| |
| |
| |
Drie paar strandtafereeltjes.
I.
Uit voor plezier! - Een heele schaar:
Man, vrouw en zoon, hun docht'renpaar,
Met lust en lach in de oogen;
Drie knappe nichtjes van die twee
En nog vier jonkmans gingen meê; -
Ze wilden strandwaarts, met elkaâr;
Ze spaarden op. - De dag was daar.
't Was mooier niet te treffen.
Een zoet en lekker koeltje krult
De golfjens, die de zon verguldt,
En strijkt ze zacht weêr effen.
't Is zichtbaar op elk aangezicht,
Dat van 't zoo vroolijk zonnelicht
De stralen in hen vielen.
| |
| |
Wat last wel eens op 't hart hun lag,
't Voelt nu zich vrij, - 't is uitgaansdag,
Ook uitgaansdag der zielen.
Het jonge volk vooral geniet;
Nu klinkt hun scherts, dan schalt hun lied;
't Is dart'len, stoeien, plagen.
En één voert nu de grap ten top:
Hij neemt een meisken vierkant op,
Om haar in zee te dragen.
Het meisje schreeuwt, de jong'ling lacht,
Maar voelt zijn spartelende vracht
Zich uit den arm gereten.
Al vond de knaap zijn grap niet kwaad,
Door tante en moeder wordt zijn daad
| |
| |
Ze wand'len voort. - Nu klimt de troep
De duinen op, met luid geroep,
Verhit, bezweet, bestoven;
Ze glijden uit in 't mulle zand,
Doch slaan aan helm en struik de hand,
En komen eind'lijk boven.
Maar één der knapen, - wel wat ruw, -
Geeft één der deerns op eens een duw;
En, hoe zij zich vermande,
Vergeefs! Ze is plots'ling van de been
En rolt, al gillend, naar beneên.
Waar tante zegt: ‘'t Is schande!’ -
| |
II.
Daar gaat een arme visscherman,
Gebronsd van huid, gekromd van rug,
Vergroeid en stram van leden.
Zijn plunje is grauw, en ros zijn hoed, -
Die toch nog heet zijn zwarte, -
En met een floersband is omstrikt, -
Blijk van zijn jongste smarte.
Een krukjen steunt zijn linkerhand,
Zijn kleinkind schraagt zijn rechte, -
Kind van zijn dochter, om wie rouw
Aan hoed - en hart - zich hechtte.
| |
| |
Zijn oog is dof, als afgemat
Van al het reeds geziene,
Zijn stem verzwakt, zijn vleesch verbeend, -
Maar, waar de bouwval wordt aanschouwd,
Die van 't kasteel nog restte,
Herrijst nog weder 't volle beeld
Van de eens zoo sterke veete.
| |
| |
Zoo was hij ook eens kloek en sterk,
Een borst, zoo stoer en wakker;
De hooge schokker was zijn ploeg,
En gierde vaak een barre wind,
Al buld'rend langs zijne ooren,
Hij deed tot in der stormen lied
Zijn eigen liedjes hooren.
En, ja, als, na behouden reis,
Hij weêr in 't kustzand stapte,
Begroette hij met vreugd zijn wijf,
Haar zoenend, dat het klapte;
Maar ging ook welgemoed weêr heen,
Bewarend rust en lust in 't hart,
Bij 't woeste spel der baren. -
't Is nu voorbij; 't is lang voorbij;
Zijn schuit, en hij, onttakeld. -
Maar 't wordt vaak, bij 't gezicht op zee,
Intusschen, 't is nu alles dof,
't Mist nu zijn gloed en verven,
En, - wie zich nog vermeie op 't strand,
Hij loopt op 't strand te sterven.
| |
| |
| |
III.
Daar staat een drietal burgerheeren;
Ze houden ernstig samen raad;
En geen der drie schijnt op te merken,
Wat op dat bord, daar bij hen, staat.
Standplaats voor ezels is het opschrift;
Doch 't deert niet één der snugg're maats:
Ze willen samen ezelrijden
En staan dus op de rechte plaats.
't Accoord met d'eig'naar is getroffen.
't Is klaar; de ruitertocht vangt aan.
Maar 't blijkt heel duid'lijk, dat de grauwtjes
Veel liever zouden staan, dan gaan.
En, wordt gestadig ied're langoor
Met schop en slag en stoot bedeeld,
't Geeft niet veel bate, want zoo'n ezel
Is meest van kop tot staart vereelt.
En wel bezit, meer dan die and'ren,
Dat ééne beest gevoel voor slaag,
Maar 't goede dier is in 't vermogen,
Waarmeê het waarneemt, wondertraag. -
Soms kunt ge een klucht of grap vertellen,
Die één der hoorders pas doorziet
En als iets koddigs gaat erkennen,
Lang na dat gij die hooren liet.
| |
| |
| |
| |
Dan gaat de man op eens aan 't proesten,
En ieder kijkt hem vragend aan,
Dewijl het woord, dat hem doet lachen,
Zoo lang al is voorbijgaan. -
Zoo krijgt, dat blijkt, die ééne grijze
In 't ezelbrein, zoo stomp en dof,
Van schop of stokslag pas bewustheid,
Lang na dat die zijn lichaam trof; -
Zoodat het beest, als zijn berijder
Geen werking van den slag meer wacht,
Met plotselingen schok nog voortschiet,
Alsof 't op eens zijn plicht bedacht.
Zoo is 't ook nu. Daar ligt de ruiter,
Wien zulk een schok te fel bewoog;
Vier ezelsbeenen stappen verder,
Twee steken loodrecht naar omhoog.
En 't geeft zijn vrienden, - och, zoo gaat het! -
Niet zóóveel streeling in de ziel,
Dat zij nog op een ezel zitten,
Als wel, dat hij er ouder viel.
| |
IV.
Ach, zoo lang al duurde 't lijden,
In dat nog zoo jong bestaan.
Wat men doen mocht, wat vermijden,
Met wat waap'nen 't kwaad bestrijden,
't Bracht geen overwinning aan.
| |
| |
Nog één proef: de stad verlaten
En naar 't dorpjen op de kust.
't Zou, - wie weet? - toch kunnen baten,
Als ze dáár wat nederzaten, -
Bij die zeelucht, in die rust.
| |
| |
Zie! daar zit hij, bleek en teeder,
In den strandstoel. Wintersch dek
Schut hem bij dit zomersch weder;
't Flets gelaat helt lust'loos neder,
Met een weemoedvollen trek.
En die trek wordt niet verdreven
Door die held're zonnetint,
Door dat bont en vroolijk leven,
Door de lied'ren, die daar zweven,
Door dat aardig spelend kind.
Niets vermag hem op te beuren,
Niets wekt blijheid in dat hart.
't Kleurige verliest zijn kleuren
En het geurige zijn geuren,
Onder 't schrikbewind der smart. -
Naast dien strandstoel zit een vrouwe,
Die, schoon welgemoed in schijn,
In het lievend hart, vol trouwe,
Niets dan leed heeft, vrees en rouwe, - -
Dat zal wel zijn moeder zijn.
't Is zijn moeder, - die den lijder
O! zoo innig teêr bemint,
En naast d' afgematten strijder
Fluistert: ‘God! wees mijn Bevrijder!
Help mij en behoud mijn kind!’ -
| |
| |
| |
V.
Kijk! daar ginds zwerft een paartjen, dat zoet'lijk en zacht,
Zich verlustigt met dwepen en droomen,
Zich verdiept in de toekomst vol vreugd, die hen wacht,
In de heerlijke daagjes, die komen.
‘Dan zijn we immer,’ zegt hij, ‘met ons tweetjes bijéén.’
‘Ja!’ zegt zij, ‘altijd-door met elkander.’
‘En,’ zegt hij, ‘'t is genoeg ook, wij beiden alleen.’
‘Wel!’ zegt zij, ‘wij verlangen geen ander.’
‘En ons huisjen,’ zegt hij, ‘o! ik zie 't daar al staan.’
‘En ons tuintjen,’ zegt zij, ‘zie 'k al bloeien.’
‘Dan,’ zegt hij, ‘lacht het hoogste geluk eerst ons aan.’
‘Dan,’ zegt zij, ‘zal ons heil immer groeien.’
| |
| |
En de jong'ling dicht voort van ‘zijn één en zijn al,’
En de maagd van ‘haar al in dien éénen;’
En ze zien, wat hun samen ten deel vallen zal,
Links en rechts als van goudglans omschenen.
Ze zien uit in 't verschiet, - even ver, als in zee, -
En ze deelen hun wenschen en droomen
In figuur en in beeld aan den horizon meê,
Als vervuld, als verwerklijkt gekomen.
En, zoo steeds weêr bordurend in 't raam van de hoop,
Slechts met heldere draden, - geen zwarte! -
Gaan ze verder en verder, in doelloozen loop,
En met rijmlooze verzen in 't harte. -
Maar allengs, ongevoelig, met teederen druk,
Stuurt de jong'ling het maagd'lijn naar 't natte,
Waar de rust'looze golfslag een laag liggend stuk
Van het zandige strand overspatte.
Nu herovert op eens 's levens proza zijn recht,
Want te midden van al die visioenen
Zegt het meisjen: ‘Terug wat! Dat water is slecht,
't Bijt zoo uit in het leêr van je schoenen.’
| |
VI.
Een arme vrouw, wier zwart gewaad
Haar als een weduw teekent,
Zit, met haar jongsken, neêr aan 't duin,
Bij wijle een woordje sprekend,
Maar meestal zwijgend, en op 't lest
Dat zwijgen niet meer brekend.
| |
| |
Op ééne plek tuurt strak haar oog;
Een traan rolt langs haar konen, -
Vertolking van den rouw en 't wee,
Die in haar boezem wonen,
En groeien, nu daar beelden weêr
Van vroeger zich vertoonen. -
't Had hard gestormd, 't had bar gespookt;
Haar man was op de baren.
Dies was bij ied're vlaag een schrik
Haar door de ziel gevaren,
En biddend had ze aan hem gedacht
En aan wie met hem waren.
| |
| |
Zij was, - 't werd in heur huis haar te eng, -
Gejaagd naar 't strand gevlogen,
En over 't wijde watervlak,
Had ze uitgezien, met bonzend hart
En angstig zoekende oogen.
Geen scheepjen had haar blik ontdekt,
Hoe ver die blik mocht dragen;
Geen wimpeltje aan het diepe zwart
Des hemels op zien dagen,
Maar wachtend was ze blijven staan,
Door wind en bui geslagen.
En eind'lijk zag ze iets, - - telkens weg, - -
En telkens weêr verrezen, - -
't Komt naderbij, - - wat zou het zijn? - -
Haar ziel voelt duizend vreezen, - - -
Daar zijgt ze inéén en gilt: ‘O God!
Moest dàt zijn einde wezen!’ - -
En op die schrikb're plek van toen
Tuurt weêr haar blik, op heden,
En weêr komt alles voor haar geest
Van dat zoo bang verleden,
En - los breekt ze in het bitt're woord:
‘Dat kreeg ik op mijn beden!’
‘Zoo doet die God, die Liefde heet,
O! bij die namen werd mij 't hart,
| |
| |
Verwoed en steeds verwoeder’ - - -
En 't knaapjen valt haar om den hals,
Al krijtend: ‘Moeder! Moeder!’ -
| |
VII.
Een tegenstelling, scherp en schril,
Was telkens hier te aanschouwen:
Nu 't lachend spel en 't blij genot,
Dan 't schreien en het rouwen.
Hier zotte grap, daar angstig leed,
Hier 't licht der hoop in 't harte,
En daar de donk're, somb're ziel,
Vertwijflend in haar smarte.
En - 't eene, door geen overgang
Maar alles telkens door een kloof
Mocht nu die kloof van 't rauw contrast
't Gevoel iets pijnlijks geven,
Bedenk: dat kwam zoo in mijn dicht,
Doordien 't zoo is in 't leven.
Ja! aan het hoofd dier strandtaf'reelen,
Van lijden sprekend en van spelen,
In al hun snijdend onderscheid,
Zou immers 't opschrift zijn te geven:
‘Zoo loopt het bonte menschenleven
De kust langs der Oneindigheid.’
|
|