| |
| |
| |
XII.
Het jaar 1864 - Ziekte en nieuwe beproevingen - Brief van Van Peene - Gedichten van N. Destanberg - De Koning is dood, leve de Koning! - Ons vertrek naar Gent.
Wij waren nieuwjaarsdag 1864, en alhoewel het slechts 6 ure 's morgends was toen ik naar beneden kwam, stond ik verwonderd mijne dochter en, wat meer was, mijne vrouw, die reeds verscheidene maanden ziekelijk was, aan het huishouden bezig te vinden. Bij mijn verschijnen vlogen beiden mij aan den hals; wij omhelsden elkander terwijl ons de beste gelukwenschen voor het nieuwe jaar uit het hert stegen. Mijne dochter en ik wenschten vooral dat de gezondheid der goede echtgenoote en moeder aldra mocht hersteld zijn, en mijne vrouw koesterde de hoop, dat de sedert drie of vier jaar begonnen voorspoed door het werk mocht voortgaan.
| |
| |
Op de eerste verdieping van ons huis waren de twee kamers verhuurd aan een oud professor, zekeren Delmer, een soort van vrek, die nog eene derde kamer der 2de verdieping in huur had.
Nauwelijks waren wij aan de ontbijttafel neêrgezeten, of er werd zachtjes op de deur geklopt. - Daar is de professor, sprak mijne vrouw, die ons komt een nieuwjaar wenschen. Wij stonden recht om den huurder te ontvangen. Deze, met den hoed op het hoofd, trad binnen, zeggende: ‘Ik kom u verwittigen dat ik de kamer der 2de verdieping opzeg; ik zal er vandaag nog al mijne boeken wegdoen, ge kunt erover beschikken. Ik zal u dus maandelijks tien franken min te betalen hebben!..’ Mijne ziekelijke vrouw stond als van 't hand Gods geslagen, en zonk op heuren stoel, in stille tranen uitbarstende.
Van mijne eerste verbazing terug gekomen, antwoordde ik: ‘Mijnheer, het is zeer slecht, u hier op zulke onbetamelijke manier te gedragen. Welhoe! 't is nieuwjaarsdag, en voor eerste bezoek - in plaats van ons, zoo als 't behoort, ten minste goeden dag te zeggen - komt gij ons een slecht nieuws aankondigen. Beken dat ge, alhoewel gewezen professor, een onwellevend man zijt!..’ Hij ging beschaamd en mompelende de deur uit. Onze dochter was niet min verslagen dan wij en de arme
| |
| |
moeder sprak met tranen in de stem: Ik weet niet, vrienden, maar zoo'n nieuws, op dezen dag, schijnt me rampen te voorspellen!..
De arme vrouw had gelijk, haar voorgevoel was gegrond, want de nieuwjaarsmorgen van 1864 was de eerste stap tot onzen ganschen ondergang.
In dezelfde maand Januari, werd ik voor de 4de maal als sergent der burgerwacht, gekozen; de 1ste maal, te Gent, de drie andere keeren, te Brussel, waarvan de laatste maal in twee compagnieën te gelijk. In 't begin van April daaropvolgende, was het exaam voor de onderofficieren van 't vierde legioen in het oud paleis van justicie. De tweede sergent die voor generaal Pletinckx geroepen werd, was ik. Hij deed mij eerst een peloton, dan de geheele compagnie kommandeeren. De generaal maakte mij menig kompliment, en als ik hem vroeg een geheel bataillon te mogen gebieden, antwoordde hij: ‘Genoeg, genoeg, want ge zijt in staat mij te vragen om de vier legioenen onder uw kommandement te nemen, en... zijt ge soldaat geweest? onderbrak hij. Ongelukkiglijk, neen, Generaal, 'k heb niet gediend dan in de keuken mijner moeder! - 't Is jammer! hernam hij, met zoo'n theorie en praktiek, en inzonderheid met uw kloek orgaan, waart ge op dit oogenblik voor 't minste kapitein of grootmajoor bij het leger! En zich tot de officieren
| |
| |
keerende, voegde hij erbij: Mijnheeren, zorgt dat deze man al gauw de épauletten van luitenant op de schouders drage. - Merci, Generaal, was mijn antwoord, ik heb genoeg met de galonnen van sergent.
Des avonds gaf onze kapitein een banket aan de officieren, onderofficieren en korporaals zijner kompagnie. Ik zong nog eens ‘Le chant du garde’; ik had met dat schoon patriotisch gezang een overgrooten bijval. Een dischgenoot, een welgekende muziekant, riep uit: Welhoe! met zulke stem zijt ge in de opera niet geplaatst?.. Waarlijk, sergent Lauwers, gij hebt u van adres bedrogen, uwe plaats is niet onder de werkmannen, maar wel als baryton in het theater de la Monnaie!.. Wat stof tot een te laat spijt op éénen dag! 's middags zeide mij generaal Pletinckx dat ik minstens kapitein of grootmajoor moest geworden zijn, en 's avonns had ik baryton in den schouwburg ‘De la Monnaie’ moeten worden!..
De avonden waren nog lang en het werk overliep er niet. Ik schreef in de ledige uren, aan de zijde van gade en kind, aan een nieuw tooneelstuk: ‘Suzanna of Liefde en Ongeluk’. Twee maanden later werd mijn drama met den grootsten bijval door de leden der ‘Verbroedering’ ten voordeele van een in Holland op te richten standbeeld aan
| |
| |
den onsterfelijken dichter ‘Vondel’ opgevoerd. Dag- en weekbladen spraken met ongemeenen lof over deze vertooning. Ondanks de algemeene goedkeuring van 't publiek en den lof der drukpers werd bovengenoemd tooneelwerk door het leescomiteit van Brabant afgewezen! Een drukker van Antwerpen, die zijnen stiel niet scheen te kennen, en van mijn vertrouwen misbruik had gemaakt, had mijn werk op eene schandelijke wijze misdrukt en zoodanig slecht gebrocheerd dat ik - bij mijne terugkomst uit Charleroi, meer dan 200 exemplaren heb vernietigd! Het stuk was met overgrooten bijval vertoond geworden, maar het was gansch misdrukt en de schrijver die te Charleroi aan den arbeid was terwijl de drukker het verknoeide, moest er het slachtoffer van zijn!.. De schrijver verloor echter geenen moed, zoo als hij later zal bewijzen.
Op het einde der maand April, stierf mijn oude vriend, den heer majoor Ad. Bisschoff, gewezen lid van het nationaal kongres, ridder van het Leopoldsorde, enz., eerevoorzitter der maatschappij ‘De Verbroedering’. Deze tooneelkring deed in den braven, volksgeliefden man een onherstelbaar verlies, en bij zijne begrafenis sprak ik, als voorzitter, eene redevoering uit, die menigen traan deed vloeien.
Er kwam geene beternis in de ziekte mijner
| |
| |
vrouw, integendeel, ze verergerde van dag tot dag. Twee of drie der grootste kalanten, ziende dat de lijdende niet meer in staat was bij hen te komen de maat nemen en de kleederen aanpassen, verlieten stillekens ons huis. De arme, naarstige maar kranke vrouw weende daarover in stilte, te meer daar zij hare kalanten de eene achter de andere begon te verliezen!..
Op het einde van Mei, ontvingen wij de tijding dat de heer De Saylée in bankbreuk verklaard en voortvluchtig was. Wij verloren in dit bankroet eene som van meer dan 600 frank. Eenige dagen nadien, kwamen alweêr drie geneesheeren in beraadslaging. Zij verklaarden ons dat voor de zieke geene genezing meer mogelijk was, dan misschien met voor goed haren stiel te laten varen, en naar vreemde landen te reizen. O, dat jaar 1864, wat is dat slecht begonnen!.. zuchte zij gedurig, en zij had waarachtig wel gelijk, die moedige lijdster!..
Den 1ste Juli, ging ik den verloopen trimester van ons huishuur betalen, en vroeg eene nieuwe huurcedel voor drie jaren aan dezelfde voorwaarden. - Ik wil u wel de voorkeur geven, sprak de eigenaar, maar iemand heeft me voor het huis 200 frank 's jaars meer komen aanbieden, en ge weet, meester Lauwers: ieder zoekt zijn profijt... Ik herhaal, voegde hij erbij, ik wil in uw voordeel zijn; bedenk
| |
| |
u gedurende deze drie maanden, en neemt gij mijn voorstel aan, het huis blijft aan u!.. Ik trok mismoedig huiswaarts, vast besloten dit slecht nieuws aan mijne ongelukkige zieke noch aan mijne dochter kenbaar te maken. Ik hoopte, rampzalige werkman, op betere tijden, maar helaas! - Ik vergat hier schier te zeggen dat de oud-professor, die ons op 1 Januari zoo slecht gehandgift had, sedert 6 weken verhuisd was en ons kwartier onbewoond bleef staan!
Einde der maand Juli, was de versiering van het schoon en nieuw kasteel van den heer D. Cr. de Beau-pré, te Calmont, bij Ronse, geheel afgedaan. Op eenen Zaterdag, na het dîner, trad de eigenaar met zijne edele gade het kasteel binnen om het voor goed te bewonen. Het werkvolk van binnen en buiten het prachtig gebouw, had den voorgevel met bloemen en kransen bekleed en stond langs weêrskanten, op hun best uitgedoscht, in eerbiedige houding geschaard. Bij het aankomen van Mr en Mad. De Cr. de Beau-pré, werd de groote deur van het kasteel gesloten, de sleutel er afgetrokken, op een groen fluweelen kussen gelegd, en den eigenaars aangeboden. Schrijver dezes hield, in naam van al de ambachtslieden, die aan het kasteel gewerkt hadden, een korte maar gepaste welkomrede. De heer bedankte ons in erkentelijke bewoor- | |
| |
dingen, terwijl Mevrouw in tranen van voldoening uitbarstte.
Het werkvolk van den buiten noenmaalde 's anderdaags, ten getalle van twintig, op het pachthof bij den hovenier. Den schilders, behangers-garnierders, beeldhouwers, enz. werd door de eigenaars ten kasteele een prachtig banket aangeboden.
Des avonds vóór mijne terugreis naar Brussel, werd ik in den grooten salon geroepen, bij de eigenaars van dit prachtig gebouw, in gezelschap van eenige bloedverwanten, vrienden en kennissen, waaronder de baron De Vrière, minister en gewezen gouverneur van Brugge. Toen ik in het midden van dit achtbaar gezelschap verscheen, zegde de heer De Cr. de Beau-pré mij daaromtrent het volgende: ‘Meester Lauwers, gij zijt mij aanbevolen geweest door den talentvollen Charle Abert, als ook door den zeer kundigen bouwmeester van dit kasteel, Mr Carpentier, van Doornijk. Wij hebben u gedurende zoo wat vier à vijf maanden laten geworden naar uwe eigen goesting, naar uw eigen gedacht, zonder dat iemand van ons u de minste opmerking heeft kunnen maken. Ik hoû er aan, nu alles is afgedaan, u in tegenwoordigheid mijner familie, vrienden en kennissen, mijn welgemeend kompliment te maken; wij zijn over uwe manier van werken en handelen, als behanger en garnier- | |
| |
der, hoogst te vreden!..’
Den 9 Augusti 1864, Ontving ik uit Gent den volgenden brief:
‘Vriend Lauwers,
Ik lees zoo even de laatste bladzijde van uw drame: ‘Een Slachtoffer der Verleiding’ en wil niet wachten van er u dadelijk mijn hartelijk kompliment over te maken. Het is met gemak en met vlaamsche vloeiendheid geschreven, echt kundig geleid en vele treffende toestanden moeten diepen indruk maken op het publiek al was het nog zoo onverschillig of geblaseerd.
Mijn warmen handdruk en mijnen broedergroet.
(Get.) H. Van Peene.’
Zeg nu, waarde lezer, waren deze twee laatste komplimenten, het een als werkman, het andere als schrijver - die ik op eene maand ontving - in betere omstandigheden, niet genoeg om een mensch, zoo niet fier, dan toch gelukkig te maken?.. Bij mij was het geheel anders gesteld; mijn hart bloedde en weende in den stille, door huiselijk verdriet!..
De ziekte mijner vrouw werd erger en erger, en sleepte haar met snelheid naar het graf. Gelukkiglijk bleef het werk in het hotel des heeren De Ridder, rue des Arts, mijnen grootsten en besten kalant, steeds aanhouden. Op het einde van Augusti,
| |
| |
na zoo wat drie weken met het flerecijn te bed te hebben gelegen, deed deze heer mij roepen, terwijl hij aan zijn nagerecht bezig was en sprak: ‘Meester, ik weet dat gij gereed staat om met uwe gasten te vertrekken, wilt ge mij een plezier doen? - Gewis, Mijnheer, wat kan ik doen om u te behagen? - Uwe gasten alléén laten weggaan, u daar neêrzetten, eene cigaar aansteken, met mij deze flesch wijn drinken, mij dan den arm bieden en eene wandeling langs de rue de la Loi, extérieur doen, opdat ik u eens toone wat bouwgrond ik daar gekocht heb. Ik liet mij dit alles geen tweemaal zeggen en gaf bij het uitgaan den arm aan den rijken en kundigen ingenieur. Zoo wat 500 meters in bovengenoemde straat, bleef hij staan en sprak: Zie, broêr, van hier tot ginder verre, aan dit groot huis, heb ik al dien bouwgrond onlangs aangekocht om een twaalf- of veertiental groote huizen, misschien ook wel twee of drie paleizen te bouwen. Heb dus moed, mijn beste, ge weet, ik ben te vrede over u. Welnu, er zijn u al genoeg tegenspoeden en ongelukken te beurt gevallen! Verheug u dus, hier zult ge tien jaar werk voor u en uwe gasten vinden!..
In de maand September van hetzelfde jaar, was ik op de tweede verdieping bezig met draperijen te snijden, wanneer er eensklaps een harde trok aan
| |
| |
de huisbel werd gegeven. De deur werd open gedaan, en na eenige oogenblikken hoorde ik een dool en klagend geroep mijner gade, met de woorden: Edmond, Edmond!.. Ik daalde haastig de trappen af en vond mijne dierbare zieke weenend op de laatste trede zitten, terwijl zij sprakeloos eenen doodsbrief uit Parijs naar mij uitstak en... wat las ik?.. de tijding dat de ingenieur De Ridder, die mij, eene maand vroeger, wel tien jaar werk voor mij en eenige gasten beloofd had, te Parijs, schielijk overleden was!..
Ziehier de eerste woorden, die na wel een kwaart uurs stilte, door mijne vrouw werden uitgesproken: Vriend, dat is voor ons een groote slag!., ik ben reeds lang ziek, stervend misschien, en gij hebt nu, door het afsterven van zulk eenen kalant, uwen rechten arm verloren. Arme man, arme dochter, en ik, arme zieke vrouw, wat zal er van ons geworden!.. O, dat jaar 1864, dat jaar 1864!. Ik kon niets uitbrengen, maar dacht niet min angstig dan zij...
Op het einde derzelfder maand werd het tijd een antwoord aan den huismeester te geven. Ik ging hem verklaren dat, ingezien de groote verliezen van geld en kalanten die wij sedert maanden ondergaan hadden, ik het huis kwam opzeggen.
Ik kwam met mijne lijdende echtgenoote overeen
| |
| |
en wij betrokken twee kamers in de Goudstraat. Tot overmaat van ramp, vernam ik dat mijn eerste gast - dien ik altoos als een broeder behandeld had - voor eigen rekening begonnen was, en hij nam - zoo als het ongelukkiglijk veel gebeurt - nog een paar goede kalanten van zijnen meester af!..
In die droeve gesteltenis kwam er mij den 21 October, eene goede tijding uit het ministerie toe: mijn drama ‘Een Slachtoffer der Verleiding’ dat vroeger onder den titel van ‘Suzanna of Liefde en Ongeluk’ ondanks al zijnen bijval geweigerd werd, was nu, bij koninklijk besluit, tot de staatspremiën aangenomen. Een blijde glimlach kwam op de lippen der arme lijdende vrouw: men had haren man eindelijk recht gedaan!..
Dit goede nieuws gaf mij een weinig moed terug. Ik schreef nu dagelijks, na den afgedanen arbeid, aan de zijde mijner zieke, mijn ‘Gent in 1477 of Maria van Burgondië’ waaraan ik reeds sinds een jaar begonnen was.
Het wintersaisoen 1864-1865, was zeer moeilijk voor ons. Sedert bijna twee jaren met doktors- en apothekersrekeningen op het lijf, eene vrouw die onbekwaam was zich nog met het huishouden bezig te houden; een groot gedeelte onzer kalanten verloren, omdat ik geene groote werken meer kon ondernemen, zoo werd onze toestand langs om
| |
| |
moeilijker, bijna niet meer vol te houden.
Gansch ontmoedigd, vroeg ik in de maand Januari 1865, eene plaats in het ministerie; maar ik vernam weldra dat men daar boven de 35 jaar, op eenige uitzonderingen na, geene hoegenaamde bediening meer bekomen kan!.. Met zulke stelsels moeten eerlijke en geleerde lieden die, soms jaren en jaren, hun vaderland verkleefd zijn en gediend hebben, van gebrek en honger omkomen!.. Doch den 22 Februari, werd er mij bij ministerieel besluit eene toelage van 200 frank verleend ter aanmoediging mijner tooneelletterkundige studiën.
Den 11 April, gaf ‘De Verbroedering’, van welke ik vroeger voorzitter was, in het Alhambra eene vertooning, ter gelegenheid mijner 25ste verjaring als speler en schrijver. Te laat op het tooneeljaar, een aanhoudend schoon weder en de prachtige ommegang van de ‘Sarlabot’ anders gezegd, van den Vetten Os, deden, ofschoon de leden der maatschappij hun best gedaan hadden om volk naar den schouwburg te lokken, deze vertooning bijna geheel mislukken!.. De kosten werden met moeite gedekt, alhoewel de talentvolle Mev. Van Peene hare medewerking kosteloos had verleend.
Onze oude vriend en tooneelbroeder, Nap. Destanberg, zond ons uit Gent een gedicht waaruit
| |
| |
wij het volgende overnemen:
| |
Jubelzang aan EDM. Lauwers
ter gelegenheid van zijn 25ste verjaring als tooneelspeler en schrijver.
Antwerpen, Brussel, zoo veel steden,
Op 't klein maar volkrijk vlaamsch gebied,
Waar Lauwers heeft 't tooneel betreden,
Herhaalt gij zijn triomfen niet?
God dank! dat machtig kunstvermogen
Dat edel en belangloos pogen,
Ontvlamde volk en burgerij...
Men hoort in vaderlandsche zalen,
Uw vaderlandschen toon herhalen
Ter schande van de bastaardij.
Eer, dubbele eer den vlaamschen zonen
Die als eene hoûe en trouwe wacht,
Den vlaamschen baken dorsten toonen,
Nog brandend in den franschen nacht.
Vriend Lauwers, werp een blik op 't heden,
Werp een terugblik in 't verleden,
En zie de toekomst rustig aan.
Niet vruchtloos was uw edel streven:
Het vlaamsch tooneel zal eeuwig leven,
Nu 't uit zijn grat is opgestaan.
| |
| |
Ik voeg mijn bloemke bij de bloemen
Die 't vaderland u mildig strooit,
Gelukkig u mijn vriend te noemen,
Die aan de bastaards antwoordt: ‘Nooit!
Nooit wil ik in de banden draven,
Der vijandlijke vreemde slaven,
Vergramd op reinen vlaamschen toon.’
Dat lang uw kunstzon glans verspreide,
Want zoo als Ledeganck het zeide:
‘Geen rijker kroon dan eigen schoon.’
Gent 5 Maart 1865.
‘De Verbroedering’ die sinds haar driejarig bestaan zoo'n grooten vooruitgang had gedaan, maar die, sedert het vertrek naar Amerika van eenen medestichter, wijlen vriend Jan Kats, zoon, nog andere werkende en ondersteunende leden verloren had, verkwijnde nu langs om meer door de ziekte van wijlen onzen vriend, J. Moret, door het afsterven van den eere-voorzitter en andere spelers, zoodanig dat ze bijna niet meer in staat was eene goede vertooning vast te stellen. Dit duurde zoo tot op het einde van 1866.
Den 10 December 1865, werd een rouwfloers over België gespannen: Leopold I Koning der Belgen, was te Laeken in den ouderdom van 73 jaren overleden. Den Zaterdag 16 en Zondag 17,
| |
| |
was ik met al de burgerwachten der hoofdstad van dienst; den eersten dag voor de plechtige begrafenis van Z.M. en daags nadien voor de triomphale intrede van zijnen opvolger, Leopold II. Le roi est mort, vive le roi!.. Alhoewel ik, ingevolge de wet en volgens mijnen ouderdom, nog meer dan twee jaren als burgerwacht dienst had, moesten deze twee merkwaardige dagen door omstandigheden onafhankelijk van mijnen wil, ook de laatste zijn, die ik aan den dienst van het vaderland zou wijden.
|
|