Een klare getuigenis.
Zoo, vriend Bot! - kom, nu moet je eens vertellen
Al wat toen jou Verboon heeft gezeid;
Maar de waarheid, hoor! niets dan de waarheid;
Daartoe ben je toch immers bereid?
Jawel, zeker! Ik hoû van de waarheid;
Want ik zeg maar: de leugen is snel,
| |
Maar u wilt immers, dat ik vertel?
Neen, vertellen - ik wensch enkel antwoord
Op hetgeen ik bepaald'lijk je vraag.
O, dat 's best; as u dat meer pleizier doet,
Wel, dan schikken we 't zóó samen; graag.
Is het waar, dat die schaamt'looze strooper
Zeek're geldsom beloofd heeft aan jou,
Als jij maken kon, door je verklaring,
Dat hij niet in de val loopen zou?
Hij zeî, - dat was Vrijdag,
Of was 't Woensdag? Neen, Vrijdag toch, - neen -
Nu jawel, welke dag, dat 's nu minder;
Kom, stap daar maar vooreerst over heen.
Nou, toen kwam hij, - net brak hij zijn pijpje, -
Ja, 't is goed, maar dat doet er niet toe.
Man! beperk je nu toch tot dit ééne,
Wat hij toen je gezegd heeft en hoe.
Wel, hij zeî, dat het wel hem iets waard was, -
Maar nu spreek je in den derden persoon.
Aan een derden persoon heb 'k geen kennis;
Er was niemand as ik en Verboon.
Ja, dat weet ik, maar breng mij zijn woorden
In den eersten persoon nu eens aan.
Wel, die eerste persoon, dat was ikke;
Heb u dat al niet van me verstaan?
Och, ik meen, of hij niet heeft gesproken:
‘Bot! ik zal dit of dat, en zoo voort.’
Neen, dàt kwam hem niet over zijn lippen;
‘En zoo voort’ heb ik heel niet gehoord.
| |
Maar zijn woord moet toch, dunkt me, geweest zijn:
Wat zeit ù daar? ‘ik zal?’
Maar de man liet u stil in uws waarde,
En van u zeî hij niks, niemendal.
Nu, genoeg! Je kunt gaan.
Dus, ik heb 't u toch duid'lijk gemaakt?
Ja, u zou, als u mij niet gehoord hadt,
Wel misschien in de war zijn geraakt.
|
|