Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Weet gij it nog?
| |
[pagina 122]
| |
Ja, dit ongeveer was titel
Van het werkje, dat, zeer breed,
Plichten en manieren voorschreef,
En zoo vaak ons geeuwen deed.
Later ben ik gaan begrijpen,
Wat de meester zeî: ‘Gewis
Toont juist dit uw geeuwen klaarlijk,
Dat u 't boek nog noodig is.’
'k Weet het, ja. - En weet gij ook nog,
Hoe wij dikwerf 's mans geduld
Hebben uitgeput en 't harte
Hem van bitt'ren toorn vervuld,
Als hij sprak van Hollands Graven,
En wij neurieden in koor:
‘Dirk de Eerste,Ga naar voetnoot1) Dirk de Tweede,
A - e - rnout!’ en zoo verder door.
't Kan mij soms nog wel eens hind'ren,
| |
[pagina 123]
| |
Dat wij vaak dien goeden man
't Nuttig leven zoo verzuurden;
Heusch! 'k heb Dog soms spijt er van. -
Goede man? 't Mocht wel zoo wezen;
Erg geniepig kon hij zijn.
Eens kwam 'k tegen hem in opstand
Met een gramschap vol venijn.
In mijn less'naar had 'k een hoekjen
Met mijn boeken zoo omwald,
Dat ik dacht: nu is 't wel zeker,
Dat daar de aandacht nooit op valt.
In dat hol werd opgeborgen,
Wat 'k aan contrabande had.
Maar 'k weet nòg niet, hoe hij 't merkte, -
De oude speurneus snapte dat.
Want 'k ontdekte op zeek'ren morgen:
Alles, alles was er uit, -
Drop, een appel, twee sigaren
En een halve scheepsbeschuit.
En de plaag zeî, met een hoonlach:
‘'k Heb dat ontuig weggegooid.’
Ontuig! - Wat ik toen gevoelde,
Neen, maar - - dat vergeet ik nooit.
Plot'ling kookte in mij een woede,
Die hem de aanklacht hooren liet:
‘Weggegooid? Neen! Opgegeten!’
('k Dacht aan de sigaren niet.)
‘'t Is mijn eigendom!’ vervolgde ik;
‘'k Eisch 't ontvreemde goed weêrom!’
| |
[pagina 124]
| |
En toen gaf hij mij een oorveeg,
Zeggend: ‘Da's jou eigendom!’
Toch al hadden we onze grieven,
Was die tijd wel vrij en blij;
Maar, 'k erken het, dàn wel 't meeste,
Als het schooluur was voorbij;
Als wij onze tochten deden,
Vergezeld van hond of bok;
Als wij hoepelden of tolden;
Als het vliegertouw ons trok;
Als wij buiten dijkjes bouwden,
Slootjes groeven in het zand;
Als wij zevenklappers kochten;
Als wij duikelden in 't land. -
Ja, en, naast die vrede-kunsten,
Ook 't genot van d' oorlogsmoed,
Als wij tegen and're scholen
Vochten, vol van heldengloed.
| |
[pagina 125]
| |
Stokken, riemen, boekenplanken,
Dienden ons, bij tegenweer
En bij aanval, - leien, touwen,
Mattenkloppers, en zoo meer.
Meest lag 't slagveld voor dat Hofje,
Met die steenen gevelplaat,
Waar nog altijd 't vredig opschrift:
‘Liefde is 't fondament’Ga naar voetnoot1) in staat.
Weet gij 't nog? - Maar schoon die steenplaat
Spraak'loos sprak van liefde en vreê,
En ons zachte zeden aanprees,
Daar bemoeiden we ons niet meê.
Liefde? ja, heel mooi, die liefde!
Maar wij konden geen soldaat
Van 't vijand'lijk heir ontmoeten,
Of wij spraken, vol van haat:
‘Kom maar morgen, over vieren,
Kom maar, met je heele bent,
En dan wordt gij afgeranseld,
Vlak voor: ‘Liefde is 't fondament.’
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
| |
[pagina 126]
| |
II. Twee gewezen vriendinnen van de kostschool.- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
Weet gij 't nog, hoe eens in woede
Onze Fransche Juf ontstak,
En daarna, verscheiden weken,
Ook geen woord meer tot mij sprak,
Wijl ik eens, bij de vervoeging,
Die me als taak was opgelegd,
Na het zeggen: ‘Je m'ennuie,’
‘Tu m'ennuies’ had gezegd? -
Weet gij ook nog, als wij zaten
Vóór het huis, bij 't rozenperk,
| |
[pagina 127]
| |
Hoe Madam met drang kon fluist'ren:
‘Kijkt niet op! Tuurt op je werk!’
En hoe wij ter sluiks dan keken
Met een heimelijk pleizier,
Ziende, wat Madam gezien had:
't Naad'ren van een officier. -
Ja. En hoe ze ons eens beknorde,
Toen ze op onze kamer kwam
En van jou, bij 't binnentreden,
Iets van ‘kneveltje’ vernam;
Hoe ze toen, verstoord en driftig,
Rekenschap daarvan je vroeg,
En woû weten, wiens de lip was,
Die bedoelden knevel droeg. -
Zeker! 't Gaf een barre scène
Op dien avond; 't heugt me best.
'k Hoor haar nog mij, met verachting,
Noemen ‘een ondeugend nest!’
'k Hoor haar nog kort'aadmig dreigen:
‘Schrijven - zal ik - aan papa; -
Aan papa, - want 'k wil nog sparen -
't Kiesch gevoel van - je mama.’ -
Ja! maar 't was nog heel wat erger,
Toen, met jolig feestgedruisch,
Onverwacht die troep studenten
't Plein-op kwam en in het huis.
Weet gij 't nog, hoe ied're jonker
| |
[pagina 128]
| |
Daad'lijk zich een jonkvrouw koos,
En er meê in 't rond ging dansen? -
Mensch! wat was Madam toen boos!
Boos, omdat ze zoo iets durfden,
Maar nog meer, - dat bleek ons ras, -
Omdat niemand van ons, meisjes,
Daar zoo bijster boos om was.
Want wij lieten heel gewillig
Met ons draaien, draaiden meê,
Niet geloovend, dat men waarlijk
Aan zoo'n walsje zonde deê. -
Weet gij 't nog, hoe met de dakklok
Door Madam toen werd geluid,
Zoo, dat uit het dorp de brandweer
Aan kwam rennen met de spuit? -
| |
[pagina 129]
| |
Kluchtig, ja! - Maar 't grootst spektakel
Gaf Miss Murdstone, - teed're ziel! -
Die, al roepend: ‘Shocking! Shocking!’
In een hoekje in onmacht viel,
En die, toen één der studenten
Tot haar toetrad met een glas,
Even keek, maar toen ging gillen,
Of 't een Leviathan was. -
Och, nu ja, maar zoo kleinzeerig,
Als die Miss was, dat was mal;
Weet gij 't nog, toen ik eens voorlas
Van een herdershut in 't dal,
Gansch omringd van naakte rotsen,
Hoe een blos van 't diepste rood, -
Weerschijn van het maagd'lijk harte, -
In haar bleeke wangen schoot?
En toen 'k lachte, sprak ze toornig:
‘Niets komt ooit van jou terecht!’ - -
| |
[pagina 130]
| |
Kluchtig, ja! - Maar 't grootst spektakel
Gaf Miss Murdstone, - teed're ziel! -
Die, al roepend: ‘Shocking! Shocking!’
In een hoekje in onmacht viel,
En die, toen één der studenten
Tot haar toetrad met een glas,
Even keek, maar toen ging gillen,
Of 't een Leviathan was. -
Och, nu ja, maar zoo kleinzeerig,
Als die Miss was, dat was mal;
Weet gij 't nog, toen ik eens voorlas
Van een herdershut in 't dal,
Gansch omringd van naakte rotsen,
Hoe een blos van 't diepste rood, -
Weerschijn van het maagd'lijk harte, -
In haar bleeke wangen schoot?
En toen 'k lachte, sprak ze toornig:
‘Niets komt ooit van jou terecht!’ - -
| |
[pagina 131]
| |
Ons en onze tijdgenooten
't Groenzijn eens doorleven deê? -
Ja! Maar ook, hoe al ons lijden,
Ons gesidder, ons gemor,
Plots'ling wegzonk bij die toespraak:
‘Nieuwe Leden van het Corps!’ -
O! wat toen tot hooge geestdrift
Onze ziel werd opgevoerd,
En hoe innig diep wij voelden,
Wat ‘student’ is en wat ‘ploert!’ -
Weet ge 't nog, wat dwaze grappen
Somtijds werden uitgedacht? - -
'k Denk nog wel eens aan dien nachtwacht,
Die door ons werd opgebracht,
Dien wij rustverstoorder noemden,
Om zijn roep en ratelslag,
Hem beduidend, dat zulk tieren
Slechts er door kon over dag.
Ja. En eens die rit door 't tolhek, -
Twintig sjeezen na elkaâr, -
Toen elk riep, ook de allerlaatste:
‘Baas! wacht op den laatsten maar!’ -
Weet ge ook nog, hoe 'k eens dien dokter,
Die ons, buiten, tegenreed,
In zijn tilbury gezeten,
Door een handwenk stilstaan deed?
| |
[pagina 132]
| |
Hoe 'k hem vroeg, om meê te rijden,
En hoe hij toen toornig vroeg:
‘Ziet gij niet, dat hier geen plaats is?’
En wat blik hij op mij sloeg,
Toen ik zeî: ‘'k Zag met vertrouwen
Voor een edel mensch u aan;
'k Dacht, dat gij, een menschenhelper,
Er voor mij wel uit zoudt gaan.’
Wat die dokter toen deed hooren,
Woedend over ons pleizier,
En vooral niet minder woedend
Om de pret van zijn koetsier! -
Nu ja, malle jong'lingsgrappen,
Maar, dat was toch alles niet.
Weet gij 't nog, wat idealen
Wij ons maalden in 't verschiet? -
Van de liefde en van de liefste
| |
[pagina 133]
| |
Spraken we zoo vaak met gloed,
En 't sonnet aan Trude en Laura
Bruiste ons uit het vol gemoed.
't Schett'ren van den roem bekoorde ons,
Maar ook 't vredig echtverbond.
Op het veld der wetenschappen
Stapten we als hoogwijzen rond.
Als geboren tot hervormers,
Spraken we over Kerk en Staat,
En we dachten: goed zal 't worden,
Als men òns maar redd'ren laat. -
Wat wij droomden, wat wij dweepten,
Vuur in 't oog, in 't harte staal,
En als werk'lijkheid omarmend
't Stralend beeld van 't Ideaal! -
't Was een schoone tijd, voorzeker,
Bloesemgeur en bloemenpracht!
Licht in 't ronde en in de verte,
En van binnen gloed en kracht! -
Weet gij 't nog? Maar 't is verdwenen.
Wat in hope ons heeft verheugd.
Veel althans heeft niet bewaarheid
Die visioenen onzer jeugd.
Daarom ook heeft me een Reünie,
Hoeveel goeds en zoets zij geeft,
Veel, waarbij een stille weemoed
Roerend mij door 't harte beeft;
Want zij doet zoo sterk mij voelen:
Jaren smelten, droomen vliên, -
| |
[pagina 134]
| |
En, 't is kaal of grijs geworden,
Wat ik eens heb groen gezien. - -
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
| |
IV. Twee echtelingen- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - -
Weet gij 't nog, wat zaal'ge vreugde
Onze harten zette in gloed,
| |
[pagina 135]
| |
Toen de dag van onze hope
Eind'lijk door ons werd begroet? -
Ja! En 'k zie nog al de gasten
Van den blijden bruiloftsdisch;
Breede kring, waarvan op heden,
Ach! zoo weinig over is. -
Ook ik zie ze nog, die vrienden,
Die daar, bij 't geheven glas,
Zoo recht hartelijk ons wenschten
Alles, wat maar wensch'lijk was. -
Weet gij 't nog, hoe we in-gelukkig,
Na volbrachte huw'lijksreis,
| |
[pagina 136]
| |
In ons eigen huisje traden,
Waar zoo alles naar den eisch
Was geordend door mijn moeder,
Met een zorg, die niets vergat?
Hoe we elk busje en doosje ontsloten,
En hoe elk zijn inhoud had? -
Weet gij 't nog, wat nieuwe weelde
Onze zielen trillen deed,
Toen onze eersteling het licht zag?
Hoe, bij d'eersten levenskreet
Van dat kind, ons hart zijn volheid
Uit deed stroomen in één klank?
'k Kon niets meer, niets anders zeggen,
Dan een stamelend: ‘Goddank!’ -
En wat heil, dat nimmer deze,
En nooit één uit onzen kring
't Vreugdevol ‘Goddank!’ beschaamde,
Dat om hem ten hemel ging. -
| |
[pagina 137]
| |
Zeker! - Maar hoe droef te moede
Was dien dag ons 't harte toch,
Toen voor 't eerst één onzer kind'ren
Van ons heenging! - Weet gij 't nog?
Weet gij 't nog, hoe onder 't schikken
Van zijn koffer, vaak uw oog
Vochtig was en stil een bede
Uit uw hart ging naar omhoog,
Bede, dat hem God mocht leiden
En bewaren rein en goed,
En hem eens terug mocht voeren,
Onbedorven van gemoed?
Hoe ook onze groet van afscheid
Uitliep in deze ééne beê,
En hoe wij, na 't laatste knikje,
Klaagden: ‘Wat doet scheiden wee!’ -
Wee, ja, vast; zelfs dàn te voelen,
Als de scheiding heil omsluit.
Gaat niet zelfs 't gelukkigst bruidje
Schreiend de ouderwoning uit?
En, wat gunstigs en verblijdends
't Jeugdig paar op weg verzell,
Zeggen toch niet vader, moeder
Weenende hun kind vaarwel? -
Ook dit kennen we uit ervaring;
Langzaam slonk zoo ons gezin.
En, jawel, ik wil 't wel weten,
't Had mij iets aandoenlijks in,
| |
[pagina 138]
| |
Toen 'k daarvan u hoorde zeggen:
‘Eerst die zoon, en nu de bruid;
't Kringetje om de tafel mindert;
Voortaan kan een blad er uit.’ -
Ja! Maar weet gij 't nog, wat vreugde
Ons weêr nieuw in 't harte kwam,
Toen onze arm ons eerste kleinkind
Van het moedertje overnam?
Kleinkind, - beide, tot herinn'ring
En tot hope, nieuwe stof;
Kleinkind, - iets in 't menschenleven,
Als 't Sint Jan's-lot in den hof. -
Ja, maar toch, zoo daalt de zonne
En verlengt de schaduwlijn.
Ongetwijfeld. Maar dan denk ik:
Als wij eens er niet meer zijn,
| |
[pagina 139]
| |
Leven in den kring der onzen
Van ons geest en beelt'nis toch;
En zij zullen zeker, zeker,
Onder 't vragen: ‘Weet gij 't nog?’
Telkens dit en dat herdenken
Van ons lot en levenspad,
Innig voelend, dat wij innig
Steeds hen hebben liefgehad. -
- - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - -
Mijn vrienden! Zoo heb ik gesprekken
Van jongen en ouden gehoord;
Ik hoorde er de luimige scherts in,
Maar ook het weemoedige woord.
Nu ja, maar zoo is 't ook in 't leven:
't Begint onder lachend genot,
't Loopt voort onder wiss'ling van tonen,
Maar de ernst en de weemoed is 't slot.
| |
[pagina 140]
| |
|