| |
| |
| |
Den
Tooneel- Letter- en Zangkundigen
Maatschappijen des lands
Opgedragen.
| |
| |
| |
‘...... Il y a des gens qui naissent avec des moyens, des facultés que la fatalité, la pauvreté ne leur permettent pas de développer, de faire connaître. A côté de cette catégorie, il y a l'homme heureux, né sous une bonne étoile, à qui tout réussit; la douleur est une chimère, le chagrin... un vain mot!..
(CHATEAUBRIANT).
| |
I.
Mijne eerste kinderjaren - 't Liedje van Napoléon I - Onthoofding van Maquet - De beul van Gent - Ontploffing van een buskruidmagazijn - Maria-Anna Schellink - Brand van Sint Bavo's kerk - Mijne eerste reis - Haal de koets en den koetsier - De Winter en de Zomer, enz.
Mijne eerste kinderjaren gingen voorbij zoo als die van het grootste getal kinderen uit den eerlijken burgers- en werkmansstand.
Ik werd den 19 Februari 1817, te Gent, van eenen Brusselschen vader en eene Gentsche moeder
| |
| |
geboren, - dag op welken ook Z.M. Willem III, van Holland, te Brussel, het daglicht zag.
Tot den ouderdom van 5 jaar, heb ik hier, natuurlijk, niet veel neêr te schrijven; toch herinner ik mij nog zeer wel de geboorte mijns jongsten broeders, Adolf, die drij jaar jonger is dan ik.
Ik herinner mij ook nog eene zekere voorzegging toen ik slechts vier jaar oud was. In 1821, leidde vader mij somtijds met hem naar het werk, bij sommige kalanten die hij wist daar niets tegen te hebben.
Zoo werkte hij op zekeren dag bij Mr en Mev. Vanloo, Prinsenhof - plaats alwaar Keizer Karel geboren werd. Het waren zeer rijke menschen die geene kinderen hadden. Keizer Napoleon I, dit zelfde jaar, den 21 Mei 1821, op het eiland St-Helena overleden zijnde, zong men daarover in ons land overal klachtliederen, en, terwijl vader druk aan het werken was, had ik anders niets te doen, dan het referein van zulk een lied te zingen, dat aldus luidde:
‘Napoleon is in het graf geleid,
Bidt voor zijn' ziele zaligheid.
Toen ik nu dit referein zeker een paar dozijn keeren gezongen had, riep vader mij eensklaps toe: Sa, kleine snaak! zal dat welhaast gaan eindigen met Napoleon en zijne ziel?.. 'k heb verdort pijn
| |
| |
in den kop gekregen van uw gesnater!.. Op hetzelfde oogenblik verschenen Mr en Mev. Vanloo aan de deur der kamer, die mij elk een groot stuk taart aanboden, zeggende: integendeel, zing gij maar voort, manneken; en het woord tot vader richtende, sprak mijnheer: Vader Lauwers, g'hebt ongelijk, laat uw jongentje maar zingen van 's morgens tot 's avonds; indien hij zoo voort gaat, zal uw zoontje voorzeker eene zeer schoone stem krijgen. Ik was aangemoedigd en beschermd, ik zweeg zoo lang... de taarten duurden en zong dan maar luidkeels voort als om vader hoorendol te maken
‘Napoleon is in het graf geleid, enz.
Ik zie nog in mijnen geest, op den arm mijns vaders gedragen, in October 1821, de zeer prachtige verlichting der stad Gent, en het vuurwerk afgeschoten ter eere van den ‘Primus’ Maes, die denzelfden dag zijne plechtige intrede gedaan had, als ‘Prijs van Rome’ voor de schilderkunst, te Antwerpen behaald.
Ook weet ik nog zeer wel van eenen schrikkelijken brand, den 11 September 1822, in de hoofdkerk van Sinte Bavo, uitgeborsten. Ik zie nog eene menigte volks en de Hollandsche ruiterij, het 8ste hoezaren, alsdan in garnizoen te Gent, in vollen draf ons huis op den Brabanddam, voorbij rennen.
| |
| |
Later nog hoor ik als het ware mijn dierbaren vader, wanneer hij op eenen Zondag avond, rond 9 ure, van ‘Staminé’ kwam, aan mijne moeder zaliger, de onthoofding vertellen van zekeren alsdan in Gent wel bekenden Maquet, die daags te voren op de Vrijdagmarkt de doodstraf had ondergaan voor zijne minnares, na met haar op eenen Zondag morgend vroolijk gewandeld te hebben, om 2 ure namiddag, in het Schepenhuisstraatje, alwaar zij woonde, wreedelijk vermoord te hebben. Die onmenschelijke schurk, hoorde ik verder zeggen, was zoo moedig en onbeschaamd op de karre gezeten dat hij, gedurende den weg van het rasphuis - gevang - naar het schavot rijdende, zijne vrienden en kennissen die hij onder de menigte bemerkte, toeriep: ‘He, Pieter, Jan, Pauwel! enz., komt jongens, spoedt u, komt eens zien op de Vrijdagmarkt hoe men Maquet zijnen bol gaat afslaan!.. En mijne moeder sprak: ‘Zwijg, mijn vriend, zwijg of ik zal er den heelen nacht niet van kunnen slapen.’
Ten propooste van halsrechting: te dien tijde, hoe jong ik was, kende ik reeds, te Gent, den scherprechter of beul, Hanof genaamd. Het was, ondanks zijne afkomst, een vriendelijk, wellevend en eerlijk man, door iedereen geacht en bemind. Toen iemand, om 't even wie, hem eenen goeden
| |
| |
dag toeriep, ontving hij onmiddellijk een vriendelijken wedergroet met deze woorden: ‘den goeden dag, mijn vriend’ en dan, zijnen weg voortzettende, voegde hij er bij: ‘God beware U voor mijne handen!..’
Men weet dat, in vroegere eeuwen, het scherprechten van den vader op den oudsten zoon overging, en deze, ingevolge de wet, gedwongen was het ambt van beul uittevoeren.
In 't jaar 1824 kwamen mijne ouders van den Brabantdam, op de ‘Kalanderplaats’ Nr 5, wonen, rechtover den ‘Paddenhoek’ en schuinsover het huis waar, vijf eeuwen te voren, de onsterfelijke Ruwaard van Vlaanderen, Jacob Van Artevelde, door Geeraard Denys verraderlijk den doodslag ontving.
Op het einde van dit zelfde jaar - 'k was nu 8 jaar oud - ging ik met vader de eerste maal naar Brussel, om zijnen broeder, den pastor der Finisterre-kerk, te gaan bezoeken. Oom-pastor ontving zijnen broeder en zijn neefje Edmond met opene armen. Ter eere der komst van broeder en neef, had pastor Lauwers, daags nadien, een groot diner doen bereiden, en er drie of vier goede kennissen ook op uitgenoodigd. Er werd den disch en den kelder van Mr pastor veel eer aangedaan: wel geëten en bijzonderlijk wel en veel gedronken. Ik,
| |
| |
met eene jonge maag, en niet gewoon zijnde aan de tafel van Oom-pastor te zitten, at overmate veel; meermalen had vader mij opgemerkt: Edmondje, 't is genoeg, ge zult u ziek maken; en telkens kwam de pastor er tusschen, zeggende: maar Pieter, laat uw zoontje eten... die snaken hebben betere magen dan wij. Eindelijk was vader genoodzaakt de meid te roepen, om mij naar bed te brengen.
Midden van den nacht werd ik wakker en onpasselijk, kreeg zulke buitengewone trekkingen in den buik, en dwalingen in de maag, dat ik genoodzaakt was, vader, die in het 2de bed der kamer sliep, wakker te schudden. De trekkingen en dwalingen verdubbelden en hadden zulke erge uitwerksels en gevolgen dat in min dan eene uur de twee beschikbare ‘nachtgerieven’ der kamer tot boven toe vol........ en........ waren!.. Des morgends vroeg deed vader, opdat de meid van den pastor het niet zou geweten hebben, mij de p....., beurtelings beneden naar Nr 100 dragen. Alles liep redelijk wel af, maar met den laatsten volgeleiden p.., viel ik in den hof dicht bij den ingang der sacristij met... den inhoud dadelijk op den grond, terwijl twee kleine koraaltjes met lange roode rokken aan, rond mij een ronbeken dansten!.. Gelukkiglijk kwam de koster, Mr Valcke, uit de sacristij
| |
| |
gegaan, en joeg de koralen weg. Hij herkende mij voor het neefje van den pastor, hielp mij op en deed mij door Katrien, de meid, verzorgen. Oompastor had dit alles van uit eene venster zijner slaapkamer nagezien, en er hartelijk, zoo vertelde hij later aan zijnen broeder, mede gelachen. Daags nadien, namen wij afscheid van Oom-pastor en keerden naar Gent terug. Ik was tevrede, want telkens er mij een der koralen, de koster of de meid van den pastor ontmoette, schoten zij in eenen lach!
Sprekende van pastor Lauwers, wil ik hier, als tusschenreden, eene anekdoot verhalen die nog hedendaags in het geheugen van bejaarde Brusselaars geprent staat. Oom-pastor, zekeren dag op wandel zijnde, trok op zijn gemak den Schaarbeekschen weg voorbij, toen er eensklaps een luidruchtig geroep en getier uit eene voorbijrijdende huurkoets, zijne ooren kwam treffen; zich omkeerende, bemerkte hij drie mannen en eene vrouw uit het laag gepeupel, die hem schimpsgewijs den duim der rechter hand met opene vingers aan den neus brachten, terwijl de vrouw hare stem boven al de andere verhief, zingende:
Haal' de koets en den koetsier
Haal' de koets en den koetsier
We zullen rijên meê plezier!.,
| |
| |
Pastor Lauwers ging stilletjes zijnen weg voort. Vier maanden later, wanneer het volle winter geworden was, kwam er eene arme vrouw aan de pastorij der Finisterre bellen, en vroeg om Mr pastor te spreken; zij werd door Katrien, de meid, binnengeleid, en zoodra de pastor ook binnentrad ‘Och, Mr pastor! sprak zij. we zijn zoo ongelukkig... mijn man is zonder werk, en... ‘G'hebt brood noodig, viel de pastor in - die in de vrouw eene oude kennis vond - 'k versta u, vrouwtje, wacht, ik zal u geven wat ge noodig hebt... en na eenige regelen op 't papier geschreven, en haar hetzelve overhandigd te hebben, zei hij: ‘ga daarmeê bij den eersten bakker den besten!.. ‘O, gij zijt wel bedankt, Mijnheer pastor! gij zijt honderdmaal bedankt!..’ ‘'t Is wel, 't is wel, antwoordde deze en geleidde de vrouw tot aan de deur. Vlug als de wind was de vrouw bij den eersten bakker den besten, maar de bakker na het schrift gelezen te hebben, sprak: ‘'t Is bij mij niet, vrouw, dat ge zijn moet, en wees heur de deur. Bij den tweeden bakker vroeg men haar of ze gezonden was om te komen zwanzen; zij kreeg het gat van den timmerman. Eindelijk bij den derden vroeg men, wie haar met dat briefje gezonden had... ‘Wel, de pastor uit de Finisterre, was het antwoord, n'en zeer brave man!.. ‘'k Twijfel
| |
| |
er geenszins aan, sprak de bakker, maar weet ge wat er op te lezen staat?.. ‘Wel zeker, dat ge mij twee brooden geven zult... Dan las de bakker lachend:
Haal de koets en den koetsier, enz.
En de vrouw bij den arm nemende, vloog die ter deur uit, terwijl zij riep: Jan vermille! de pastor heeft 't nog niet vergeten dat ik in den zomer op den Schaarbeeksche weg... Jeê-de men hondje!.. pastor Lauwers eê beter memorie dan iek!..
Korts na onze terugkomst uit Brussel, was ik voor de eerste maal voor vader, alléén, eene boodschap gaan doen. Op de Vrijdagmarkt speelden eenige groote jongens, te midden der plaats - waar nu het standbeeld van Van Artevelde is opgericht - bezig met kleine vuurpijlen af te schieten; door nieuwsgierigheid aangedreven, naderde ik onbedacht en werd eensklaps door de ontploffing van het poeder in het aangezicht erg gekwetst en verbrand. Ik werd in eenen deerlijken staat naar het vaderlijk huis gebracht, alwaar ik drie weken lang onder de handen van eenen doktor bleef, die genoodzaakt was de zaadjes buskruid, één voor één, voorzichtig uit te halen.
Een jaar vóór de omwenteling van 1830 en vroeger, bestond er te Gent nog eene zeer vermaarde harmonie-maatschappij ‘Sinte Cecilia’
| |
| |
genaamd; de leden droegen eenen zeer prachtigen uniform: witte kazak, bleek blauwe broek met breeden gouden band, enz., degen aan de zijde, langen oranje-sluier om de lenden en driekanten officiers-hoed met hooge witte pluim.
In den zomer van 1826, greep er te Rijsel, in Frankrijk, een groote Internationale muziek-prijskamp plaats. Sinte Cecilia van Gent moest, onder andere, kampen met de groote harmonie van Brussel, even goed befaamd als de eerst genoemde. Bij de uitspraak der ‘Jury’ werden de Brusselsche en Gentsche muziekkringen uitgeroepen als gezamentlijk - in verdeeling - den eersten prijs met algemeene stemmen bekomen te hebben. Alles goed en wel, maar, daar er voor het oogenblik slechts ééne medalie ter beschikking der rechters was, moest er, gedwongener wijze, gelot worden welke de maatschappij zijn zou die op de andere medalie eenigen tijd moest wachten. Gent lotte den eerepenning te mogen meêdragen, Brussel moest wachten! Hierdoor ontstond er nu tusschen de harmonie van Brussel en Sinte Cecilia, van Gent, een groote twist, zoodanig dat de Gentenaars op de groote markt van Rijsel gedwongen waren den degen te trekken!..
Ik heb gezegd dat die van Gent eenen zeer schoonen uniform droegen die hen aan Oostenrijk- | |
| |
sche officieren deed gelijken. De Brusselaars waren onberispelijk, heel in 't zwart gekleed. Ik zie over deze gebeurtenis als het ware nog eene karikatuur voor het venster hangen bij den uitgever Van Synghel, in de Veldstraat, Gent, verbeeldende als volgt: Een Brusselaar, met eene trombonne onder den arm, ontmoet een Gentschen muziekant in uniform en roept van over de straat: ‘Bonjour, Keizerlik!’ waarop de Gentenaar antwoordt: ‘Bonjour à l'homme en deuil pour la médaille!..’
Later kwamen de beide zeer verdienstelijke muziekkorpsen overeen, en bleven nog lang bekend staan als de beste van Europa. Na de omwenteling van 1830, verliet ‘Sinte Cecilia’ van Gent haren uniform uit oorzaak van den oranje-sluier, en nam de zwarte burgerskleedij aan.
Van 1825 tot 1828, genoot ik in eene stadsschool het lager onderwijs, slechts in de vlaamsche taal, en des te geringer was dit onderricht, omdat de bestuurder, meester Rigauts, een aangetrouwde Oom was die, wij hebben het nooit kunnen begrijpen, mij persoonlijk niet lijden kon! waarom? wij hebben het nooit geweten!
Doch, ik herinner mij bij deze gelegenheid, des avonds na eene prijsuitreiking, op het stadhuis, met eene ‘sérénade’ vereerd geweest te zijn van een zeker stadsmuziek, te peerd, dat alsdan bestond,
| |
| |
en dat men te Gent, de ‘Kanneschij....’ noemde!
Nevens ons huis, Kalanderberg, 5, bestond er alsdan een van ouds bekende ijzerwinkel. ‘In den ouden Abraham’ zoo stond het op het uithangbord. Men dreef daar ook grooten handel in schietpoeder of buskruit. De eigenaarster van dit huis, de We Vanden Daele, was zeer rijk en bezat veel eigendommen, aan haar huis en aan dat door ons bewoond, palende.
In de maand Januari 1827, rond drij ure namiddag, was ik met mijnen jongsten broeder, Adolf, in het bijzijn van eene Josephine De Wilde, onze gewone naaister, in de kelderkeuken, bezig met de marbollen te spelen, terwijl vader, op de 2de verdieping, in de werkkamer onledig was met gordijnen draperijen te snijden, wanneer er zich eensklaps in den ‘Ouden Abraham’ een donderend gedruis liet hooren!.. eene schrikkelijke ontploffing van buskruit had plaats gehad; zoodanig dat de bewoners van een groot gedeelte der stad, even als wij, meenden dat wezentlijk het einde der wereld aangekomen was. Beneden op den trap der kelderkeuken spelend gezeten, kreeg ik als eene hagelbui gebroken ruiten en een vensterraam als eenen ring over het hoofd. Mij verschrikt daarvan ontmaakt hebbende, vluchtte ik met mijnen broeder, beiden door onbeschrijfelijke vrees bevangen, onder de
| |
| |
tafel, aan welke onze naaister aan het werken was en die van angst in bezwijming gevallen lag.
Wanneer de eerste oogenblikken van schrik voorbij waren, en wij onzen vader, doodsbleek. naar beneden zagen komen geloopen, om te vernemen of hij zijne kinderen dood of levend zou gevonden hebben, bemerkten wij met afgrijzen dat meer dan de helft onzer meubelen en verderen huisraad aan stukken lagen, dat de muren gescheurd, de deuren en vensters door de ontploffing van het buskruid, gebroken en verbrijzeld, en in honderde brokken op den grond verspreid lagen. Zoo was het ook in geheel onze woonst, alles was vernield, van boven op den zolder, tot beneden in de kelders.
Middelerwijl was de volksmenigde langs alle kanten van de stad voor ons huis en in de omliggende straten, komen toegeloopen, en waren de burgerlijke en militaire overheden met de troepen van het garnizoen insgelijks aangekomen. De alsdan in Gent door het volk zeer beminde Prins van Saxen Weimar, Gouverneur der beide Vlaanderen, was ook toegesneld, en verhaastte zich onzen vader door goede woorden te troosten en gerust te stellen, terwijl hij, door lieflijke streelingen, de tranen mijns broeders en de mijne wist te drogen. Mijn oudste broeder, Eugeen, nam den jongste, Adolf, bij de hand en leidde ons bij de familie Schelfaut
| |
| |
op den Brabantdam, nevens het huis dat wij vroeger bewoonden.
Onze moeder die een paar uren vroeger de nieuwjaars-rekeningen bij de kalanten in de stad was gaan ontvangen, had in het terugkeeren op de Botermarkt vóór het stadhuis, door eenen groep menschen hooren zeggen: dat bij den tapissier - zoo duidde men ons huis - man, vrouw en kinderen onder de puinen begraven lagen!.. Ik laat u oordeelen, lezer, in welke gesteltenis die brave, gevoelige, deugdzame vrouw zulks vernam!
Snel als de wind vóór hare woonst gekomen zijnde, wilden de soldaten haar niet doorlaten, maar zij bad en smeekte zoo bitterlijk, dat Prins van Saxen-Weimar er tusschen kwam, en na zich overtuigd te hebben dat zij wezentlijk de vrouw van den man en de moeder der kinderen was die zich in zulk een groot gevaar bevonden hadden, haar zelf tot aan de deur in de armen haars echtgenoots bracht.
Naderhand vernamen wij met droefheid dat Mr H. Vanden Daele, oudste zoon, en zijn trouwe dienstknecht, Jozef, in die schrikkelijke ramp, het leven verloren hadden. Mev. Vanden Daele had insgelijks eene zware wonde aan den rechter arm bekomen.
Iets zonderlings was bij die ontzettende ramp
| |
| |
voorgevallen: tegen het achtermagazijn van den ‘Ouden Abraham’ op den ‘Oranjenberg’ woonde een oude kleêrmaker; bij den eersten schok der ontploffing, was die man uit zijne woonst kunnen vluchten; vijf minuten naderhand stortte het huis van boven tot onder in puinen, al de meubelen en den huisraad verbrijzelende; en daags nadien zag de toegeloopene menigte een klein vogelmuitje aan eenen muur der eerste verdieping hangen, waarin het kanarie-vogeltje vroolijk aan 't zingen was!!..
Twee dagen lang kwamen al onze kalanten en vele andere personen der stad en omstreken ons huis bezichtigen; ik voelde 's avonds van vermoeidheid mijne beenen niet meer door de talrijke bezoekers, bij honderde keeren, in ons huis op en af te leiden, die alles uit nieuwsgierigheid wilden nazien. Mijn ongelukkige vader, die op het oogenblik der ontploffing van het buskruit aan 't werken was, en tot tweemaal door de hevige schokken van den eenen naar den anderen kant geslagen werd, deed ten gevolge van den grooten schrik eene langdurige ziekte, van dewelke hij, wel is waar, schijnbaar genas, maar die hem, helaas! eenige jaren later, zijn voor ons zoo duurbaar leven moest kosten!
Ten tijde en op het einde van het hollandsch bewind, had ik de gewoonte, in mijne ledige uren,
| |
| |
drie of viermaal te gaan spelen met de kindcren van kommandant Van Rossum, direkteur van het dwangarbeidsgevang, beter gekend onder den naam van ‘Rapshuis’. Alsdan waren de celgevangenissen bij ons nog niet ingevoerd, en hadden de gevangenen maar al te veel vrijheid.
Mij dunkt, ik zie ze nog op den ‘cour’ van 't Rapshuis, waar de kommandant woonde, des avonds - zij bijzonderlijk die een goed gedrag hadden - na het afloopen van hunnen dagelijkschen arbeid, drie en drie, van 't eene kwartier naar het andere trekken, alwaar zij dan voor 's nachts werden opgesloten; zij trokken ons voorbij met een vioolspeler aan het hoofd en al zingende hun nachtvertrek binnen! Zelfs heb ik alsdan van vader hooren zeggen dat zij eens, ter gelegenheid van eene of andere feest, verlof gekregen hadden om komedie te spelen!..
Onder die ongelukkigen heb ik eenen Hollander gekend met name De Winter die daar sinds eenige jaren - voor wat misdrijf weet ik niet - opgesloten was en alsdan nog slechts twee jaren te doen had. De Winter was, als het ware, de ‘vertrouweling’ van kommandant Van Rossum, hij was dien zeer dienstvaardig, hij poetste schoenen en laarzen, verzorgde de kiekens, speelde met de kinderen, enz. Op het einde der maand Maart, 1829, maakte het
| |
| |
eenige dagen een helder en schoon zomerweder. Terwijl nu De Winter, bij het vallen van den avond, met Van Rossum's kinderen en met mij, als naar gewoonte, aan het spelen was, kwam de kommandant, huiswaarts gaande, voorbij en bleef een wijl vermaak scheppen in onze kinderspelen. Zich tot De Winter keerende: ‘We hebben sinds twee dagen oprecht zomerweder, niet waar, De Winter?..’ ‘Ja wel, heer kommandant, antwoordde deze, zoo gaat het, en let wel op mijne woorden; de Zomer komt aan en... De Winter trekt er van door!’ Hij drukte op deze laatste woorden; de kommandant keerde zich om en trok zijn huis binnen. Op dit zelfde uur kwam een gevangenwachter De Winter halen en duwde hem in het nachtkwartier bij de andere.
Des anderdaags vernamen wij in heel de stad Gent, dat een gevangene, De Winter genaamd, uit het gevang ontvlucht was!.. Een jaar nadien ontving kommandant Van Rossum eenen brief uit Amerika in dezer voege:
‘Waarde Heer Kommandant,
Bij deze kom ik naar den staat uwer geliefde gezondheid vernemen en U herinneren dat ik U de oprechte waarheid heb verklaard, toen ik U zegde: de Zomer komt aan en De Winter trekt er van door!
| |
| |
De komplimenten, als je belieft, aan gade en kroost, als ook aan Betje uwe geit, de kat en hond, alsook de kiekens, maar, vergeet den haan niet, hoor je?..
(Get.) De Winter.’
Tien dagen later, 4 April 1829, deed ik mijne eerste communie in de hoofdkerk van St. Bavo; mij dunkt ik zie mij nog in kostuum staan zonder mij bijna te kunnen verroeren: een zwarte kazak die mij op de hielen viel, eenen hoed - eene buis van 25 centimeters hoog, smal van onder, breed van boven, en eenen halsband die mij over de ooren kwam. Zóó aangetakkeld, zag men niets anders, dan kazak èn hoed èn halsband!.. het eerste communiekaantje was onzichtbaar!..
In 1829, woonde in de IJperstraat, te Gent, eene oude dochter met name: Marie-Anne Schellink. In Van Artevelde's stad, den 6 Augusti 1757 geboren, nam zij den 15 April 1792, uit oorzaak van een mislukt huwelijk, met de papieren en in de kleeding haars broeders, dienst bij het 2de bataillon belgische vrijwilligers!.. Gedurende 13 jaren dat zij in het leger bleef, werd zij opvolgentlijk: kaporaal, sergeant, onder-luitenant en luitenant. In al de veldslagen, zoo als te Blorie, Jemmapes, Pont d'Arcole, Austerlitz, Jena, enz. onderscheidde zij zich dikwijls en werd meermalen
| |
| |
op het dagorde gebracht. Zeven erge kwetsuren, inzonderheid de laatste aan de linker bil, die haar dan ook verraadde en als vrouw deed kennen. Uit de eigen handen van Keizer Napoleon I, ontving zij op de borst het kruis van 't eere-legioen en eene jaarwedde van 900 franks. Toen zij het vrouwenkleed op nieuw had aangetrokken, kwam zij zich in hare geboortestad vestigen en woonde in de bovengemelde straat, rechtover het vaderlijk huis van wijlen mijn ouden speelgenoot, Jules Van Imschoot, later voornamen kunstschilder, deze laatste jaren, te Elsene-Brussel, waar hij even als de gebroeders H. en Ad. Dillens, gestorven is.
Ik speelde dus op eenen dag van bovengemeld 1829, ten huize mijns vriends, J. Van Imschoot, wanneer op eens geheel de IJperstraat in rep en roer gebracht werd door twee jonge dronken hollandsche pioten. Steenen in de vensterruiten werpen, kinderen en vrouwen beleedigen en mishandelen, vloeken en tieren, waren de vrome daden dier helden!
Mej. Marie Schellink had nu ook, zoo als een ander, het hoofd uit het venster gestoken, en ziende wat er gaande was kwam zij eensklaps de huisdeur uitgestoven met eenen blanken sabel in de vuist. Zij rostte de twee oorlogsmannen zoo duchtig met het plat van den sabel op het onderste van hun- | |
| |
nen... rug af, dat zij gedwongen waren de vlucht te nemen langs de wandeling, de Coupure genaamd. Toen de oude alsdan in rokken gekleede luitenant huiswaarts keerde, werd zij als het ware door de geheele buurt, in triomf toegejuicht... Binnentredende, sprak zij eenvoudiglijk deze woorden: ‘'t Wat maar om te toonen dat de vrouwen van Gent zich niet ongestraft op de teenen laten trappen!..’ Wij waren dus voor 58 jaren, J. Van Imschoot en ik, ooggetuigen van dit gebeurde geweest; wij hebben er later, te Gent en te Brussel, meermalen over gesproken en gelachen. - Zie verder over Marie Schellink eenen brief, mij, door wijlen H. Conscience, in 1876 toegezonden.
Eenige dagen nadien ging ik, uit voorzorg mijner ouders en volgens eigen keuze, daar ik nog te jong en te klein was, zeide ik, om soldaat te worden, op het kleêrmakers-ambacht bij meester Vervaet, Kalanderstraat, nevens de afspanning ‘De Korenbloem’ alwaar in dien tijd de gilden, neringen en andere maatschappijen vergaderden, telkens er feest in stad was, of bij het uitgaan der jaarlijksche groote processie van bovengenoemde hoofdkerk.
Het was bij een dier vergaderingen dat ik den vermaarden en populairen voerman ‘baas Kimpe’ heb leeren kennen, wiens persoon ik in latere jaren - volgens men mij overal zegt - op het
| |
| |
tooneel zoo natuurlijk, in 't stuk van dien naam, door Van Peene, heb doen herleven. Na eenige maanden bij meester Vervaet als leerling gewerkt te hebben, had ik de eerste grondbeginselen van het naaiwerk aangeleerd.
|
|