| |
| |
| |
IV.
Stichting der tooneelmaatschappij ‘IJver doet leeren’ - Ik treed voor de eerste maal op de planken - Aardige voorvallen - Men kwam mijn gehoor beproeven, Tra, la, la, la, enz.
Eenige maanden na de loting, maakte ik reeds deel, met toestemming mijner moeder, van de koormaatschappij ‘Polymnie’ bestaande uit een dertigtal jongelingen van 18 tot 20 jaar oud, onder bestuur van onzen goeden vriend, L. Dobbelaere, 1ste prijs der klarinet uit 't Conservatorium van Gent.
Van in den beginne werd ik, zoodra men mijne stem gehoord had, algemeen uitgekozen om als tenor of lichten baszanger, solo's en duo's in concerts en andere feesten, gezamentlijk met Felix Bury, eene lichte tenorstem, uit te voeren. Overal
| |
| |
waar wij zongen hadden wij eenen zoo grooten bijval, alsof wij befaamde artisten van beroep waren; vlaamsche en fransche dag- en weekbladen moedigden ons aan en spraken met den grootsten lof over de twee jonge zangers. Zonder eerzucht of trotschheid voor haren tweeden zoon, scheen onze goede moeder daarover te vreden, ten eerste omdat de zangkring ‘Polymnie’ uit deftige burgerskinderen bestond en, ten tweede, omdat ik daardoor het soldaat worden vergeten had.
In de maand October van hetzelfde jaar, vereenigden zich een twaalftal jongelingen van rond de twintig jaren oud, met een ander doel, namentlijk eene tooneelmaatschappij te stichten. Wij hadden dit gedacht opgevat bij eene vertooning gegeven door de aloude ‘Fonteinisten’ in de zaal ‘Parnassusberg’ Houtlei. Daar was moeder geenszins te vrede over en trachtte mij daaraan te doen verzaken, omdat, eenige jaren vroeger, heur eigen broeder, Jan Thomas, in het vervullen eener rol, in het stuk ‘Robert, kapitein der Struikroovers’ eene oog uitgeschoten was!..
Het verhaal mijner moeder was, natuurlijk, niet zeer aanmoedigend voor mijne pas ontlokene goesting tot de tooneelkunst, doch geholpen door mijne vrienden liet moeder het haar nog al licht gezeggen, omdat wij haar beloofden zeer voorzichtig te zijn
| |
| |
en dergelijke gevaarlijke stukken niet op te voeren. Eindelijk, zoo gezegd zoo gedaan, de nieuwe tooneelmaatschappij werd ingericht onder den titel van ‘IJver doet leeren’. Schermen, achterdoeken, gordijn, tooneel- en toebehoorten werden door de leden zelf gemaakt en geschilderd; en hoe kon het anders? de eene was timmerman, een andere schilder, behanger, enz. De stukken werden bezorgd, gekozen en ernstig bestudeerd; alle dagen repetitie of proefspel, van 7 tot 10 ure 's avonds. De schouwburg was redelijk ver afgelegen, in de herberg ‘De drij Hoefijzers’ dicht bij de brug van Mariakerke, bijna eene uur van de stad!.. De eerste vertooning bestond uit: ‘De Kluizenaar op Formantera’ drama, en ‘De Schoenmakers of de laarzen van hooi’ blijspel met zang, in het welk Jan Sielbo en ik, met veel aanleg en tot ieders goedkeuring, de twee hoofdrollen vervulden. Mijn bovengenoemde vriend speelde de rol van ‘Pieter Depekker’ en ik verwierf niet minder bijval met dien van ‘Jan Grovendraad’. Het vlaamsch publiek weet wat ongemeenen bijval wij sedert dien en overal waar wij op de planken kwamen, hebben mogen inoogsten.
Het was bij deze eerste vertooning dat ik de kennis heb gemaakt van H. Van Peene, die alsdan in ons orkest, als liefhebber de tweede viool speelde
| |
| |
en die bestemd was om later de hervormer der vlaamsche tooneelletterkunde in België te worden. Het nakomelingschap is de plicht opgelegd den onsterfelijken schrijver, op eene der groote openbare plaatsen van Gent, in een standbeeld te doen herleven.
Na onze tweede vertooning te Mariakerke, predikte de pastor der parochiale kerk tegen ons tooneelspelen en weldra werd onze schouwburg opgevouwen, en... de artisten ook. - Ik mag niet vergeten hier twee kluchtige voorvallen te vermelden die ons beiden hartelijk hebben doen lachen. Gedurende de tweede opvoering der beide bovengemelde stukken, hadden de akteurs, voor hun gemak, en om niet genoodzaakt te zijn in kostuum door de zaal en tusschen het publiek, om de eene of de andere noodzakelijke boodschap te gaan verrichten, eene groote kuip in eenen hoek van het tooneel doen plaatsen. Boven die kuip was een kapstok, alsook eenige groote nagels geslagen, om al onze kleedingstukken er aan te hangen. Wijlen vriend Debaerdemaker - de man is als notaris gestorven - die onze voorzitter was, en een voorname rol vervulde, had alléén en zeker om zijne kleederen gemakkelijk te herkennen, alles aan eenen grooten nagel gehangen. IJverig als hij was, had hij, na het afloopen der vertooning in het kostuum
| |
| |
van zijnen rol, nadat de overige leden reeds bezig waren eene goede pint op 't succès van den avond te drinken, alles op het tooneel in orde willen brengen; maar op het oogenblik dat hij zich wilde aankleeden wierd hij gewaar dat èn onderbroek, èn broek, èn ondervest, èn jas, met den nagel door het groot gewicht naar beneden gevallen waren in de... kuip, waar iedereen gedurende den avond was komen... wateren!!.. Ik laat u denken in welken staat hij zijne kleederen vond?.. De man was groot en mager: er bleef hem niets anders over om naar huis te gaan dan de kleêren van den weerd uit de herberg aan te trekken die zeker driemaal zoo dik was als hij.
In het terugkeeren naar de stad, hadden wij onderwege eene andere grap, die voorzeker ook niet op het programma van den avond gedrukt was. Drie weken later moesten wij in ‘Den Prins’ te Gent, ‘De Struikroovers van Kalabrieën’ spelen, en, om geenen tijd te verliezen, was er besloten onder den weg van Mariakerke naar Gent, te repeteeren. Zoo wat een goed kwartier ging alles wel. toen eensklaps de kapitein der bende - volgens 't stuk - die met zijne manschappen in eenen bosch verdwaald was, uitriep: ‘Moed en geduld, mannen, wij zullen er wel uitgeraken!’ Met moeite waren deze woorden uitgesproken, of
| |
| |
D. Lafontaine - de kapitein - viel tot over het lijf in eenen diepen gracht!.. Twee oi drie der ernstigste leden hielpen den drenkeling er uit, terwijl al de anderen hunnen buik vast hielden en lachten om te barsten; maar hij - de kapitein - had geene de minste goesting van lachen, en toch lachte hij, zoo gij het wilt, ja, maar nagenoeg als een paard dat bijten wil!.. De ongelukkige van wien ik spreek, die sinds 30 jaar Parijs bewoonde, werd in 1870, onder de Commune, met zijnen oudsten zoon - waarom weet ik niet - op zekeren dag uit zijne woning gehaald, beiden tegen eenen muur geplaatst en voorden kop geschoten!..
Er woonde in de jaren 1830, te Gent, een gewezen schoolmeester, met name Adam, die alsdan eene kleine bediening op het stadhuis bekleedde. Die kerel had, op eenen Zondag avond, in de afwezigheid van den man, de huisvrouw Wauters, in de ‘Oudburgstraat’ wonende, op eene wreede manier vermoord. Dienzelfden avond was het Heilig Sakrament uit Sint-Jacobskerk gestolen, en een derde booswicht had zich bij eene overdrevene oude kwezel aangeboden, in Sinte-Pieter verkleed, met de gedachte haar, zoo niet te vermoorden, dan toch te bestelen. Deze drie kwaaddoeners werden 's anderendaags bij den kraag gevat en opgesloten.
Daarover vertelde men seffens rond de stad, de
| |
| |
volgende zwanzerij: ‘Weet ge 't nieuws van den dag?.. Neen, wat is er?.. 'k Zal 't u zeggen, luister: Vader Adam heeft eene vrouw vermoord!.. Onze Lieve Heer is gestolen en... Sinte-Pieter zit in 't Rapshuis!.. Stadsgevang.
In 't begin van 1838, verliet ik Gent, om, zoo als men het alsdan zeide: mijnen ‘tour de France’ te maken; ik ging vooreerst naar Brussel eenen goeden dag aan Oom-pastor zeggen. Deze raadde mij aan van mijn ontwerp af te zien, en te Brussel te blijven. Ik volgde zijnen raad en ging werken bij meester Deridder, in de Bergstraat, alwaar ik 14 dagen later met vreugde vernam dat ik mijne volle daghuur winnen zou. Dit moedigde mij aan, doch ik verbleef er slechts een jaar. Dan keerde ik naar Gent terug, alwaar ik onmiddellijk als lid der ‘Fonteinisten’ werd aangenomen.
Gedurende de drie of vier achtereenvolgende jaren, bezocht ik dikwijls den grooten franschen schouwburg; immers het was ten tijde dat de oude komedie-zaal nog bestond en voor een burgersmensch viel het zeer goedkoop naar het ‘Opera’ te gaan; het was mijn eenig vermaak, en driemaal ter week: den Zondag, Maandag en Donderdag, begaf ik mij 's avonds, na 't volbrengen van den dagelijkschen plicht, naar het Fransch Théâter en nam telkens plaats op den eersten rang... van boven
| |
| |
te beginnen, aan 30 centiemen per avond!
Het was tijdens die drie à vier jaren dat ik de grootste artisten van Parijs, te Gent, gehoord en gezien heb, zoo als Ad. Nourit, Dupré, Dérivis, vader en zoon, Lafeuillade, de damen Dorval, De Jazet, enz. Ook met het prachtig repertorium der tooneelspelen en drama's heb ik dan kennis gemaakt, te weten: ‘L'homme au masque de fer’, ‘Le facteur ou la justice des hommes’, ‘La chambre ardente ou la marquise de Bainvilliers’, ‘Richard d'Arlington’, ‘Clotilde ou la jalousie’, ‘Il y a 16 ans ou les incendiaires’. Verders: ‘Othello’, ‘Tartuffe’. ‘Hamlet’, enz., enz. Dit alles schiep in mij een goed gedacht over de groote en beroemde zangers en tooneelspelers en tevens den goeden smaak voor schoone en degelijke tooneelwerken.
De koorkring ‘Polymnie ’ van welken ik nog deel maakte, was op het einde van Augusti 1842, van Oostende terug gekomen, alwaar hij in den ‘Casino’ aldaar een luisterrijk Concert gegeven had, ten voordeele der noodlijdenden dier stad. De bijval onzer maatschappij was buitengewoon groot geweest en onze bekwame voorzitter, J. Van De Kerkhove, werd door burgemeester en schepenen vurig bedankt en gelast bij al de leden van ‘Polymnie’ de vertolker te zijn der gevoelens van
| |
| |
erkentenis van wege het bestuur van bovengemelde stad.
Met den grootsten ijver geheele weken werkende, gebruikte ik 's avonds mijne ledige uren om in de zang- en tooneelkunst meer en meer vooruit te gaan. Ik had nu reeds verscheidene malen de gelegenheid gehad om, als solozanger, mij in concerten te laten hooren, en overal ontmoette ik eenen ongemeenen bijval. In geheel de stad Gent, als ook in de dagbladen, sprak men nu van mijne schoone stem en mijn zangkundigen vooruitgang. Op eenen zekeren morgend werkte ik ten huize van den bankier Verhaegen-De Naeyer, op den Zandberg, wiens zoon, Mr Edm. Verhaegen, sekretaris van 't conservatorium was. Meenende dat ik alleen was, zong ik, op de ladder staande, nu en dan het koeplet eener romance of een of ander referein, toen ik eensklaps hoorde toejuichen en de woorden: bravo! bravo!.. tapissier! gij hebt, verdort! eene schoone en heldere stem!. Ware ik in uwe plaats, ik zou de muziek ernstig studeeren en ik zou, met zóó een instrument in de keel, mijnen weg maken. Ik antwoordde daar al niet veel op en werkte duchtig voort. Des anderdaags verzocht die heer mij in zijne kamer te komen, nam eene guitaar in de handen en beproefde mijn gehoor; hij scheen verrukt over deszelfs juistheid en zegde mij menig
| |
| |
aanmoedigend woord, om den lust tot verdere studie in mij op te wekken en opera-zanger te worden.
Acht dagen nadien, met mijnen oudsten broeder op zolder werkende, terwijl onze moeder eene wijl afwezig was, werd er hevig aan de huisbel getrokken. ‘Edmond, ga eens open doen en zien wie het is,’ zegde mijn broeder. Ik ging beneden, opende en groette den heer Edmond Verhaegen. Zoodra hij binnen was, sprak hij de volgende woorden: ‘Lauwers, ik heb met verscheidene heeren over uwe stem gesproken; indien ge wilt studeeren, kunt ge van morgen af naar 't conservatoire komen; men zal zich met u bijzonder bezig houden, en... Maar, Mijnheer, onderbrak ik hem, mijne moeder is weduwe en wij moeten werken. - Laat u daar niet aan gelegen, ging hij voort, indien gij hierdoor uw werk te kort doet, zal ik u schadeloos stellen; gij moogt bovendien op onze kosten de piano of de guitaar leeren, en indien het uwe familie toelaat, gaat gij binnen een paar jaren naar Parijs uwe studiën voortzetten. Geloof mij, volg mijnen raad, eene schitterende toekomst wacht u!..
Het onrechtvaardig en oud vooroordeel tegen de komedianten bestond nog ongelukkiglijk in onze familie; daarenboven telde ik onder onze nabestaande bloedverwanten, eenen kanonik en twee nichten begijnen, en te Brussel eenen oom, broeder
| |
| |
mijns vaders, die pastor was!.. Er werd mij dagelijks sterk aangeraden te blijven werken, gelijk mijne ouders en voorouders het gedaan hadden!..
Wat jammer dat ik, voor de tweede maal, mijne vocatie niet mocht volgen; er zijn immers geene zotte stielen, maar integendeel veel zotte menschen?..
Ha! had ik den wijzen raad des heeren Edm. Verhaegen gevolgd, ik ware tegenwoordig een ander man dan ik thans ben, na meer dan vijftig jaren gewerkt, gezwoegd en gezucht te hebben!.. Dank aan u, wel edele heer Verhaegen, voor uwen goeden raad, uwe goede inzichten!..
Ik kan dit herdenken niet laten voorbij gaan, zonder eene kluchtige anekdoot mede te deelen. Nadat Mr Verhaegen mij de bovengenoemde voorstellen gedaan had, wilde hij nogmaals het genoegen hebben mijne stem te hooren; aan zijn verzoek voldoende, zong ik met volle stem de barcarolle uit ‘La prison d'Edimbourg’:
‘Assis dans ma barque, etc.
en welk eindigt met een referein:
‘Tra, la, la, la, la, la, enz.
Mijn broeder Eugeen, die van den beginne op den zolder stond te luisteren, en nieuwsgierig zijnde wie er binnengekomen was en mij zoo lang bezig hield, had reeds twee of driemaal geroepen
| |
| |
zonder dat ik het gehoord had; ik was te veel met Mr Verhaegen bezig. Zijn geduld verliezende en mij hoorende zingen van: ‘Assis dans ma barque, enz., riep hij luidkeels: Edmond, antwoord mij dan! Maar ik ging voort: Tra, la, la, la, la, la, enz. Edmond, zult ge mij antwoorden, of ik kom aan uw vel! En ik nog altijd: Tra, la, la, la, la! Tra, la, la, la, la!.. Zijn ongeduld niet meer kunnende overmeesteren, en denkende dat ik bezig was hem voor den gek te houden, kwam hij de trappen afgeloopen al roepende: Wacht, kadé, 'k zal u gaan: tra, la, la, en langs de deur binnenstuivende, sloeg hij mij met zijne volle hand een groot en dik vel van stijfselpap in het aangezicht, dat er slechts mijn neus doorgeschoten was, en ik geen steek voor mijne oogen zag!.. Den heer Verhaegen herkennende en schaamrood wordende, vluchtte Eugeen de deur uit. Ik ontmaakte mij van den stijfselpap, terwijl de heer Verhaegen, ondanks zich zelven, stond te schaterlachen, zeggende: In alle geval, Lauwers, uw broeder geeft u daar nen zonderlingen début!..’ Hij verliet ons huis en eenige maanden nadien, de overtuiging hebbende dat zijne goede raadgevingen geene gevolgen gingen hebben, heeft hij mij, alhoewel nog dikwijls in zijn huis werkende, daarover niet meer aangesproken. Ik blijf hem niet minder dankbaar voor zijne goede inzichten.
| |
| |
De maatschappij ‘Broedermin en Taalijver’ was dit zelfde jaar, kortelings na hare schitterende zegepraal te Oostende, voor goed tot stand gekomen. De nieuw gestichte kring gaf, op 29 Januari 1842, hare tweede vertooning ten voordeele der behoeftigen der stad. De koorkring ‘Polymnie’ werd verzocht in de tusschenbedrijven - entr'actes - eenige zangstukken uit te voeren. Er werd aan dit vereerend verzoek voldaan: twee kooren werden gezongen door al de leden. F. Bury, zong een aria uit ‘Lucie de Lammermoor’ en ik, het moeilijke stuk van Frontin uit het opera ‘Le Valet de chambre’. Het succès der twee jonge solo-zangers was overgroot en de opgepropte zaal met nieuwsgierigen voorspelde ons nogmaals eene schitterende toekomst als kunstenaars, indien wij ons op ernstige studiën wilden toeleggen. Vriend Bury heeft dien goeden raad gevolgd, ik, ongelukkiglijk, en ondanks mij-zelven, niet!.. Na het afloopen van den avond, kwam H. Van Peene mij gelukwenschen en mij de hand drukkende, sprak hij: ‘Ik weet niet, jonge heer, wat gij voornemens zijt met zulk eene schoone stem aan te vangen; waar wat ik voor zeker en vast weet is, dat een Franschman er verduiveld veel geld zou mede winnen. Jong en onervaren, glimlachte ik en dacht er niet verder aan.
| |
| |
Dienzelfden avond werd het eerste oorspronkelijk stuk ‘Keizer Karel of de Berchemsche boer’ voor de eerste maal opgevoerd. De beroemde schrijver die bij ‘Broedermin’ geheimschrijver, répétiteur en opgever was, moest tweemaal, van onder het tooneel, op de planken verschijnen om toegejuicht te worden... De eerste steen tot het opbouwen van een echt vlaamsch nationaal tooneel in België was gelegd!
|
|