Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Naar de markt en terug.Ga naar voetnoot1)I.
Dus, vader Primroos, 't is beslist,
De hit zal weg. Het beest
Is wel veel jaren goed en trouw
Bij u in dienst geweest,
| |
[pagina 83]
| |
Maar 't is dan nu ook oud en stram,
En daardoor mat en traag;
Het wordt zoo knokig en zoo ruig
En 't houdt zijn kop zoo laag.
Alzoo, uw vrouw, uw kind'ren ook,
Besloten: 't kan niet meer;
En 't baatte u weinig op den duur,
Al boodt gij tegenweer.
Uw Mozes, best daartoe in staat, -
't Is al een flinke klant, -
Moet nu er meê ter jaarmarkt gaan
En doen hem van de hand.
Dan voegt hij aan d' ontvangen prijs, -
't Beest is toch iets wel waard, -
Een klein bedrag nog toe en koopt
Een jonger, beter paard.
| |
II.Wat een drukte in 't stille dorpshuis!
Allen in de weer, met spoed.
't Is, wijl Mozes heden, vroeg al,
Met den hit ter jaarmarkt moet.
Vrouw Debora zorgt voor voeding: -
Niet van huis met leêge maag! -
| |
[pagina 84]
| |
En de zusters dragen ijv'rig
Jas en hoed aan, das en kraag.
De oudste, Olivia, strijkt zorgzaam
Uit zijn kleed een valsche plooi;
En Sophia legt een schuifknoop
In zijn halsdoek, keurig mooi.
En ze schikken en ze wrijven
En ze poetsen, hier en daar, -
Nu een jasknoop, dan een kuitgesp, -
Eind'lijk is dan Mozes klaar.
‘Nu, dag, vader! moeder! meisjes!’
Klinkt zijn groetend afscheidswoord,
En, op d' ouden hit gezeten,
Rijdt hij, nog eensomziend, voort.
| |
[pagina 85]
| |
Vader, moeder, meisjes, allen,
In de huisdeur en er voor,
Roepen luid hem na: ‘Dag, Mozes!
Doe maar goeje zaken, hoor!’
| |
III.De dag is haast verstreken,
De zon genaakt het West;
En telkens zijn de blikken
Weêr op den weg gevest.
| |
[pagina 86]
| |
In 't eind, daar, in de verte,
Zien ze in den schemerschijn
Een wand'laar, die... is hij dat?
Ja! dat zal Mozes zijn!
Hij is 't; - hij komt al groetend
Aan de ouderwoning aan,
Waar vader, moeder, zusters
Reeds bij het tuinhek staan.
‘Zoo, Mozes! Wel, hoe ging het?’ -
‘Wat was de hit nog waard?’
‘Wie kocht hem?’ - ‘Maar, hoe kom je
Zoo zouder ander paard?’
‘Ja, 'k heb geen paard,’ is 't antwoord.
‘Nu, 't zij. Geef 't geld dan maar’. -
‘'k Heb ook geen geld; 'k heb brillen
Van zilver, dik en zwaar’. -
| |
[pagina 87]
| |
‘Wat?’ roept Debora, ‘brillen?
'k Vat niet, wat dat beduidt?’ -
‘Jawel,’ spreekt Mozes, ‘brillen,’
En pakt ze op tafel uit.
‘'k Verkocht den hit,’ vervolgt hij,
‘Toen liep ik 't marktveld rond;
Maar 't eind was van mijn zoeken,
Dat 'k niets geschikts daar vond.’
‘Toen wenkte mij een koopman,
Die zilv'ren brillen had,
En zeî me, dat juist heden
Hij zoo verlegen zat.’
‘Voor 't derde deel der waarde
Bood hij die brillen me aan;
Hij zei: als 't niet zoo spande,
Dan had hij 't nooit gedaan.’
‘Een ander, die er bij stond,
Riep: ‘“wat fortuintje is dat!
Nou, jongen! jij mag blij zijn;
Ik woû, dat ik ze had!”’
Intusschen heeft de vader
Reeds 't sluw bedrog gegist
En roept, de waar beschouwend:
‘Verzilverd koper is 't!’
| |
[pagina 88]
| |
Nu wordt van alle zijden
De jongen uitgebrand:
‘Hoe kon je toch zoo bot zijn?’ -
‘Waar zat toch je verstand?’
‘Hoe heb je aan zoo'n bedrieger
Op eens maar 't oor geleend?’ -
‘Mijn help! is dat een domoor!’ -
‘Mijn hemel! wat een eend!’ -
Zoo gaat dat door en Mozes,
Al bevend, prevelt zacht:
‘Dat kon ik niet vermoeden;
Dat had ik nooit gedacht!’
| |
IV.Dat hadt gij nooit gedacht. - Daarom, bedrogen jongen!
Neem ik 't hier voor u op. Dat ge u misleiden liet,
Neen! 't was niet slim, 't is waar; en, voor de kas is 't schade,
Maar oneer voor uw hart is 't niet.
Gij dacht niet, dat een mensch zoo laag, zoo valsch kon wezen,
Dat iemand koop'ren waar als zilver roemen zou.
Nog droeg uw borst een bloem, zoo rein, zoo fijn, zoo heerlijk:
't Geloof aan waarheid, deugd en trouw.
| |
[pagina 89]
| |
Die bloem viel af, viel uit! - U is de les gegeven,
Zoo droef voor 't eerlijk hart, zoo wreed voor 't rein gemoed,
Dat ge ook bij 't schoonste groen, aan adderspog moet denken,
En wèl doet, als gij argwaan voedt.
Die les kreeg elk van ons. Ach! 't was een droeve ervaring!
Ons hart werd diep verwond; de vaan der Hoop zonk neêr;
Die broeder werd geacht, was vijand ons geworden, -
De wereld had heur schoon niet meer!
't Eenvoudig, open hart was voortaan dwaasheid te achten,
Verdenking werd tot plicht, wantrouwend zijn werd wijs.
Geloof had onze jeugd, blij was ze in 't goed vertrouwen, -
Helaas! verloren Paradijs!
Maar toch, niet alles, neen! niet alles prijsgegeven
Van 't eêl en ruim geloof, dat onze jonkheid had,
Van onze vroeg're hoop en van onze eerste liefde,
Van 't bloementijdperk op ons pad.
Goddank! op 's levens markt vindt ge ook nog noob'le harten,
Wier streven 't koper nooit bedekt met zilverschijn;
En - als er eens op de aard geen harten meer zoo waren,
Dan nog moest zoo het uwe zijn!
|
|