| |
| |
| |
VI.
Wij schenen voor elkander geboren - Verdoolde banknoten - Hoofdprofessor Kluyskens - Mijn huwelijk.
Zoo kwamen wij op het einde der maand December, toen ik op eenen Maandag, rond 5 ure 's avonds, in gezelschap van wijlen P. Fezant, een medelid van ‘Broedermin en Taalijver’ ten schouwburge ‘Parnassusberg’ trok, alwaar wij om 6 ure juist gezamentlijk moesten optreden.
Voor den ingang van 't lokaal gekomen zijnde, alwaar zich reeds een zestigtal personen bevonden die vroeg gekomen waren om zich de beste plaatsen voor te behouden, bleef ik eensklaps staan op het zicht van een jong en bevallig juffertje van zoo wat 19 jaar die ik nog nooit ontmoet had, noch hare ouders, in wier gezelschap zij was. Op het oogenblik dat mijne oogen in de hare
| |
| |
bleven gevestigd, was er als het ware eene inwendige stem die mij toeriep: ‘dat zal uwe vrouw worden!’ Ik bleef een tiental minuten dat engelachtig gezichtje onbewegelijk en sterk aanschouwen, tot dat vriend Fezant tot mij kwam en zeide: ‘Allo, kom dan, 't is meer dan tijd... wat staat ge daar zoo te droomen?..’ Ik volgde werktuigelijk mijnen kunstbroeder naar het tooneel en terwijl wij ons aankleedden dacht ik op niets meer dan aan mijne uit te voeren rollen van dien avond. Een tooneelspel in een bedrijf, voor ‘lever de rideau’ en ‘Klaas Kapoen of de roeping van een Straatjongen’ door Van Peene, waarin ik de rol van den serjant vervulde, liepen goed van stapel. Voor het sluiten der vertooning speelden wij het vroolijk zangspel: ‘Het huis vol vrijers’ - ‘Les rendez-vous bourgeois’ door bovengemelden schrijver uit het fransch vertaald. Men weet dat op het einde van dit opera, voor de ontknooping, Frontin - rol van den baryton - van onder de tafel, waar hij zich verscholen had, moet komen en vlug door het venster springen. In het uitspringen stronkelde ik - Frontin - over een halfgebroken stoel en viel in de schermen voor de voeten... van wie?.. Van het jonge juffertje die ik vijf uren vroeger met vader en moeder op de straat bij den ingang van ‘Parnassusberg’ had gezien!.. Zij vroeg mij met een
| |
| |
engelachtig stemmetje, vol belangstelling, of ik mij niet bezeerd had? Haar eensklaps herkennende, antwoordde ik zeer beleefd ‘neen’ alhoewel ik vreesde dat er mij een of ander lidmaat zou kunnen gebroken zijn!.. Met hare lieve ‘pollekens’ hielp ze mij, als ook Mev. Van Peene, die nevens haar stond, opstaan, maar ziende dat ik haar nogmaals zoo sterk aanzag, terwijl ik hen beiden bedankte, liep zij half beschaamd langs de schermen van 't tooneel af, terwijl ik in allerhaast mijnen laatsten entrée doen moest. Toen wij de ‘final’ van het stuk aan 't zingen waren, zag ik haar tusschen vader, moeder, en andere personen reeds recht staan om de zaal te verlaten en huiswaarts te keeren.
Wat was dan toch die hevige ontroering die ik voor de tweede maal gevoelde bij het aanschouwen van dit schoone meisje?.. Ik heb het onmiddellijk begrepen, het was reine, oprechte liefde.
De vertooning ten einde geloopen zijnde, ging ik om inlichtingen over de tegenwoordigheid der schoone wiens beeltenis mij op eens zoo diep in het hart gedrongen was en getroffen had. Ziehier wat ik vernam:
Het juffertje werkte gezamentlijk met Mej. Pauline Miry - thans Mev. Fauconnier, direkteur van 't Vlaamsch tooneel, te Gent - bij zekere Mej. Van
| |
| |
Kampen, eene befaamde kleermaakster. Laatstgenoemde had dienzelfden dag een kostuum aan Mev. Van Peene naar huis gezonden met dewelke zij 's avonds spelen moest, en wetende dat het juffertje waarvan wij spreken des avonds met hare ouders naar de vlaamsche komedie ging, had zij haar gelast zich bij Mev. Van Peene te gaan overtuigen of er niets aan het maaksel der gemelde kostuum ontbrak. Het jonge meisje nog nooit tusschen de schermen eens tooneels geweest zijnde, en door nieuwsgierigheid aangedreven, stemde op de vraag harer meesteres toe, te meer omdat zij daardoor ook de gelegenheid had de gezellinne harer jeugd. Pauline Miry, den goeden avond te kunnen wenschen.
Een jaar en eenige maanden nadien, werd het jonge meisje waarvan ik spreek, met wederzijdsche toestemming onzer familiën, mijne gade, met wie ik in latere tijden, zoo als ik zal herinneren, zoo menigvuldige, harde en onverdiende beproevingen door de wisselvalligheden dezer onrechtvaardige en valsche wereld, heb moeten onderstaan.
Tot staving van dit gezegde, wil ik hier, id 't voorbijgaan, het volgende mededeelen: zekeren dag bezig zijnde met werken in het bureel van den rijken Velleman, zoo als hij algemeen genoemd wierd, was er een boer aan dezen heer zijne pacht- | |
| |
huur komen betalen in verschillige bankbriefjes van 50 en 100 frank. Nadat Mr Velleman den pachter eenen behoorlijken kwijtbrief overhandigd had, deed hij den man beleefdelijk tot aan de deur uitgeleide, alwaar zij nog samen eene kleine half uur over een en ander aan het kouten bleven, vooraleer de eigenaar terug in zijn bureel trad, alwaar hij de betaalde som op tafel had laten liggen. Toen ik nu in het bureel het werk had afgemaakt om in eene naastgelegene zaal wat anders aan te vangen, bemerkte ik op ieders gelaat en ook door het gestadig heên en weêr, onder en boven, op en at-loopen, dat er iets zonderlings mcest voorgevallen zijn. Eene dienstmeid ondervragende, vernam ik weldra, dat er van de som door den boer betaald, drie bankbriefjes, één van honderd en twee van vijftig frank ontbraken!.. Waar waren die verdwenen?.. Het was nu reeds op de klok 12 ure geslagen en, mijn buik... sloeg ook als een keteltrom! maar, opgelet en niet gelachen, dacht ik bij mijn eigen; ik riep den heer en hij verscheen. Ik kom te vernemen, Mijnheer, sprak ik, dat hier geld ontvreemd of verloren geraakt is, en ik kom u verklaren dat, alhoewel ik zeer grooten eetlust gevoel, ik uw huis niet zal verlaten vooraleer hetzelve weergevonden is; ik zal blijven werken, maar heb de goedheid aan eene dienstmeid te
| |
| |
bevelen mij eenen boterham met een glas bier te brengen, want ik heb noodig iets te gebruiken. Maar, Lauwers, sprak de heer, ga maar huiswaarts, we weten immers wel dat gij... Neen, neen, onderbrak ik, ik ga hier niet uit, vooraleer het verdwenen geld zal wedergevonden zijn. Ik kreeg eindelijk een stuk op de hand en werkte duchtig voort; wanneer, zoo wat kwaart voor 4 ure, ik eensklaps een groot gerucht langs alle kanten van het huis hoorde.
De deur der zaal ging open, en Mijnheer, Madam, eene meid en de twee kinderen kwamen luidruchtig binnen gestoven, mij het volgende mededeelen: terwijl mijnheer den plattenlandsman was gaan uitleiden, waren de twee kleine kinderen van den eigenaar, het een vier en het andere vijf jaar oud zijnde, onbemerkt, terwijl ik aan den arbeid was, in 't bureel gekomen en hadden niets beters gevonden - dergelijke kinderen kennen de waarde van banknoten niet - dan de drie bovengenoemde bankbriefjes te nemen om... officierenhoedjes voor hunne poppen te vervaardigen, waarmede zij in den tuin, op twee stappen afstand van de Lei speelden!.. De kleine bengels hadden daarmeê bijna 4 uren in de opene lucht in eenen grooten tuin zich vermaakt!!.. Een enkel briefje van 50 frank was door den wind - zij verklaarden
| |
| |
het openhartig - in het water gevlogen! de twee anderen werden als... officiershoedjes op de hoofden van twee kleine popjes weergevonden!.. De mama, die hare kinderen van nabij gadesloeg, had nochtans niets bemerkt, maar eene meid die de dame en haar kroost was komen waarschuwen voor het diner, had gelukkiglijk de bankbriefjes ontwaard en onmiddellijk hare twee meesters tot getuige geroepen, die het gebeurde gingen bestatigen.
Hadden nu de drie banknootjes door den wind of op eene andere wijze verloren gegaan, niemand vreemd aan den huize, dan ik, was dien dag aldaar geweest. Natuurlijk, ik in 't bijzonder en de dienstboden in het algemeen, zouden van eene ontvreemding dier waarde kunnen beschuldigd geweest zijn!..
Korten tijd nadien, in 1844, werkte ik voor eenige dagen op het buitengoed van den hoogst vermaarden professor Kluyskens, te Erpe, bij Aalst. Aldaar gelogeerd en aan zijne tafel toegelaten - te Gent waren wij geburen - zongen wij, zijne nicht en ik, 's avonds na het souper, eenige aria's of romancen - de professor was een groot liefhebber van zang. Onder het drinken van een goeden beker wijn, werden er soms ook eenige kluchtige vertellingen door hem gedaan die ons meermalen hartelijk deed lachen. Professor Kluyskens was een
| |
| |
streng, zeer verstandig maar tevens een zeer vroolijk man wanneer hij in goede luim was. Hij wist dat ik vlaamsche tooneelliefhebber was, en daarom ook verhaalde hij ons met eenen brugschen tongval het volgende: Er was eens te Brugge, zóó begon hij, een oud gezelschap van rederijkers, met kenspreuk: ‘Door rijm en rede.’ Telkens de leden van dien kring vergaderden, was het aan allen sterk verboden, anders dan op rijm te spreken!.. En wanneer een lid drie achtereen volgende keeren naar de vergadering niet kwam, werd hij - zoo sprak het reglement - onmeêdoogend uit de maatschappij gesloten!.. Dat was nu juist het geval van een zeker lid met name ‘Vandergracht.’ Dus, op zekeren keer, was de voorzitter bezig de vergadering kennis te geven dat bovengenoemde dien dag voor de vierde maal afwezig was, toen eensklaps de deur der kamer openging en Vandergracht binnentrad. Op 't zicht van den beschuldigde, nam de voorzitter onmiddellijk het woord en sprak op ernstigen, strengen toon: ‘Gie, Boudewien Vandergracht, gie wordt uut de maatschappie gejaagd!..’ En Boudewijn antwoordde: ‘En Boudewien van de gelieke, vaagt zien... k...... aan de rethorieke!..’
Op eenen nacht dat we reeds lang in de armen van Morpheus ingesluimerd lagen, hoorden wij op eens in de slaapkamer van den professor een
| |
| |
zoodanig groot gedruis, dat we waarlijk meenden dat een gedeelte van het huis was ingevallen, terwijl de bel van den doorluchtigen Esculaap zich hevig deed hooren. De nicht en de twee meiden bij den professor gekomen zijnde, sprak dezen met eene vervaarlijke stem: ‘Die deugenieten, die schelmen, die!.. Toe, geeft me mijne pistolen, roept den tapissier en den meubelmaker, dat ik hen beiden voor den kop brande!..’ De meubelmaker in het dorp gelogeerd zijnde, moest ik, gedwongener wijze, alléén voor hem verschijnen en vond den armen man, met den ressortbak, daags te voren door mij gegarnierd, met de beenen omhoog, het hoofd omleeg, door den bedstoel gevallen!.. Het was ook geenszins te verwonderen. Allen die den vermaarden Kluyskens gekend hebben weten wat groot, kloek en vollijvig man hij was. Welnu, bij het instappen van zijn bed, had de man van zoo'n reuzengestalte zich willen overtuigen of het bed goed en sterk in een vergaard was, en was er loodzwaar doorgevallen!..
's Anderdaags verscheen de schrijnwerker in de tegenwoordigheid van al de kasteelbewoners voor den heer Kluyskens, en ziende dat deze met twee geladen pistolen - zoo dacht hij ten minste - voor hem zat en meenende dat de professor waarlijk voornemens was hem, eenvoudige landsman
| |
| |
- 't was er een in den vollen zin des woords - door den kop te branden, zoo viel het manneken bevreesd op de knieën en bad in naam zijner vrouw en kinderen om vergiffenis!.. Allen, Mr Kluyskens niet uitgezonderd, schoten luidkeels in eenen lach; men deed het boerken opstaan, men schonk ons in het ronde eenen lekkeren druppel Schiedam, en een half uurtje nadien was iedereen aan den gewonen dagelijkschen arbeid bezig.
Den 14-15 Mei 1845, trad ik in huwelijk met het jonge en lieve juffertje wier kennis ik door een zonderling toeval had gemaakt, zoo als ik hier vroeger verhaald heb. Dien dag aanschouwde ik met recht als een der schoonste mijns levens, want de jonge bruid die mij tot echtgenoot verkoos bezat al de gaven om eenen man den gelukkigste der stervelingen te maken: jong, schoon, eerlijk, deugdzaam, braaf èn werkzaam, naarstig, èn ook eene zeer bekwame kleêrmaakster. We beminden en eerbiedigden elkander wederzijds met die oprechte ongeveinsde liefde die ons door God wordt ingegeven. Gelukkig, ja, al te gelukkig misschien, waren wij zeker en wis geweest, had Mev. de fortuin ons slechts met een weinig kans op de wereld begunstigd.. Maar, helaas! zij had er geheel anders over beschikt: het noodlot, het wreede onmeêdoogende fatalismus
| |
| |
heeft zich, van den beginne af, aan ons vastgeklauwd, en scheen, wat wij ook aanvangden, ons niet los te laten dan... na ons geheel en al verslonden te hebben!.. Sedert den 29 April 1866, is die engel van deugd en goedheid mij, na eene pijnelijke ziekte van gedurende vier jaar, ontnomen!.. Sinds 20 jaren heeft de dood ons gescheiden, en - ik schaam mij niet zulks te bekennen - ik bemin haar aandenken nog tot over het graf!.. Wat mij betreft... dat Godes wil geschiede... Als het oudste lid onzer familie, wacht ik met gelatenheid en moed, als een verloren schildwacht op een slagveld, mijn einde af...
Door mijn huwelijk van mijne moeder gescheiden die stilletjes in de eenzaamheid ging leven - terwijl mijn broeder Adolf naar Duitschland vertrok - hadden wij midden de stad Gent een klein huis gehuurd en aldaar een redelijk behangers-magazijn met schoone koopmanschappen voorzien, opgericht.
De eerste maanden onzes huwelijks gingen aangenaam voorbij - natuurlijk - het werk en de handel ook aanmoedigend. Tien maanden nadien, 14 Maart 1846, wierden wij moeder en vader van eene frissche dochter, wier geboorte in de gansche familie met een blij ‘Welkom’ begroet werd.
|
|