Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
[pagina 162]
| |
Als die ruitjes-tent verscheen,
Wat we draafden, vlogen!
Wat we keken naar het spel
Met twee stralende oogen!
Wat wij lachten, hoog en ruim,
Om Jan Klaassen's luim!
Nog, wanneer 'k dat roltooneel
Op een plein zie prijken,
Is begeerte mij in 't hart,
Om te blijven kijken;
Doch ik denk: ‘ontzeg 't u maar;
Want het staat zoo raar.’
Maar dan voel ik leed er van,
Dat het ‘raar’ zou wezen,
Als ik nog eens kind woû zijn,
Kind zijn, - als voor dezen. -
‘'t Staat niet,’ is de droge wet;
Dood van heel de pret.
En waarom toch? - Heb pleizier,
Mits 't geen smetten drage.
Daarom, wie den man bestelt,
Were 't ruwe en lage;
Als ge een kwartjen extra biedt,
Vloekt Jan Klaassen niet.
Ware door een kwartjesbond
Ruwe taal te keeren,
| |
[pagina 163]
| |
Ook in 't alledaagsch gesprek
Van beschaafde heeren,
'k Wierf in dezen zelfden stond
Leden voor zoo'n bond.
Nu, - nog zie ik Jan en Trijn
En hun huwlijkspanden;
'k Zie hem schoppen naar den Dood,
Met zijn been in handen;
En met beî zijn armen slaan
Wie hem dorst weêerstaan.
'k Weet nog, hoe ons vaak de pop
Kon aan 't schaat'ren brengen,
Die zich met een forschen zet
Eensklaps kon verlengen;
Met een schel en schril geluid
Schoot zijn hals vooruit.
| |
[pagina 164]
| |
En dan dacht ik, - onbewust
Van mijn zinrijk denken:
Die zoo uit de laagte in eens
Naar de hoogte zwenken,
Hebben in dien groei des neks
Iets bijzonder geks.
Maar, de groote aantrekk'lijkheid,
Waar wij 't meest aan hechtten,
Was en bleef Jan Klaassen zelf, -
Vast ook om zijn vechten.
Dat hij vocht ook met Katrijn,
Deed mij toen geen pijn.
Later wel, toen 'k eenmaal wist,
Dat Jan Klaassen's woning
't Werkelijk tooneel vaak was
Van zoo'n vechtvertooning.
Ach! in 't razen van de pop
Trad de waarheid op.
| |
[pagina 165]
| |
Evel, - is 't niet? - 't was oprecht;
Want, wat zijn er velen,
Die elkaâr op 't schouwtooneel
Met veel zoets bedeelen,
Maar toch in hun woning zijn
Als die Jan en Trijn.
Doch, 't is waar, dien ik eens zag,
Was niet die trompetter,
Die, bij 't sarren van Katrijn,
Met zijn ruw geschetter
Dikwijls 't heele Fransche Pad
Opgewonden had.
| |
[pagina 166]
| |
Maar ik dacht toch nog aan hem,
Aan Jan Klaassen d' Eerste,
En ik dacht: ‘van alle pijn
Doet wel deze 't zeerste,
Als men met doorwond gemoed
And'ren lachen doet.’
Nu, de man is lang al dood;
Maar zijn beeld blijft leven;
Ja! de Roem heeft, in zijn hal,
Hem een nis gegeven,
| |
[pagina 167]
| |
En de loftrompet der Faam
Viert 's trompetters naam.
Wat al niet een stralenkrans
Om een naam doet glansen! -
Trouwens, menig ander ook
Liet de poppen dansen, -
Zij 't weêr anders dan die Jan, -
En werd zoo de man.
‘Breng de poppen aan den dans!’
Dacht een Alexander,
Cesar en Napoleon
En nog menig ander;
En zoo werd hun naam vermaard
Over 't rond der aard.
| |
[pagina 168]
| |
Breng de poppen aan den dans,
Ook in kleiner kringen;
Neem maar iets, - van school of kerk
Of van and're dingen, -
En gij wordt allicht een ‘heer,’
Overdekt met eer!
Poppendans zie 'k overal,
En in vorm veelvuldig,
Maar niet steeds, als in die tent,
Veilig en onschuldig.
Als gij poppen dansen laat,
Doe daarmeê geen kwaad.
En als and'ren voor of na
Soms aan u gaan trekken,
Om u, - meest in hun belang, -
Tot den dans te wekken,
Wees vooral niet te gedwee;
Dans niet alles meê!
|
|