Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
[pagina 95]
| |
Ziet gij daar, bij gindsche boomen,
Tusschen 't graan, dat de akkers dekt.
Niet iets donkers nader komen,
Zwarte streep, die voorwaarts trekt? -
Dat is 't antwoord op uw vragen:
Mannen, die een doode dragen,
In twee rijen opgesteld,
En van vriend en maag verzeld, -
Lijkstoet over 't levensveld!
Zie! daar is de stoet. - Kom mede!
't Eerste tweetal, en het tweede,
Volgt de doodkist zonder woord;
Maar van 't derde, en dan zoo voort,
Wordt bij wijlen iets gehoord,
In de voorste rijen zachter,
Ietwat luider weêr daarachter:
Merkbaar toont die zwarte lijn,
Dat wie zich het eerste paarden,
't Dichtst nabij de kist zich schaarden,
Ook den doode 't naaste zijn. -
Tal van kind'ren, weggeslopen,
Om naar 't kerkhof meê te loopen,
Voelen blijkbaar niets daarbij. - -
‘Kijk eens, Janus! wat een kikkert!’
‘Heere menschen! wat een dikkerd!’
Roept de kleine Lidewij;
Maar zij springt verschrikt op zij,
Als de knaap, om haar te plagen,
Met het beest komt aangedragen,
| |
[pagina 96]
| |
Dat door haar wordt afgeslagen,
Met het woord: ‘Gemeen ben jij!’ -
Bolle Hannes onderhandelt
Met Jeroen, die naast hem wandelt,
Over 't ruilen van een mes:
‘Voor vijf knikkers?’ - ‘Neen! Voor zes!’ -
Geurt, die niet wil onderliggen,
Als hem Gijs te bluffen tracht,
Spreekt met fierheid en met kracht:
‘Onze zeug heit negen biggen,
Ei, en jullie zeug maar acht!’ -
Zoo zijn kind'ren. Och, zij staken,
Schoon de Dood trekt langs hen heen,
Noch hun strijd, noch hun vermaken, - - -
Doen zoo kinderen alleen? -
| |
[pagina 97]
| |
Maar, - de stoet is aangekomen;
Alle woeling is gestild;
't Kleed wordt van de kist genomen,
En die kist wordt opgetild,
En dan neêrgezet op latten,
Rustend op der groeve rand;
En vier forsche kerels vatten
Dikke touwen in de hand,
Om den doode te doen dalen -
Eén van hen, bij 't opwaarts halen
Van die touwen uit het graf,
Stoot den hoed eens dragers af,
Dien men hem in bruikleen gaf;
Hoed, door achtbare oudheid edel,
Maar bestemd voor kleiner schedel,
En die dus op 't groot're rond
| |
[pagina 98]
| |
Van dit hoofd zeer tuit'lig stond. -
't Ongeval is bijster aardig,
Naar het oordeel van de jeugd,
Aanstonds tot gegiegel vaardig,
Licht door leedvermaak verheugd.
Maar een diender, groot en baardig,
Dooft die ongepaste vreugd,
Want hij deelt, met barsch geluid,
Links en rechts wat stompen uit.
De oude scheper Jaap, wiens ooren
Al sinds lang haast niets meer hooren,
Spreekt: ‘Zie zoo! da's weêr gedaan.’
Maar zijn buurman stoot hem aan,
Roepend: ‘Je moet nog niet gaan:
Nog een toespraak moet er komen.’ -
‘Wabblief?’ - ‘Je moet blijven staan!’ -
Weder wordt gelach vernomen;
Maar daar klinkt: st! st! in 't rond
En gesnoerd is ied're mond.
| |
[pagina 99]
| |
't Is nu stil. Daar treedt een grijze,
Achtb're prediker van 't Woord,
Hooggeschat als vrome en wijze,
Uit de zwarte rijen voort,
En gaat spreken. Ieder hoort.
‘Mijn vrienden! God wilde u bedroeven,
Maar denkt: slechts 't stoff'lijk overschot
Is dat, wat wij in de aard begroeven,
En niet zijn geest; die ging naar God.
Hij ging, van zonde en zorg ontheven,
Zijn Heiland na in beter leven,
En roept tot ons, die achterbleven:
““Wenscht mij in uwen kring niet weêr,
Maar zij 't uw bidden en uw streven,
Als ik, te wonen bij den Heer,
Want dat is meer, dan de aard kan geven,
Met al haar schatten, - eind'loos meer.”” -
Ja! 't is mij hier, of zulk een woord
Nog van de lippen wordt gehoord
Des mans, die in zijn vreugd en smarte
Steeds in zijn Meester heeft geloofd,
En daardoor 't Paaschlied hield in 't harte,
Ook met de wintersneeuw op 't hoofd.
Die zóó de ziel ten hemel keeren,
Zóó Christus als hun Heer vereeren,
In daden, - niet in vorm of schijn, -
Voor zulken is dat woord des Heeren:
““Waar Ik ben, zal mijn dienaar zijn!””
In zeeg'ning blijft zijn naam. Een zegen
| |
[pagina 100]
| |
Zij in zijn beeld voor ons gelegen,
't Beeld van den man, die immer-door,
Ook bij de barste levensvlagen,
't Oog op den Vader hield geslagen,
Blijmoedig 't hoofd omhoog bleef dragen,
En altijd roemde, wars van klagen:
““Ik weet, aan wien ik toebehoor.”” -
Komt, gaan wij, - naar zijn voorbeeld werkend,
Als hij in onzen God ons sterkend
En rustend aan den voet van 't Kruis:
Zoo vinden wij Gods hoogste gaven,
Die 't hart verzadigen en laven,
En, boven 't donker van de graven,
Ons 't licht doen zien van 't Vaderhuis.’ -
Teunis-vaêr had onder 't spreken
Bij herhaling ja geknikt;
Krijn in Krelis' hals gekeken,
Hoe zijn das daar zat gestrikt,
En toen dit hem was gebleken,
Had hij vroom weêr opgeblikt.
Louw, toen 't woord in 't hart hem pakte,
Was bij 't zwellen van een traan,
Met de bruine bovenvlakte
Van zijn hand langs 't oog gegaan.
Huib had de oogen dichtgedaan;
En de scheper, onverdroten,
Om zijn oorschelp te vergrooten,
Met de hand om 't oor gestaan. -
| |
[pagina 101]
| |
Maar nu - van den doodenakker
Keert de schare huiswaarts weêr.
't Lijk ligt in de groeve neêr.
Doch de Hope werd er wakker,
Die bij sluiting van 't weleer
Spreekt van hooger en van meer. -
In het sterfhuis zijn de vrouwen,
Die om d'afgestorv'ne rouwen,
Neêrgezeten bij elkaâr;
't Is een stille, zwarte schaar.
Niet veel anders wordt vernomen,
Dan: ‘Och ja! dat is 't besluit.’
En: ‘Het leven lijkt wel droomen.’
En: ‘Gauw is een mensch er uit.’
| |
[pagina 102]
| |
En: ‘Als leven iets beduidt,
't Is alleen dat van de vromen.’
't Schijnt dan, dat ze vromen wachten;
Want daar staat, in overvloed,
Wat de ras verzwakte krachten
Van het broze leven voedt:
Hammen, brooden, boterkluiten,
Krentenmikken en beschuiten,
Rundvleesch daar en kalfvleesch hier;
Koffie, brandewijn en bier. -
Die bij 't graf genooden waren,
Zien wij om dien disch zich scharen;
Allen zien wij krachten gâren,
Met een graagte, die ons leert,
Dat een mensch in 't graf kan staren
Zonder dat het d'eetlust deert.
Maar, schoon blijkbaar aan die allen
Magen zijn ten deel gevallen,
Rekbaar buiten alle maat,
't Is Jan Ploeger, die in 't eten
Allen, die daar zijn gezeten,
Gansch'lijk overwint en slaat. -
Berend vraagt hem: ‘Nog een broodje?’
‘'k Dank je,’ is 't antwoord, ‘'k schei er uit.’
Berend geeft een tweede stootje:
‘Kom! nog ééntje, tot besluit!’
‘Nou, allo dan maar!’ zegt Jan,
‘Niet, dat in mij trek naar meer is,
Maar omdat, - wijl 't maar éen keer is,
| |
[pagina 103]
| |
Dat 'k nog nemen kan er van, -
Dit het leste blijk van eer is,
Da 'k den dooie geven kan; -
't Was zoo'n goeie, beste man!’ -
‘En het leste blijk van eer’
Zinkt nu meê in 't maaghol neêr. -
Is Jan Ploeger baas in 't eten,
Dirk, de snijder, drinkt het meest,
Maar spreekt toch, in vromen geest:
‘Zie je? een mensch moest nooit vergeten,
Wat hij in zijn Bijbel leest,
Dat men pas van dood ging weten,
Toen er zonde was geweest.’
En, weêr schenkend uit de kraf,
Zegt hij: ‘Zie je? 't was een straf,
Die de Heer op d'afval gaf;’ -
Nu is 't drinkglas aan zijn lippen; -
‘Maar die toespraak daar, op 't graf,
Was me wel wat flauw, wat laf,
| |
[pagina 104]
| |
Door daar niets van aan te stippen!’
Droef laat hij een zucht ontglippen
En - likt schoon zijn lepeltje af. -
‘Och! zoo'n beste man was vader!’
Zegt de knappe vrouw van 't huis;
't Was geen hoorder, maar een dader
Van het Woord, bij vreugd en kruis.
Och! ik mag er niet aan denken,
Dat zijn armstoel leêg zal staan;
Da 'k hem niet meer toe zal wenken,
Als ik naar de stad zal gaan;
Dat ik’ - en een dikke traan
Vult den volzin verder aan.
Maar haar man en al de vrinden
Zeggen, dat zij vreê moet vinden,
Want dat God het heeft gedaan. -
Eind'lijk: opstaan, handen geven.
| |
[pagina 105]
| |
Afscheid nemen, stil geween, - -
't Huisgezin is weêr alleen;
Elk trekt weêr in 't volle leven,
Alles gaat weêr als voorheen;
Maar - in 't lievend hart blijft zweven
't Wee gevoel: ‘Ik mis er een!’ -
Hoe wonderbont is 't menschenleven!
Hoe treffend vloeit daar door elkaâr
Wat dwaas en nietig is en naar,
Met wat vol ernst is en verheven!
De klok des Doods, de zotte klucht,
De kinderscherts, de bange zucht,
De trek van 't dierlijk zingenot,
Het heimwee naar den eeuw'gen God! -
Zoo is 't in 't leven ied'ren dag.
Als nu maar, bij die mengelingen,
De liefde tot de hoog're dingen
Het laag're al meer op zij mag dringen,
En 't eeuw'ge, met zijn zegeningen,
In 't sterflijk hart versterken mag! -
|
|