| |
| |
Tooneelliefhebbers’. Verder nog te Mechelen, Brugge, Sint-Jans-Molenbeek, enz.
Reeds van 29 Januari 1867, was ‘Gent in 1477 of Maria van Burgondië’ door koninklijk besluit tot het genot der premiën aangenomen.
Den 19 April daaropvolgende, ontving ik van den volksdichter Nap. Destanberg, betreffende dit tooneelwerk, den volgenden vleienden brief:
‘Vliegenburcht St Amand, 19 April 1867.
Beste vriend Lauwers,
We zijn nu al met vieren die het onderwerp van Maria van Burgondië ten tooneele brachten: 1o Gerrits, maar zijn stuk deugt niet. 2o Ondereet, en zijn stuk is goed, buiten dat hij Hugonet eene te schoone rol geeft. 3o Destanberg die een stuk heeft gemaakt politiek en muziekaal. 4o Lauwers die een drama heeft geleverd getrouw aan de echte geschiedenis en dat vol leven en gemeende, wel gemeende overtuiging steekt, en dat ik gerust het beste noem, tot hiertoe gemaakt.
Maar mag ik het u zeggen?.. Wat mij diep ontroerde is de herinnering aan de dierbare doode! Aan de beste vrouw die ik ooit gekend heb, aan dat lieve meisje dat ik nog met u in den schouwburg zie zitten, als ik nog een kleine jongen was, dat ik later de eer had met u, mijn vriend Edmond, te Antwerpen ten mijnent te mogen ontvangen, dat
| |
| |
ik eindelijk als echte kristene, gezegend heb op haar doodsbed.
Moed, vriend, en hoû u kloek. Uw laatste drama getuigt van eene uitgebreide tooneelkennis. Ga voort: poëzie verzacht het leven. De doode ginds omhoog lacht u toe en uwe dochter bemint u. Dat is de eenige troost dien we]nog hebben, wij strijden vooreene heilige zaak.
Edmond, van harte aan u.
(Get.) Nap. Destanberg.’
De bediening bij mijnen oudsten broeder was mij eindelijk onverdragelijk geworden; wij scheidden van elkander en ik' ging het beproeven, in Gent, voor eigen rekening te werken. In afwachting eeniger onderneming, vervaardigde ik een vijftal mijner vroegere gebreveteerde hoftenten; ik verkocht er op korten lijd twee, en vertrok met de andere voor eenige dagen, tijdens het badsaisoen, naar Oostende en Blankenberghe, alwaar ik mijne tenten bij de zee mocht tentoonstellen. Maar wat ik ook aanwendde, alles was nutteloos; ik verkocht niets, terwijl ik van eenen anderen kant - natuurlijk - dagelijks geld verteerde voor reis- en verblijfkosten.
Op eenen Donderdag achternoen, was ik op het punt eene mijner twee tentoongestelde tenten voorzeker te verkoopen aan twee rijke vreemdelingen,
| |
| |
toen eensklaps een afgrijselijk onweder boven de zee losbarstte! Al wat beenen had vluchtte langs alle kanten; het weêrlichtte verschrikkelijk, de donder ratelde en een stormregen gemengd met hagel sloeg, terwijl ik mij dáár moedermensch alléén bevondt om, zoo veel mogelijk mijne twee tenten op te plooien, ons bijna gezamentlijk in de zee!!.. Gansch in 't zweet en druppende van hagel en regen, met twee half gebrokene tenten - ieder had de waarde van 110 franks - gelukte het mij eindelijk in eenen naastgelegen badwagente vluchten, alwaar ik mij eenigszins kon verschuilen.
Toen een uur later het orkaan gestild, doch niet gedaan was, bedreigde mij welhaast een nieuw gevaar: de zee was merkelijk aan het opkomen!.. Ik had nogmaals met moeite den tijd om alles wat mij toebehoorde in tweemaal, overhoop, op te nemen en aan strand te brengen. Een arme werkman naderde dan en bood mij zijne hulp aan, mits vergelding. Ik stemde toe en wij trokken naar mijn logement, alwaar ik mij geheel en al moest uitkleeden en veranderen; men vreesde dat ik daardoor eene ziekte zou gedaan hebben. 's Anderdaags bleef het slecht weder voortduren en ik vertrok met een diep bedroefd gemoed naar Gent terug met twee half gebrokene en bedorvene tenten!.. Ik heb ze beiden voor een kwaart hunner waarde moeten verkoopen.
|
|