Mijn gedenkboek
(1887)–Frans Edmond Lauwers– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
VII.
| |
[pagina 86]
| |
Op eenen Zondag-noen zaten wij met 7 leden van ‘Broedermin en Taalijver’ namentlijk H. Van Peene, K. Ondereet, P. Van Loo, G. Verhaeghen, V. Teirlinck, L. Degerikx en uw ootmoedige dienaar, voor het estaminet ‘Au Souterrain’ op den Kouter, eene pint Uitzet te drinken - de twee laatst genoemde zijn nog in leven. Er werd gesproken hoe klein en ongeschikt de oude zaal van ‘Parnassus’ geworden was om het talrijk en uitgelezen publiek dat zich bij elke vertooning van ‘Broedermin’ in de zaal verdrong, toen wij eensklaps den rijken bouwmeester Minard voorbij ons zagen wandelen, en K. Ondereet uitriep: ‘Dáár, die rijkaard, die voorbij ons gaat, moest ons een theâter bouwen!.. Een onzer - wie, weet ik niet meer - liep Minard achterna, en noodlgde hem uit in ons gezelschap te komen, 't geen hij beleefdelijk aannam; eene pint werd opgediend en de bouwmeester sprak: ‘Welnu, liefhebbers, wat verlangt ge van mij, waarom hebt ge mij geroepen?.. ‘Wij zeiden daar zoo even, antwoordde Van Peene, dat gij de man zijt die de stad Gent met eenen nieuwen vlaamschen schouwburg moest verrijken!.. Minard bezag ons met verwondering, bleef een weinig in gedachten verdiept, kwam eensklaps als uit eenen droom en zei: ‘Zeggen is gemakkelijk, maar doen dat is de kunst... en waar | |
[pagina 87]
| |
denkt gij, heeren, dat ik zulk een théâter bouwen zou?.. Het antwoord is gemakkelijk, voegde V. Teirlinck er bij; recht over ons huis, hoek der Savaanstraat, bezit gij verscheidene kleine maar diepe huisjes, breek die af en bouw ons daar eenen nieuwen schouwburg!.. De man scheen al langs om meer verwonderd, dronk zijn glas uit, stond recht en mompelde terwijl hij ons de hand drukte: Enfin! Enfin!.. wij zullen er eens op nadenken, en hij vertrok... Twee maanden later hadden wij de ontmoeting van Minard geheel vergeten, toen Van Peene op zekeren avond naar de repetitie kwam met het volgende briefje: ‘Heer Van Peene, ik verzoek u Maandag aanstaande, om 2 ure namiddag, te mijnent te willen komen met uwe vrienden van ‘Broedermin en Taalijver’ met de welke wij onlangs, op eenen Zondag-noen, voor de deur van 't ‘Souterrain’ gezeten waren. ‘Ik heb hoogst noodzakelijk u allen voor eene belangrijke zaak te onderhouden. Beste groete. Uw genegene, (Get.) Minard.’
Den Maandag naderhand kwamen wij bijeen; Minard deed ons een zeer gulhartig onthaal, toonde ons gedurende twee uren zijne vermaarde kabinet- | |
[pagina 88]
| |
ten van antikiteiten of oudheden, vergastte ons op een glasje lekkeren wijn en... legde ons eindelijk de plannen van eenen nieuwen schouwburg voor oogen, reeds behoorlijk door de bevoegde overheid der stad aangenomen, en... met moeite één jaar later werd ‘Minards schouwburg’ zoo als het heden bestaat, door ‘Broedermin en Taalijver’ plechtig ingehuldigd door eene schoone feest die bestond uit eene prachtige danspartij, voorafgegaan door de eerste opvoering van het lieve zangspel ‘Brigitta’ door H. Van Peene. In den loop van hetzelfde jaar 1846, ontving Oom-pastor der Finisterre-kerk te Brussel, het Leopoldskruis; daar hij reeds Ridder van den Belgischen Leeuw was, hem vroegere jaren door Koning Willem I van Holland geschonken, voor bewezene diensten op het slagveld van Waterloo, en als oud-aalmoesenier van 't gevangenhuis ‘Les petits Carmes’ als stichter en weldoener van 't gasthuis der Ursulinenstraat, alsook voor, gedurende 10 jaren, de ter doodveroordeelden naar het schavot te leiden - waarover hij ons meer dan ééne anekdoot verteld heeft, die ik hier zou kunnen mededeelen - alsook gedecoreerde van het IJzeren Kruis, droeg ik hem ter gelegenheid dezer laatste benoeming als Ridder van het Leopoldsorde, de volgende biografische verzen op. | |
[pagina 89]
| |
Drie tijdstippen uit het leven
van mijn achtbaren Oom jan philip lauwers Pastor der Finisterre-kerk te Brussel. Ter gelegenheid zijner benoeming als Ridder van het Leopoldsorde. O gij, het puikjuweel der echte Godsdienaren,
Gij, waren menschenvriend, omkruind met glorieblaren,
Die de armen als uw broêrs, de hand en beurze biedt.
Die steeds op 't ziekenbed met meêlij neerwaarts ziet,
Die d'arme wees verzorgt en schuilplaats zoekt te geven,
Die aan den ouderdom nog schenkt 't genot van 't leven,
Ontvang op dezen dag zoo zoet voor mijne ziel,
Mijn heilgroet voor al d'eer die U ten beste viel.
Reeds zag m'op uwe borst den leeuw van Neêrland pronken
Toen men te Waterloo 't kanon nog hoorde ronkenGa naar voetnoot(1).
Te Brussel reddet gij don stervenden soldaat
En 't IJzeren Kruis werd nogmaals uw sieraadGa naar voetnoot(2).
Om nog van uwen naam den luister te vermeêren
Zoo wilde ook onze Vorst uw eedle borst vereeren,
Hij schonk U als oen blijk van zijn' erkentlijkheid
Het Leopolduskruis aan braven toegewijdGa naar voetnoot(3).
Gent den 15 September 1846. | |
[pagina 90]
| |
In de maand November daaropvolgende vernamen wij dat Oom-pastor gevaarlijk ziek was; ik ging hem onmiddellijk voor eenige dagen bezoeken. Bij ons afscheid bedankte hij mij voor de hiervorenstaande dichtregelen, en herinnerde zich dat hij ons nog niets voor huwelijks-gift geschonken had, gat mij voor bruidschat twee groote, schoone ingelijste gravuren en eene som van honderd frank... Ik zag hem niet meer weder; de in Brussel zoo populaire pastor der Finisterre overleed aldaar den 27 Januari 1847, in den ouderdom van 73 jaar. Oom-pastor op wiens fortuin velen onzer vrienden en kennissen, alsook eenige mijner bloedverwanten misschien ‘kasteelen’ in de lucht gebouwd hadden, was niet meer! Hij, voor wien ik grootelijks gelaten heb mijne roeping van opera-zanger te volgen, liet eene fortuin van ongeveer 200,000 franken achter, die hij bij testament aan de hospiciën of gasthuizen der hoofdstad had bezet; aan ieder van de zes kinderen van broeder en zusters, slechts een sommeken van 1000 frank, éénmaal betaald!!.. Gelukkiglijk hebben wij de gedachte gehad ons tot den Koning en het alsdan bestaande ministerie te wenden die de zaak eene andere wending heeft gegeven; min dan een jaar nadien werd het testament van wijlen pastor Lauwers, bij koninklijk | |
[pagina 91]
| |
besluit gewijzigd, derwijze wij ieder nog eene som van over de vier duizend frank daarbij erfden. Dit alles ter zijde, beschuldigen wij de nagedachtenis van onzen overleden oom niet. Het moet zijn, zoo als 't dikwijls het geval is, dat er personen geweest zijn die hem omringden en van zijnen kranken toestand door hunnen helschen invloed misbruik gemaakt hebben om den stervenden man te doen teekenen wat in zijn hart niet was. Zulke slechte, ontzielde raadgevers om weduwen en weezen te doen onterven, verdienen met recht de verachting van eenieder. Men leze de biografie van pastor Jan Philip Lauwers in Les Belges illustres. Men ziet nog hedendaags zijn afbeeldsel op eenen der bas-reliefs van het monument der Martelaarsplaats te Brussel, de begrafenis der gesneuvelden der Septemberdagen 1830 verbeeldende. Een portret in 't groot, naar de natuur geschilderd door den vermaarden Piqué, bevindt zich in de vergaderingszaal der kerkfabriek van de Finisterre. Van dit schoon portret, nochtans aan de nalatenschap van onzen oom toebehoorende, is nooit bij de vereffening gesproken!.. De tijden zeer slecht geworden zijnde door eene algemeene krisis in handel en nijverheid, alsook door de ziekte der aardappelen - 1846-1847 - had | |
[pagina 92]
| |
ik mij voorzeker ook, ik beginneling, in mijne affairens geenszins te beloven. Om meerdere kennissen in de begoede burgerij te maken, liet ik mij den 12 April 1847, als lid aannemen in de ‘Société Cockeril’ voor doel hebbende ‘Philantropie, Bienfaisance.’ Ieder lid werd gedoopt met een peerdennaam! ik ontving dien van ‘Evahie.’ Mij thans in 't bezit van een nieuw rond sommeken geld bevindende, en door een mijner aangetrouwde bloedverwanten aangeraden, zoo bedankte ik in Januari 1848, het klein getal mijner kalanten, verkocht openbaarlijk mijne koopwaren, mijn winkelgerief en plaatste mij, in associatie, als direkteur eener publieke verkoopzaal van mobilaire voorwerpen, enz. enz. Met moeite was onze verkoopzaal geopend en hadden wij, half Februari, onze eerste publieke verkooping gedaan, toen wij overal de tijding ontvingen, dat de Franschen, om buiten hunne loflijke gewoonte niet te gaan, den 24 derzelfde maand op nieuw revolutie gemaakt en Lodewijk-Philip van den troon hadden gejaagd!.. Daar lagen, ook op nieuw, in geheel Europa, inzonderheid in België, handel en nijverheid, die zich een weinig begonnen te herstellen, weer overhoop!.. Het was voor onze onderneming ook geen goed begin!.. | |
[pagina 93]
| |
De associatie, gelijk menigvuldige anderen van allen aard, was niet gelukkig en moest onvermijdelijk na korten duur in duigen vallen. Vooreerst we kwamen niet overeen, om de gegronde reden dat mijn associé, die een ambtenaar was, zich door zijn zoon wilde doen vervangen, waartegen ik mij hevig verzette. Dit was de eerste oorzaak van grooten twist. Intusschen werd ons tweede dochtertje, Anna, geboren, die 14 maanden nadien ons door den dood ontroofd werd. De beproevingen die het onmeêdoogend fatalismus op onze schouders scheen geworpen te hebben, gingen nu onophoudelijk voortgaan. Onze associatie werd met wederzijdsche toestemming verbroken en ik nam de direktie der verkoopzaal voor mijne rekening alléén. Ik bestatigde met afschrik, bij het overzicht der boeken, dat ik zoo wat in min dan 10 maanden eene som van meer dan 2000 frank ten achter was!.. De burgerwacht werd ditzelfde jaar 1848, in ons land, als gevolg der fransche omwenteling ingericht en ik werd bij de algemeene kiezing, sergent van de 1ste compagie, 1tte bataillon, 1ste légion der ‘Garde civique’ van Gent gekozen. Drie eersten die, zoo als men weet, weinig aarde aan den dijk brengen en geene olie in de lamp gieten! Doch, ik was... onderofficier en mijne vroegere overgroote goesting | |
[pagina 94]
| |
naar de soldaterij, kwam - zoo veel mijne bezigheden het mij toelieten - mij op nieuw bestormen, want vier maanden later kende ik niet alleen het geweer, maar ook de ‘théorie’ zoo goed als menig onder-officier van het leger. Den 8 Juli 1849, had er te Gent, in onze compagnie der burgerwacht, eene droeve plechtige begrafenis plaats; als de oudste der 4 sergenten werd ik gelast, voor de eerste maal mijns levens in dergelijk geval, het woord te voeren. Ziehier hoe een fransch dagblad, daags nadien, daarover sprak: ‘Gand 10 Juillet 1849. Une touchante cérémonie a eu lieu, Vendredi dr, en notre ville. Mr H. Cado, jeune homme généralement estimé qui s'était fait distinguer par son activité, son zèle et sa haute intelligence lors de l'organisation de la garde civique venait de mourir. La 1re compagnie, 1r bataillon, 1re légion, à laquelle appartenait le défunt, lui rendit les honneurs militaires et sur la tombe entr'ouverte trois discours furent prononcés par ses frères d'armes. Voici celui de MrEdm. Lauwers, sergent dans ladite compagnie.’ ................. ......... In de eerste dagen van Augusti 1848, bevond ik mij - zoo als 't dikwijls gebeurde - ten huize van Van Peene. Onder vriendelijken kout spraken wij over Marseillaise, | |
[pagina 95]
| |
Brabançonne, God save the Queen, Wien Neêrlandsch bloed, enz. Toen eensklaps Paul Van Loo. schoonbroeder van den onsterfelijken Van Peene, uitriep: ‘Wat jammer dat wij, Vlamingen, nog geenen nationalen zang hebben!..’ Van Peene luisterde met aandacht terwijl hij gedurig - zoo als 't zijne gewoonte was - zijn bokkenbaardje streelde. Drie dagen nadien kwam hij naar 't lokaal van ‘Broedermin en Taalijver’ nam K. Ondereet - die alsdan nog eene schoone barytonstem bezat - ter zijde, en beide trokken naar boven in de repetitie-kamer. Eenige oogenblikken later hoorden wij bovengenoemde, onder de begeleiding van Van Peene die op zijne viool aan ‘'t krabbelen’ was, zoo als hij het zeide, het lied beproeven. Wij luisterden naar dien in den beginne onverstaanbaren zang - Van Peene speelde de viool, ja, maar niet zoo als Vieuxtemps of Paganini - die ons al langs om meer begon te bevallen. Door nieuwsgierigheid aangedreven, trokken wij met eenige leden naar boven: ‘Is er geen belet? vroeg de oude P. Erfelinck. ‘Binnen, antwoordde men. ‘Wat is hier gaande?’ sprak vriend Gustaaf Verhaeghe? - Hier is gaande, antwoordde K. Ondereet, dat Van Peene eenen volkszang gedicht heeft met muziek van zijnen neef Karel Miry, een lied dat binnen eeuwen nog de Vlamingen in | |
[pagina 96]
| |
geestdrift brengen zal!.. Een uur later deden wij met ongeveer 20 leden, en voor de eerste maal, ‘De Vlaamsche Leeuw’ met volle stemmen in de lucht weergalmen. Den 13 derzelfder maand, was het Van Peene's naamdag - St. Hippoliet. - ‘Broedermin en Taalijver’ ging 's avonds naar de Wijngaardstraat, 14, haren sekretaris-opgever, te dier gelegenheid, met eene serenade vereeren. Men zong onder anderen ‘De Vlaamsche Leeuw’ die door de toegeloopene menigte met eenen onbeschrijfelijken geestdrift, onder donderend handgeklap herhaalde malen werd toegejuicht en gebisseerd. Van Peene en Miry verklaarden zich gelukkig, zij hadden - en 't publiek had zulks bekrachtigd - een vlaamsch nationaal gezang voor de Vlamingen alléén, geschapen, - 't is te zeggen: een gezang noch voor katholieken noch voor liberalen, maar een gezang buiten alle politieke denkwijze... een gezang voor de Vlamingen in 't algemeen!.. Eer aan Van Peene!.. Eer aan Miry!.. Alhoewel ik mij met de onderneming der verkoopzaal zoo wel bij nachte als bij dage onophoudelijk bezig hield, onderging ik menig geldverlies, den eenen tegenspoed na den anderen; want daar ik nu, zoo als ik vroeger zegde, den last der exploitatie der verkoopzaal op mij alléén en van dewelke | |
[pagina 97]
| |
ik nog niet veel ondervinding had. Velen maakten daar misbruik van, anderen toonden mij niets dan onverschilligheid; zelfs zij, die ik nooit dan goed en dienst gedaan had. Mijn toestand werd moeilijk, te meer daar ik te kampen had met eene halve dozijn groote en sedert lange jaren bestaande verkoopzalen! De Cholera-Morbus, die wreed e gevaarlijke ziekte - inzonderheid te dien tijde - woedde verschrikkelijk over België; mijne arme vrouw was er, in 1849, een der eerste slachtoffers van! Drie maanden lang bleef zij tusschen leven en dood op het ziekenbed uitgestrekt; er werd verscheidene maal, onder drie der befaamdste geneesheeren der stad, raad gepleegd. Tweemaal, toen mijne zaal vol volk was en ik op het punt stond tot eene verkooping over te gaan, werd ik bij de vergaderde doctoren geroepen om te hooren verklaren dat, hadde ik, in ons beider belang, nog iets aan mijne wederhelft te vragen, ik geen oogenblik langer meer toeven mocht, aangezien zij haar geene uur meer te leven gaven!.. Oordeel in welken toestand ik mij bevinden moest!.. Natuurlijk was ik gedwongen tweemaal de verkooping op te schorsen. Het publiek verliet al morrende de zaal zonder rekening te houden van het doodsgevaar waarin de ongelukkige echtgenoote en moeder verkeerde. Allen gingen heen, en, ge | |
[pagina 98]
| |
kent het spreekwoord: ieder vogel zong daarover zijn zang. 's Anderdaags was de lijdende vrouw een weinig beter, maar op eens - we begrepen nog niet hoe dat kwam - werd ons huis als het ware stormender hand ingenomen. Deze kwam zijne ons toevertrouwde voorwerpen terug halen, omdat ik geene verkooping gehouden had; anderen die sinds eenige dagen iets te goed hadden, kwamen onbeleefd of verlegen hun geld eischen. Ik voldeed ieders verlangen. Dit duurde zoo eene geheele week; maar steeds bezig met mijne zieke gade, begreep ik op dit oogenblik mijnen toestand niet, zoo als hij nu wezentlijk geworden was. Tot overmaat van onheil hadden mijne schoonmoeder, eene nicht, en ik zelf aan de geneesheeren vergeten te zeggen dat mijne vrouw bij de zeven maanden zwanger ging, en toen zij eenige dagen later eenen misval deed, kwam het wichtje, een sterk jongentje, ter wereld, zoo zwart als eene steenkool!.. De hevige krampen der moeder hadden de vrucht gedood!.. De nasleep der Cholera en van den misval duurden nog ongeveer vier maanden. Mijn bestuur der verkoopzaal was ondertusschen meer en meer te niet gegaan: de zaal bleef ledig, de laster ging zijnen gang. Ik had, zegde men, geene middelen meer om voort te doen; niemand wilde | |
[pagina 99]
| |
mij nog goed toevertrouwen; ik ging er moeten uitscheiden, of mij in failliet verklaren, enz. enz. Dit duurde zoo tot in den beginne van 1850, en... uitgeput door ziekten, geldverlies en tegenspoed van allen aard, door laster en bedrog, had het noodlot mij, na vijf jaren gewerkt en gezwoegd te hebben, gansch ten gronde geholpen... Nadat ik alles vereffend had, bleef er ons slechts een sommeken van ongeveer 100 frank over. Ik verliet op eenen morgend het huis in 't welk ik met een weinig kans had kunnen gelukkig zijn; ik vertrouwde mijne nog half zieke vrouw en ons dochtertje aan mijne schoonouders, nam mijn gereedschap van behanger-garnierder onder den arm en vertrok, niet zonder tranen in 'i gemoed, naar Rijsel, om werk te zoeken!.. Het was juist den 13 November, den 18n verjaardag der dood mijns vaders!.. Eenige dagen later, trad ik, als werkgast, het ‘atelier’ van den heer Bouchain-Lecat binnen, die vroeger met mijnen vader in handelsbetrekkingen had geweest. Weinige weken nadien, kwam mijne geliefde. Nathalie, thans geheel hersteld, mij te Rijsel vervoegen. Kleêrmaakster van beroep, werd zij door eene dame onzer kennis aanbevolen om ten huize te gaan werken bij de echtgenoote van den kolonel eens regiments fransche hoezaren. Zoodra mijne | |
[pagina 100]
| |
vrouw zich bij de dame des kolonels aanbood, werd zij door deze met de volgende hoogdravende woorden ontvangen: ‘Ma petite dame, vous êtes Belge, c'est bien! mais apprenez que je ne permets pas à ma couturière en robes de porter chapeau!!..’ Mijne vrouw antwoordde beleefd, in fransche taal: ‘Mevrouw, ik ben de dochter van eerlijke burgersmenschen uit Gent; ik heb bij mijne ouders steeds een nederig hoedje gedragen en nu inzonderheid, dat ik eene groote ziekte kom te doen, dat het nog winter is, zult ge mij wel toelaten mijn hoed niet af te leggen, om mij niet bloot te te stellen aan hervallen?.. ‘C'est comme je vous l'ai dit, vous ne porterez pas chapeau!.. ‘Als het zoo is, hernam mijne geliefde, dan heb ik de eer u te groeten; ik bestatig met verwondering, Mevrouw, dat men in het koninkrijk België vrijer leeft dan in uwe fransche republiek!.. Ik groet u, Mevrouw!..’ en zij trok ten huize uit. De dame, zoo als wij later vernamen, was de hertogin de Montebello. Hoe vindt gij, lezer, die fransche Duchesse?.. Op zekeren dag werkte ik ook in de oude vlaamsche stad Rijsel, bij eene duitsche dame. Een Leuvenaar, huisschilder van beroep, die zeker geene drie goede fransche woorden kon uitkramen, had - per ongeluk - een schoon ivooren kruisbeeld gebroken. De dame zulks vernemende kwam toege- | |
[pagina 101]
| |
sneld en kermde: ‘Mon Dieu! mon Dieu, mon Dieu!.. vous avez cassé mon bon Dieu!.. en de Leuvenaar antwoordde, half ernstig, half spottend: ‘Ha ben, ha ben!.. Madame, il faut mieux sa qu'un jamb' cassé!..’ 's Anderdaags was dezelfde gast bezig in het salon eenen spiegel te kuisschen, toen eene jonge bevallige juffer hem kwam vragen: ‘Dites-moi, peintre, qu'est-ce que c'est donc toutes ces petites taches?.. En de werkman met zijne gewone welsprekendheid antwoordde: ‘Sa, Mamezelle, sa sont tout de... de prottes de mousses!!.. Ik viel bijna de ladder af van lachen, terwijl de juffer de zaal uitliep. |
|