| |
| |
| |
Mijmering eener wijsgeerige porster.
Komaan, er uit maar weêr! - Wat waait het!
En 't is weêr, - 'k voel 't al, - vinnig koud.
't Begint me ellendig zwaar te vallen;
'k Ben ook al zestig jaartjes oud;
En dan zoo ied'ren nacht de straat op,
Of 't vriest of hagelt, sneeuwt of giet, -
Nu ja, het moet wel, om den broode,
Maar voor een pretje doe je 't niet.
Want, heere mensch! 't kan toch zoo bar zijn,
Bij diepe sneeuw of felle koû;
Een jonge kerel zou wel rillen,
En ik dan, ik - een oude vrouw!
En dan, dat wachten, dat's nog 't ergste;
Je schelt, je roept, je beukt met kracht,
En ongenadig snerpt de nachtwind,
Terwijl je daar zoo staat en - wacht.
Ten langen leste komt er antwoord,
Maar vriend'lijk niet. Ik denk altoos:
't Is raar, de meesten zijn al daad'lijk,
| |
| |
Zoodra ze wakker worden, boos.
Ze roepen niet: ‘'t Is goed, hoor, Evie!’
Neen! bijna ieder snauwt, verstoord,
Als pleegde ik onrecht met mijn wekken:
‘Jawel! Schei uit maar! 'k Heb 't gehoord.’ -
En - min is 't loon: een tiental centen
Voor zeven nachten achtereen!
En dáárvoor wordt ge stram en pijnlijk
En slinken al je krachten heen.
Maar, och! haast niemand denkt er over,
Omdat haast niema ndooit je ziet.
Men voelt wel iets voor zichtbaar lijden,
Maar aan 't verborg'ne denkt men niet.
En, bovendien, wat is een porster!
Een nul in 't cijfer, - donk're nul! - -
Ei, zoo? - Maar toch, de taak heeft waarde,
| |
| |
Die ik zoo nacht aan nacht vervul.
Mijn komst verzekert orde en regel,
De tijdigheid van werk of tocht;
Verstoord waar' veler dag, ja! toekomst,
Als Evie zich verslapen mocht.
Daarom, al vindt mijn stand geen eere,
Al is een porster niet in tel,
Ik denk: als 'k trouw ben aan mijn roeping,
Dan doe 'k toch, in mijn duister, wèl.
Wat zeg ik? 't Blijft nog steeds me heugen,
| |
| |
Wat tot me een vrome man eens sprak:
‘Een vak vol kwelling is dat porren,
Maar, in den grond een kost'lijk vak;
Een vak, dat ied're wijze en brave,
Op zijn manier zich stelt ten plicht:
Om, eigen rust en lust verloochnend,
Te wekken, wie nog sla pend ligt.’ -
Maar, kom! - Daar hoor 'k den slag van vieren,
Die uit den ouden toren bromt.
Vooruit maar, Evie! lieden, morgen, - -
Totdat de groote Porder komt;
De groote Porder, die aan allen,
Aan vorst en bedelaar, beduidt:
‘Uw tijd is daar; niet langer droomen!
Maak u gereed! Gij moet er uit!’
|
|