| |
| |
| |
II.
Omwenteling van 1830 - Nap. Destanberg - Bertje Bast - Het ‘Légion Belge-Parisienne’ te Gent - Prins van Saxen-Cobourg in leêman verbrand - Inkomst te Gent van Leopold I, Koning der Belgen - Oom-pastor - Bloedige mishandeling der heeren Voortman, door het gespuis van Gent.
Aldus bereikten wij welhaast de omwenteling van 1830. Door de verandering in het politiek leven - in 't welk ik alsdan niet zeer bedreven was - door die verandering van tijd, veranderde ik ook, ik weet niet wel waarom, van beroep! Ik werd schoenmakers-leerling bij meester Pieter Tydgat, in de Geldmunt, broeder van den alsdan droevig ‘beroemden’ Jef Tydgat, den overdreven patriot die meer den oorlog voerde tegen... de witte hoeden of vijgen - Orangisten - van Gent, dan tegen de Hollanders die op de grenzen lagen.
| |
| |
Alhoewel wij in 1830, toen wij, Vlamingen, ondanks ons zelven, van onze Noord-Nederlandsche broeders, staatkundig gescheiden werden, te Gent geene roemrijke dagen van September hadden zoo als te Brussel, heb ik in mijne geboortestad, nu en dan, zonderlinge en droeve gebeurtenissen bijgewoond, zoo als: 1o de overgave en het vertrek der hollandsche troepen uit het kasteel van Gent; 2o den oproep en het vertrek der vrijwillige burgerij naar Antwerpen; 3o de inkomst der bende ‘la légion belge-parisienne’ onder het geleide van eenen zoogezegden Graaf de Pontecoulant; eenen opgeraapten hoop mannen van alle natiën, die men met recht de ‘nieuwe sans-culotten’ noemen mocht, en door het volk van Gent met den spotnaam van ‘Brusselaars op sletsen!’ gedoopt werd; 4o de onmenschelijke mishandeling van den heer Voortman, ter eeuwige schande van het gentsch gepeupeupel, het plunderen en verbranden zijner fabriek en huis; 5o de belachelijke expeditie van den 1sten ban der garde-civiek, van Gent, te Stroobrugge; een Gentenaar werd door een hollandsch kanonschot het hoofd van het lijf geschoten; 6o de aanhouding van den advokaat De Souter, na de mislukte expeditie door hem en zijne aanhangers gewaagd, die met zeisens gewapend, naar Brussel wilden vertrekken om 't gouvernement provisoire
| |
| |
omverre te werpen; 7o de verraderlijke aanslag en het gevecht binnen Gent, van het korps vrijwilligers uit Brugge gekomen, onder het geleide van kolonel Grégoire en kapitein Bast - beter bekend te Gent, en later ook te Brussel, onder den naam van ‘Bertje Bast’ - tegen de dappere pompiers van Gent, onder bevel van den braven kommandant Vande Poele.
Dit korps vrijwilligers, waaronder een zeer groot getal Gentenaars, was te Brugge gevormd, en de bovengenoemde opperhoofden uitgekocht, waren naar Gent gekomen om aldaar den prins van Oranje als Koning van België uit te roepen - 2 Februari 1831. - Maar vóór het gouvernementshotel aangekomen, werden zij door de kanonschoten der pompiers uiteen gedreven en op de vlucht gejaagd. De uitslag dier droeve expeditie was: zeven gesneuvelden, één pompier en zes vrijwilligers!..
Drie maanden nadien werd er aan de pompiers een eere-vaandel door de damen van Gent vervaardigd, aangeboden. De genoemde pompiers zijn de eenige van ons land, die een vaandel en twee stukken kanon bezitten!..
In de maand October 1831, ontstonden er wanorders onder het werkvolk van Gent. Eenen gekenden pakkendrager, Alonsius genaamd, werd op St-Pieters-Vrouwstraat doodelijk gewond.
| |
| |
's Middags kwam ik met een mijner speelgenooten, Hendrik Legros, van den kant der hoofdkerk huiswaarts gegaan, toen eenige soldaten naar onze richting vuur lostten; bovengenoemde ontving nevens mijne zijde eenen kogel in den linker arm die daags nadien werd afgezet. De man leeft nog, geloof ik, en is restauratiehouder op de Koornmarkt.
Nevens mijnen schoenmakers-meester in de Geldmuntstraat, woonde te dien tijde een huisschilders-meester met name Destanberg; ik speelde dikwijls, in 't voorbijgaan, met zijn klein zoontje van eenige maanden oud; het droeg als voornaam ‘Napoleontje’ en ik nam van tijd tot tijd het mannetje met groot genoegen op den arm, omdat ‘Napoleontje’ of ‘Polleke’ mij steeds vriendelijk toelachte... Raad eens, lieve lezer, wat Napoleontje later geworden is?.. De vermaarde Gentsche volksdichter, Napoleon Destanberg! Toen hij een man geworden was, achtten wij ons gelukkig telkenmale wij ons ergens ontmoetten, elkander als goede vrienden de hand te drukken.
Er scheen nu een nieuwe straal van hoop in de toekomst over ons geliefde Vaderland. Prins Leopold van Saxen-Cobourg was, als eerste Koning der Belgen, door het ‘Nationaal Kongres’ uitgeroepen, en, o wisselvalligheid van 's menschen
| |
| |
leven! hij werd veertien dagen vóór dat hij de stad Gent moest doortrekken, om zich naar Brussel te begeven, door het grauw des volks, in eenen leêman verbeeld, op eenen ezel gevoerd en, door een groot getal straten trekkende, naar de Vrijdagmarkt geleid, alwaar de nieuw gekozen vorst, onder het gejuich van 't gepeupel, werd verbrand!.. De burgerwacht verjaagde dit gespuis en alles bleef in rust.
Den 21 Juli 1831, legde Leopold I, te Brussel, op de ‘Place Royale’ als eerste Koning der Belgen, den plechtigen eed af van getrouwheid aan de Grondwet, dien hij tot zijnen jongsten snik heeft staande gehouden en getrouw is gebleven.
Op eenen Zondag achternoen, in de maand Augusti, was ik met eenige mijner speelgenooten naar eene zwemplaats gegaan, den ‘Overzet’ genoemd, om ten gevolge eener wedding te zien wie wel het verste en het langste zwemmen kon. P. Mathys was Nr 1, onder al die slechte zwemmers; ik wilde 't beter doen en zwom zoodanig goed en ver dat ik, zonder dat ik het gewaar wierd, mij midden der Schelde - die zeer breed was - bevond en, mij omkeerende, overtuigd was dat ik de kracht niet meer bezat, terug naar den kant te zwemmen!.. Ik zonk één en tweemaal, zonder dat iemand mijner gezellen het wagen durfde mij eenige hulp of bijstand aan te bieden; zij moesten zich
| |
| |
bepalen om hulp te roepen. Ik had onvermijdelijk verdronken, zonder de tusschenkomst van eenen jongen kleêrmaker met ééne oog, L. Brunet genaamd; hij redde mij van eenen wissen dood. - Dankbaar, Brunet, gij waart een edelmoedig jongeling. 't Spijt me dat ik u nooit meer ontmoet heb!
Min dan een jaar later - zoo als het dikwijls gaat bij snorbaarden vun 15 tot 16 jaren oud - was ik die duchtige les geheel en al vergeten. Op eenen zomeravond, toen het reeds halfdonker was, ging ik in haast, na 't volbrengen van den dagelijkschen arbeid, alleen naar eene buiten de stad gelegen zwemplaats, het ‘Engelsch Kerkhof’ genaamd. Alles was eenzaam en stil rondom mij; ik ontkleedde mij en, om mijne schoenen uit te trekken, zette ik mij op een dáár liggenden dikken bundel strooi. Een politie-agent, die daar de wacht hield en dien ik niet bemerkt had, kwam stilletjes bij mij en sprak: ‘Jongen, g'hebt daar eene gemakkelijke bank gevonden, he?..’ Wel ja, kameraad, zoo was mijn antwoord, iedereen neemt zijn gemak waar hij het vinden kan!.. Juist zóó, zei de agent, maar 't is zeker en vast dat gij hier alle dagen geene... lijken zult vinden om u tot stoel of bank te dienen!..
Een doode, een lijk! riep ik verschrikt uit!.. Ja, zie liever, sprak hij, terwijl hij het strooi weg deed en mij het lijk van eenen verdronken man toonde,
| |
| |
dien men een uur vroeger uit het water had opgevischt! Ik kon geen woord meer uiten, kleedde mij spoedig weer aan en liep huiswaarts, als of ik den duivel op de hielen had.
Sedert dien ben ik nooit naar eene publieke zwemplaats meer geweest.
De langdurige ziekte mijns vaders bleef volharden en sleepte hem zichtbaar met reuzenkracht naar het graf. Het bombardement der stad Antwerpen, dat reeds eenige dagen geduurd had, was nu geëindigd; in alle standen der stad, bereidde men pluk voor de aldaar gekwetste burgers en soldaten. Vader, die van het ziekenbed niet opkon, hield zich insgelijks onledig met lijnwaad te plukken en betreurde in staat niet te zijn de Gentsche ambulance te kunnen vergezellen, die eerstdaags onder het geleide van onzen buurman, doktor Houdet, de Scheldestad ter hulp zou gaan. Dagelijks las onze arme vader de nieuwsbladeren en deelde ons meê dat er groote kwestie was een fransch leger, onder bevel der maarschalken Gérard en Sebastiani, naar Antwerpen te zenden, om haar kasteel de gaan belegeren en in te nemen. Daar ons jong Belgisch leger nog op geenen goeden voet was ingericht, voegde vader er bij, zou deze tijding eerstdaags kunnen verwezentlijkt worden.
Intusschen kwam op zekeren dag en onverwachts
| |
| |
Oom-pastor uit Brussel aangereden, om eene laatste maal zijn stervenden broeder te zien en te omhelzen. Pastor Lauwers der Finisterre bleef slechts van 10 ure 's morgens tot 3 ure namiddag bij het ziekenbed van zijnen broeder Pieter, en bij ons. Het afscheid der beide broeders was hartverscheurend stil en plechtig; zij konden bijna geen woord uitspreken, wij hoorden slechts nu en dan: ‘Schep moed, Pieter, betrouw u op God! enz. En toen zijn broeder-pastor reeds op de trappen naar beneden ging, riep vader nogmaals met eene holle stem: ‘Adieu, Philippe!.. Adieu!..’
Bij die gelegenheid zagen wij, eenige dagen later, éénmaal ook, den broeder onzer moeder, doktor Thomas, van Lokeren. De welhebbende bloedverwanten komen maar zelden, wanneer hunne nabestaanden zich in geenen voordeeligen toestand bevinden!..
|
|