Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Eene bevestiging.I.
Van 't geruisch der Sabbathsstilte
Spreidt zich 't raadselvol geluid,
Als een lispeling van Eng'len
Over 't geurend landschap uit.
Helder rees de zon ter kimme,
Purper gietend in het grauw;
Vroolijk psalmend stijgt de leeuwrik
Naar het hooge, reine blauw.
Witte bloesem, zeegroen loover
Tooien sierlijk twijg en tak,
En de popels kijken fluist'rend
Over 't leien kerkedak.
Stil en vriend'lijk wijst dat kerkje
Met zijn torenspits omhoog;
| |
[pagina 45]
| |
't Klimop, - beeld van hoop en bede, -
Stijgt langs post en vensterboog.
Open staan de groene deuren,
Noodend, zonder woord of stem:
‘Moede zielen, matte harten!
Komt tot God en rust bij Hem!’
Zoete vrede, zachte vreugde
Ligt op alles uitgespreid;
't Is, alsof er iets moet komen,
Of een hoogtijd wordt bereid.
Alles zegt iets, alles wenkt iets,
Met beteek'nisvollen lach;
Alles doet iets voorgevoelen
Van een feestelijken dag.
| |
[pagina 46]
| |
II.'t Is druk op den dorpsweg;
't Wordt vol in de Zwaan;
Daar komen de gasten
Met wagens vol aan.
Ze springen, bij aankomst,
Een sprong als een val, -
Zoo zonder bereek'ning, -
De vrouwen vooral.
Let op daar! Die eene
Rolt gansch over zij;
Haar kerkboek ontschiet haar,
Haar reukdoos er bij.
‘Dat voel ik!’ zoo klaagt ze,
‘Mien enkel sloeg om!’
| |
[pagina 47]
| |
En de echtvriend zegt brommend:
‘Jij springt ook zoo stom!’
De waard helpt de menschen,
De paarden zijn knecht;
Hij rangschikt de sjeezen
Naar beurt en naar recht.
Hij teekent de tuigen
Met nommers van krijt. - -
‘Hei! weerslagsche rekel!’ - -
Die stekelvos bijt!
Gejoel in de kamer,
Gegons en gepraat;
En drukte in de troepjens
Daar voor op de straat.
‘Nou heb ik toch giestren,’
Spreekt vleezige Trien,
| |
[pagina 48]
| |
Met wangen als kussens,
‘Den doom'nei gezien.’
‘Moar mins, wat een dunne!
Zoo schroal as een hek!
Het liekt wel, die steêlui,
Die laje gebrek.’ -
‘Wat zou dat?’ zegt Harmen,
‘Ook de ouwe was schriel;
Moar dik bij zen starven, -
Een goeijige ziel.’ -
‘'t Zel woar zin,’ zoo spreekt nu
Een stem of twee, drie, -
‘'k Hoop ook, dat den deuze
Zoo goed is as die.’
‘Die was toch zoo minzoam;
Een hart'lijke man;
En, goed veur den erme, -
Mins! proat er niet van!’ -
‘Alevel,’ zegt Japik,
Half boer en half heer,
‘Hij was soms niet zuver
Op 't stuk van de leer.’
‘Ik was bij dien ouwe
Nooit arg in de kast,
| |
[pagina 49]
| |
Want kwiem 'k op de woarheid,
Dan proatte ik em vast.’ -
Zoo sprekend en snappend,
Soms allen dooreén,
Wendt langzaam het groepje
Naar 't kerkjen zich heen.
| |
III.Druk is Krijn, de koster, bezig.
Nu eens doet hij waarlijk iets
| |
[pagina 50]
| |
Dan weêr doet hij, - nog veel knapper! -
Met dezelfde drukte niets.
Overal en nergens is hij:
Rusteloos nu hier, dan daar,
Dringt hij fluist'rend, groetend, wenkend,
Door de nu reeds dichte schaar.
't Achterhaar van d' ouden schedel
Is naar voren uitgespreid,
Waar 't, zoo moog'lijk, moet vergoeden
Leegheid en verlatenheid.
't Laken van zijn rok, die zwart heet,
Heeft de rosse tint van roest,
En de geluw kleurt zijn halsdoek,
Die een witte wezen moest.
Niet van voren, maar van acht'ren,
Is die halsdoek vastgedaan,
En nieuwsgierig kijkt een puntje
Langs zijn rug het kerkvolk aan. -
Maar, geef acht! daar staat de grijze
Blijkbaar met een ernstig plan,
Legt de hand aan 't vest en slaakt er
Zes of zeven knoopen van,
Hijscht het uurwerk uit den afgrond
Van een broekzak naar omhoog,
Kijkt, en wenkt dan Ko, den luider,
Met een zin vol knippend oog. -
Ko, de luider, trekt zijn buis uit,
Waar een hemdrok onder zit,
Die nu heerlijk voor den dag komt, -
Blauwe grond, gebloemd met wit,
| |
[pagina 51]
| |
En hij spuwt zich in de handen, -
't Schijnt, zoo wordt de sterkte meer: -
't Dikke luitouw wordt gegrepen
En de klok gaat op en neer.
| |
IV.Bom! - Kom! - Bom! - Kom! -
Geslachten gaan onder
En jaren gaan om;
Maar 't heil onzes Heeren,
Zal kant'len noch keeren.
Bom! - Kom! - Bom! - Kom! -
Een herder verloren,
Een herder weêrom.
Hij wordt u gegeven
Tot leidsman ten leven, -
Bom! - Kom! - Bom! - Kom! -
De glans van Gods zonlicht
| |
[pagina 52]
| |
Straalt vroolijk rondom;
Maar heilrijker klaarheid
Is 't licht Zijner waarheid. -
Bom! - Kom! - Bom! - Kom! -
Geen mond blijve spraak'loos,
Geen hart blijve stom!
Treedt dankende nader,
Looft allen den Vader!
Bom! - Kom! - Bom! - Kom!
| |
V.Gonzend golft de laatste klokgalm
Over 't zwijgend kerkje rond,
En nu stijgt in volle tonen,
't Heilig lied uit aller mond,
Waar een zangstem uit het Oosten
In verheft het heilgenot
Van de huis- en tempelzangen
Voor der legerscharen God.Ga naar voetnoot1)
Nu dat heimweelied des Psalters
Klankvol uit de schare rijst,
Treedt een man van achtbaar wezen,
En in 's Heeren dienst vergrijsd,
Door een zijdeur 't kerkje binnen.
En, hem volgend op den voet,
| |
[pagina 53]
| |
Komt de nieuwe leeraar mede,
Blijkbaar met geroerd gemoed,
Blijkbaar met een ziel, bewogen
Door gedachten, hoog en diep,
Die dit uur, - zoo rijk aan blijdschap
En aan ernst, - daar wakker riep.
Als de man, ‘dien Jezus liefhad,’
Beeld van zachtheid en van kracht,
Staat de grijsaard voor de schare,
Die zijn woord in spanning wacht.
't Eerste woord is voor den Heere:
't Is de danktoon en 't gebed, -
Taal, die tusschen aarde en hemel
Bethel's Eng'lenladder zet.
En dan wendt zich 's Heeren dienaar,
Als van hemelgloed omstraald,
| |
[pagina 54]
| |
Als de duivenwieken voelend
Van den Geest, die nederdaalt,
Tot de luist'rende gemeente,
Die in diepe stilte hoort
Naar 't eenvoudig woord zijns harten,
't Liefderijk, maar ernstig, woord
| |
VI.Het Schriftwoord, waar mijn oog op ziet,
Is 't woord van 't vogelke en de lelie,
Maar grondtoon ook van 't Evangelie,
't Woord:
God is liefdeGa naar voetnoot1)
Daarin biedt
De Waarheid ons een rijken zegen,
Een vollen, milden bloemenregen,
Op onze vaak zoo dorre wegen.
Neemt aan dat woord; vergeet het niet! -
Aan 't menschdom, hoe ook afgeweken,
Liet nooit de Heer Zijn licht ontbreken;
En toen, als sterrenglans bij nacht,
't Profetenwoord hier had geblonken,
Toen heeft Hij ons den Zoon geschonken,
Die na den nacht den morgen bracht.
Hij, rijk aan troost en vol erbarmen,
| |
[pagina 55]
| |
Hij kwam het huiv'rend hart verwarmen,
Bood blinden licht, en brood den armen,
Den boet'ling vreê, den moede rust;
En Hij, wiens doel, wiens werk, wiens lust
Steeds was, de doornen van dit leven
Met hemelrozen te doorweven,
Heeft ons Godzelv' te zien gegeven:
‘Die mij ziet,’ sprak zijn liefdestem,
Terwijl hij wees op God, - ‘ziet Hem!’ -
Ja! God is liefde. En dit is teeken
Reeds van die liefde, dat de Heer
Dat groote woord hier uit kwam spreken
En, - kwam de Heiland boeien breken,
En bracht Hij rust en vreugde weêr,
Den vrede Gods in 't sidd'rend harte,
En 't licht der hoop in strijd en smarte,
Dan voelen wij: Hij, die Hem zond,
Aan onze wereld Hèm woû geven,
En met gezegend snoer ons leven
Aan Christus' kribbe en kruis verbond,
Moet liefde zijn. - Ons oog gaat glimmen,
Ons hart doet offerwalmen klimmen,
En onze knie trekt naar den grond.
Welnu, dat heil, door ons verzondigd,
Maar toch ontvangen, 't is verkondigd
Ook hier, sinds eeuwen. Ziet! die lijst
Daar, aan den wand, bevat de namen
Der boden Gods, die tot u kwamen, -
| |
[pagina 56]
| |
Lijst, die op 's Heeren trouw u wijst.
Die namen, op dat zwarte bord,
Ze zijn herinnering en teeken,
Dat, schoon staâg onze levens breken
En van elk zend'ling binnen kort
De mond voor goed gesloten wordt.
God blijft, - en voortgaat met Zijn spreken.
Zoo staat nu weêr een boô gereed,
Om 't werk te doen, zijn Heer ten prijze,
Dat jaren lang de vrome grijze,
Die heenging, in uw midden deed.
Ontvangt hem als een knecht des Heeren.
Wilt in zijn werk zijn Zender eeren.
Hij komt, de Kruisvaan in de hand,
En op de lippen 't woord van vrede
O! waar hij voorgaat, gaat daar mede
Den weg op naar het Vaderland.
Geeft hem uw hart; geeft hem de harten
Der kind'ren, die de Heer u gaf;
En roept hem bij uw krankte en smarten,
En eens bij d' ingang van uw graf.
| |
VII.Als de groote, frissche dropp'len
Van een regen in de Mei,
Die de bloemkens wakker tikken
In het woud en in de wei,
| |
[pagina 57]
| |
Daalt dat woord in aller harten,
Vrede wekkend, dank en moed, -
Bloemen van het zieleleven,
Zacht getint met hemelgloed. -
En nu komt de eerwaarde grijze
Van de ronde kanseltrap,
En de jonge man treedt tot hem,
Naad'rend met beschroomden stap.
Nog een tiental ambtgenooten
Schaart zich om hen in een kring. -
't Heeft iets van de Apostelschare,
Die haar Matthias ontving. -
‘Broeder! 'k vraag u,’ spreekt nu de oude,
‘Of gij Gode trouw belooft;
| |
[pagina 58]
| |
Of gij Jezus wenscht te volgen,
Der gemeente Heer en Hoofd;
Of gij zult zijn woord verkonden,
Werken zijn gezegend werk,
Doopen met den Geest uws Meesters,
‘Bouwen aan zijn heil'ge kerk.’ -
Aller oog slaat mede-vragend,
Nu den jongen dienaar gâ;
En hij spreekt, bezield en plechtig:
‘Ja! - Van ganscher harte, ja!’ -
En nadat hij zoo zijn Meester
En zijn God heeft trouw beloofd,
Knielt hij neêr. Een elftal handen
Dekt hem zegenend het hoofd.
En een zachte toon van 't orgel
Drijft daar ruischend door de kerk,
Der gemeente bede dragend:
‘Dat Uw geest den leeraar sterk'!’Ga naar voetnoot1)
Uren zijn er in het leven,
Die de ziel, gansch los van de aard,
In de Eliakoets doen treden,
Tot een blijde hemelvaart;
Die een mengeling van tonen,
Onbenoembaar rein en zoet,
Als muziek van Eng'lenharpen,
Om doen zweven in 't gemoed;
Die in 's menschen hart doen golven
Vreugd, verhoogd bij ied'ren klop,
| |
[pagina 59]
| |
Moed, als kon hij bergen tillen
Met een enk'len vingertop.
Uren zijn 't, waarbij we wenschen:
‘Och! dat 'k die eens houden mocht!
Blijf, o hemel! blijf zoo open,
Tot mijn jongsten ademtocht!’ -
Zulk een zoete en heil'ge stemming, -
Licht en lucht uit hooger sfeer,
Vlam des Geestes, geur uit Eden, -
Daalde in 's dienaars boezem neêr,
Toen hij 't plechtig jawoord uitte,
Toen zijn knie ter aarde neeg,
Toen voor hem uit honderd harten
't Lied om zegen opwaarts steeg.
| |
VIII.Maar, - twee uit die schare
Gevoelen veel meer,
Dan iemand van de and'ren,
En loven den Heer
Op eigene tonen,
Bewogen en teêr.
De vrouw en de moeder,
Vol weelde alle twee,
Die voelen zoo innig,
Zoo hartelijk meê
| |
[pagina 60]
| |
Wat hem door de ziel voer
Bij jawoord en beê.
Hoe vaak had die gade, -
Zijn gâ toen nog niet, -
Getuurd, aan zijn zijde,
ln 't lachend verschiet,
Dat dorpshuis en kerkjen
Hun voorzweven liet.
Waar stond het, dat huisje?
Zou 't hier zijn? Of daar?
Dat kerkje, waar was het? -
Ze wisten niet, waar.
Het beeld was nog zwevend,
Maar toch soms zoo klaar.
Thans weet ze 't, en 't harte
Is vol nu er van;
En meer voelt heur ziele,
Dan ze uitdrukken kan,
| |
[pagina 61]
| |
En, weenend van blijheid,
Aanschouwt ze - haar man! -
En moeder, zoo teeder,
Zoo hart'lijk gezind,
Die mede den glimlach
Aan 't schreien verbindt,
Voelt fier èn weemoedig:
Die man is mijn kind.
Nauw trad hij in 't leven,
Of vader ging heen;
Toen stond zij voor alles,
Voor alles, alleen;
Zij leidde haar jongen
Met zorg en geween.
Maar thans ligt het verre,
Dat donkere pad,
Waar 't oog vaak zoo droef was
En 't harte zoo mat, -
De berg is beklommen,
De kroon is gevat!
't Is feest in haar ziel nu,
Vol zalig genot,
En zwijgend bezingt zij
Haar zegenrijk lot, -
Een lied zonder woorden,
Maar duid'lijk voor God.
| |
[pagina 62]
| |
Geen lied, dat meer zachtheid
Met geestdrift verbindt,
Geen lied, dat de Vader
Meer zuiver bevindt,
Dan 't lied van een moeder
Om 't heil van haar kind.
| |
IX.Een toespraak, een bede;
Een zang nog geuit,
En eind'lijk de zegen,
Die 't samenzijn sluit.
't Wordt druk op den dorpsweg:
Het kerkvolk stroomt heen;
Maar enk'len nog staan er
In groepjes bijéén.
En elk zegt het zijne, -
Bedenking of lof,
Of ook iets onzijdigs, -
Elk heeft wat hem trof.
‘'t Was vol, heur!’ zegt Jochem,
‘Arg vol en benauwd;
En ével soms tochtig, -
Men voeten zin koud.’ -
| |
[pagina 63]
| |
‘Nou, Trien!’ maant Jeroense,
‘Je zeî zoo van schroal; -
Een stem as een klok, mins!
Een klank as metoal.’ -
‘Doar zè'k niks van zeggen,
Moar dut zeg ik nog,’
Is 't volhoudend antwoord,
‘Een dunne is ie toch.’ -
‘Zen moeder,’ merkt Geert op,
‘Die was disperoat;
Wat zat ze te snikken!
Het mins had het kwoad.’ -
‘Nou 't was ook gevulig,’
Zegt Gerrit, ‘die man,
Hoe hoog al op joaren,
Hij ken der nog van!’
‘Veul jong'ren zijn lang niet
Zoo kroanig, een zooi!
Zoo as van dat noambord,
Wat zeî die dat mooi!’ -
‘Alèvel,’ zegt Japik,
‘Mien is ie wat schriel;
Hij zet je maar zeldzoam
De schroef an je ziel.’
| |
[pagina 64]
| |
‘Hij warkt veul mit heuning,
En wil der niet oan,
Dat je onder de pèkel,
Heel d'ronder, mot stoan.’ -
Maar Anna, een oudje,
Eenvoudig en goed,
Met sneeuw op den schedel,
Met zon in 't gemoed, -
Een oudje als die Anna,
Die 't Bijbelboek noemt,
En 't Bijbelboek, samen
Met Symeon, roemt, -
Die spreekt: ‘'k Loat oe proaten!
Mien het ie gesticht;
En 't was me hier binnen
Zoo zuver, zoo licht!’
‘Zoo iet van een oavend, -
Dan hé'j' bij mekoar:
Het waereldsche, duuster,
En 't hemelsche, kloar.’
‘A'j' 't hart moar niet dicht doet,
Het God altied wat;
A'j' zégen wil kriegen,
Dan hé'j' 'm al gevat.’
| |
[pagina 65]
| |
X.Kijk eens in die pastorie, -
Wat al menschen samen!
Veel van 't dorp, maar toch nog meer,
Die van elders kwamen.
Boeren hier, als eikenhout,
Breed en vast en wichtig;
Daar studenten, als balein,
Dun en los en spichtig;
Dit zijn broed'ren uit den Ring,
Met die witte dassen;
En notabelen zijn die, -
Met die lange jassen;
Deze is 't dikke hoofd van 't dorp;
Hoort ge wel? - ze spreken
Hem met: ‘Burgemeister’ toe;
Die daar, met dat teeken
Van 't jaar dertig op de borst,
Is de secretaris; -
Maar, genoeg; ik weet al niet,
Wat hier bij elkaâr is.
Wat een drukte! Wat een drom!
Wat een woelig leven!
Zegen wenschen, vragen doen,
Hart'lijk handen geven,
Spreken van het heerlijk ambt,
En van beuzelingen,
Zoeken naar een leêgen stoel,
| |
[pagina 66]
| |
[pagina 67]
| |
Om de tafel dringen. -
Op die tafel vleesch en ham,
Netjes uitgesneden,
En de herbergs-koffiekan,
Hier in bruikleen heden;
Tulband, boter, bergen mik,
Stapels krentenkoeken, -
Heel het vlak der tafel vol;
En, op beide hoeken,
Flesschen wijn in batterij,
Wit beplakt van voren;
Doppen, pijpen en tabak,
Kooltjes in komforen. -
Ziet ge? eer 't eenmaal zóó ver is.
Valt er wat te zorgen.
Vrouw en moeder werkten saâm
Vroeg al in den morgen;
Ook twee nichten hielpen meê;
En die trouwe zielen
Liepen, vol van heete drift,
Vonken uit haar hielen.
Nu ook heeft het viertal 't druk;
Moeder zit te wenken,
't Vrouwtje dribbelt heen en weêr,
En de nichten schenken.
Trui, de werkster, is er ook; -
Nu, dat is verstandig; -
Maar, wat razend jammer is?
't Mensch is erg onhandig. -
| |
[pagina 68]
| |
Allen eten, velen veel; -
Allen drinken, rooken;
En door allen te gelijk
Wordt er druk gesproken.
En staâg hoort ge in 't dof gegons
Roep of lach weerklinken.
Kurken flappen, met een knal,
Glas en bord rinkinken.
Rust'loos houdt zoo 't stomm'len aan,
't Spreken ook en 't snaat'ren;
't Is een warrelend gedruisch
Als van vele waat'ren.
En een rookwolk, dicht en grauw,
Golft in dikke kringen,
Zoomende ieders hoofd of hoed
Met haar nevelringen.
| |
XI.In een stille kamer, boven,
Zit, - alleen, - de jonge man,
Die van 't dof rumoer beneden,
Slechts eene echo hooren kan.
Wonderbaar is 't binnen in hem;
't Is, of 't harte lacht en zucht;
't Is er, als niet zelden buiten,
Beurt'lings blauwe en grauwe lucht.
| |
[pagina 69]
| |
Want hij wenscht, en vreest ook, de ure,
Die nabij is, en die 't woord
Tot hem richt: ‘In naam des Heeren:
Spreek thans! Uw gemeente hoort.’
Dááraan denkt hij: heil'ge geestdrift
Weerlicht in zijn zielvol oog,
En, een wijle later staart hij
Met een duist'ren blik omhoog.
Ook, - zoo zonderling is 't weefsel
Van een menschenziel gemaakt, -
Mengt zich tusschen 't hoogverheev'ne,
Dat met hemelvuur hem raakt,
Telkens 't nietige alledaagsche;
En hij telt de ruiten saâm,
Die 't behangselvak verdeelen,
Van den deurpost tot het raam;
Of hij vraagt zich, bij 't aanschouwen
Van een eiber bij de sloot,
Waarin toch 't gemak kan liggen
Van dat staan zoo op één poot. -
Maar, op eens hervat de geest weêr,
Vol van gloed, zijn stoute vlucht,
Drijvend, als op breede wieken,
Door een frissche, reine lucht,
Om dan, rustend in de hoogte,
Als een arend op zijn rots,
't Aardsch gewoel te zien van verre,
En nabij - de glorie Gods.
En beneden gonst nog immer
Drukte en woeling door het huis,
| |
[pagina 70]
| |
Maar, waar hij is, komt daar niets van,
Dan een zwevend, zwak geruisch. -
Man! is 't niet een zinneteeken
Van het ambt, waaraan door 't woord,
't Plechtig jawoord, van uw harte,
Thans uw leven toebehoort? -
Telkens zal, terwijl in d' omtrek
Zich 't gejoel der aard verbreidt,
't Ambt in 't heilgdom u brengen
Van de stilte en de eenzaamheid.
Telkens zal, terwijl de wereld
't Dagwerk voortzet of 't festijn,
't Ambt als op den berg u voeren,
Om met God alleen te zijn.
Dat almeê is van uw roeping
't Heilige en de heerlijkheid,
Dat ze u van de markt des levens
Telkens naar een Tabor leidt. -
Maar, daar tikt met kracht een kneukel
Op het buitenvlak der deur,
En, na 't wedersein van: ‘binnen!’
Straalt de hooge, roode kleur
Van 't gezond gelaat der werkvrouw
Hem, die 't uitsprak, glanzig aan,
Als een appel door de blaad'ren,
Of door 't hout de volle maan. -
‘Of oe kloar bint, most ik vroagen, -
't Brândt niet, da's 't geval wel niet,
| |
[pagina 71]
| |
Moar ik most oe toch moar roepen,
Want het wordt zoo zachies tied.’ -
Of hij klaar is? - Ja! dat is hij,
Vaardig ter getuigenis;
Dat gevoelt hij, en 't verheft hem,
Schoon nog schroom in 't hart hem is.
Maar wat in hem vroolijk jubelt,
En wat in hem angstig hijgt,
't Vloeit te zamen in een stemming,
Waar het stil gebed uit stijgt:
‘Heer! geef thans Uw zegeningen!
Heer! geef heil op dezen dag!
Och! dat 'k op deze eerstelingen
Voorspoed, rijken voorspoed zag!’
| |
[pagina 72]
| |
XII.En weêr schommelt in den toren
De oude klok, wier zware klank
Ernstig, en toch vriend'lijk tevens,
Maant tot ootmoed, lof en dank.
Bom! - Kom! - Bom! - Kom!
Geslachten gaan onder
En jaren gaan om;
Maar 't heil onzes Heeren
Zal kant'len noch keeren, -
Bom! - Kom! - Bom! - Kom?
Zijn naam is te loven,
Op aard en daarboven,
Alom.
Kom!
|