Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
En, gaat gij zoeken naar den wortel,
Waaruit die stam komt en die tak,
Vergeet vooral dan niet, te vragen,
Wat zijn bedrijf is of zijn vak. -
Ik hoorde een hooggeleerde brommen,
Bij 't aanzien van een eng'lenbeeld,
Wijl 't, naar gewoonte, met twee vleug'len
En met twee armen was bedeeld.
't Was onzin, zeî hij, wangedaante,
Onwetenschapp'lijke overvloed,
Vermits men vleugelen òf armen,
Maar niet die beiden, hebben moet.
Ik dacht er over, wat dien spreker
Daarbij tot zooveel toorn bewoog,
Ik vroeg en vorschte en - 'k vond den wortel:
De spreker was een zoöloog. -
| |
[pagina 157]
| |
'k Vernam eens van een eerzaam burger,
Als vroom geacht in heel zijn kring,
En daarom beurtelings verkozen
Tot kerkvoogd en tot ouderling,
Een uitval, o! zoo boos en bitter
Op 't Bijbelwoord vol lieflijkheid,
Van 't vogelkijn, dat niet kan zaaien
En toch zich voedsel vindt bereid.
| |
[pagina 158]
| |
‘Ik wil 't gelooven!’ sprak hij schamper,
‘Ze vinden voedsel, ja, maar hoe?
Ze stelen, - en geen roover steelt er
Zoo stout en onbeschaamd op toe.’
Ik was verwonderd; 'k dacht: bij dezen
Komt zulk een taal wel 't minst te pas;
Maar 't licht ging in mijn duister schijnen,
Toen 'k hoorde, dat hij tuinman was. -
| |
[pagina 159]
| |
Eens sprak een bestje, bij mijn vragen,
Waarom, zooals ze had verklaard, -
Zij nooit ter kerke ging: ‘Wel manlief!
Omdat me daar zoo'n slaap bezwaart.’
‘Foei,! Slaap?’ zei ik, ‘maar 't is toch wenschlijk,
Dat beter zin u dit ontwenn',
En dat -’ ‘Schei uit maar!’ zei het vrouwtje,
‘U weet niet, dat ik porster ben.’ -
'k Zag aan een loods, die, met zijn knapen,
't Benarde scheepsvolk had gered,
Wier bodem, bij 't gebeuk der stormen,
Zich op het strand had vastgezet,
Een net en fraai getuigschrift geven,
Met mooie krullen rijk getooid,
Maar 'k zag alras zijn mond, bij 't lezen,
Met wreveligen trek omplooid,
En 'k zeî: ‘Dat schijnt je niet te streelen;
Je zit zoo stug daar als een hark.’ -
‘Dat zal wel waar zijn!’ was zijn antwoord,
‘Daar staat een brik, en 't was een bark!’
| |
[pagina 160]
| |
Zoo wil 'k maar zeggen, als gij oordeelt,
Bij 't geen uw naaste spreekt of sprak,
Weet eerst, waarom hij zoo zich uitlaat,
En vraagt vooral: ‘Wat is zijn vak?’
|
|