| |
| |
| |
Zelfkennis.
't Woord: ‘Ken uzelv'!’ is spreuk der Wijsheid,
Da's zeker, maar 't is even wis,
Dat daar een les in is gelegen,
Waarvan 't betrachten moeilijk is.
Hoe meer ge in omgang komt met menschen,
Hoe meer ge duid'lijk hoort en ziet:
De mensch, schoon altijd met zich-zelven,
Kent veelal toch zich-zelven niet. -
Zoo dacht ik, toen een vrouw, al raat'lend
En ramm'lend, zonder tusschenpoos,
Door, door, steeds door, gelijk een sneltrein,
Zoo schielijk en zoo rusteloos,
Mij klaagde, dat haar man zoo hard was,
Zoo driftig en onhandelbaar, -
En toen ze telkens daarbij zuchtte:
‘Nou, u begrijpt, ik zwijg dan maar!’
| |
| |
Mensch! - dacht ik, - hoe is dat toch moog'lijk,
Dat werk'lijk gij in staat u acht
Om ‘maar te zwijgen?’ 't Is belachlijk,
Dat overschatten van uw kracht. -
Ook zag ik dikwerf mij bewezen,
Hoe 't ‘ken uzelv'!’ vaak wordt verzaakt,
Wanneer een wezen, onbehaaglijk
Van lijf en aanschijn, ja! mismaakt.
Heel rustig op een ander afgaf
En daar het woord bij hooren deê:
‘Hoe vindt u, dat die man er uitziet?
Hij heeft zijn uiterlijk niet meê!’ -
| |
| |
'k Dacht weêr er aan, toen me iemand wreev'lig
En knorrig van zijn zonen sprak,
Omdat er, naar hij mij betuigde,
Zoo'n luie, vadsige aard in stak.
‘Ik,’ zei hij, ‘was altijd heel anders,
Al-door bedrijvig, flink altijd;
En thans, ik ben al bij de zestig,
Maar 'k raak die werkzaamheid niet kwijt.’
‘'t Gebeurt nog dikwijls, da'k vóór zessen
De meid al uit haar bedsteê roep,
En mijn sigaartje zit te rooken
Op 't groene bankje van mijn stoep.’
| |
| |
‘'k Wil maar zoo zeggen: altijd werkzaam,
Begrijpt u? Bezig zijn, altijd.’ -
Ik knikte, da'k het had begrepen,
Maar dacht: ‘'t is toch een vreemde vlijt.’
't Klonk me even vreemd, toen eens een ander
Mij toesprak: ‘'t is, wat 'k altijd zeg,
Dat aak'lig volk der orthodoxen,
Daar kan ik niet meê overweg.’
‘Al zeg ik 't zelf, 'k ben niet haatdragend,
'k Pleit juist voor vrede en liefde altoos;
Maar die woû 'k allen op zien hangen,
Want altijd zijn ze liefdeloos.’
Ik dacht: ‘een galg voor liefdeloozen
Droeg zeker wel een breede rij,
| |
| |
Maar deze prediker van liefde
Hing vast daar uiterst passend bij,’ -
O! moeilijk is dat: ‘ken uzelven!’
Dies, vraag, bij wie die les verzaakt,
Of UE. wijzer zijt dan deze,
En of UE. het beter maakt.
|
|