Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
't Was alles zoo feest'lijk, zoo rijk en zoo schoon;
Het rondzien was zuiver genieten,
En deed aan de trillende snaren der ziel
Een zacht Hallelujah ontvlieten.
Ik zag naar de winde, die klom op de heg,
Als dacht ze: ‘dat mag niet gebeuren,
Dat groei zonder bloem in het land wordt gezien:
't Moet alles versierd zijn met kleuren.’
Ik zag naar de kelkjes, vol geur en vol zoet,
Waar 't snorrende bijken op aasde;
En 'k staarde op de wei met dat mollige groen,
Waar 't vee tot de knieën in graasde.
Maar, liep zoo mijn blik door heel 't landschap in 't rond,
Waar alles in groeide en in gloeide,
Het langst bleef mijn oog op een vlasveld gericht,
Dat lief'lijk al blauwende bloeide.
't Is prachtig, dat reine, dat teedere blauw,
Op 't groen van de stengels gewiegeld; -
Verbond bovendien, dat de trouw van den Heer,
Bij 't hopen der menschheid, weêrspiegelt.
En waar ooit mijn oog op dat kleurenverbond
Der bloeiende vlashalmen staarde,
Daar was 't me, of 'k een stuksken van 't hemelsch azuur
Gespreid zag op 't groen onzer aarde.
| |
[pagina 34]
| |
II.In gedachte voortgetreden
Naar een tijd, die komen zou,
Zag ik 't landvolk aan den arbeid,
Knaap en deerne, man en vrouw.
'k Hoorde 't praten, onder 't werken
Van den ouden bouwknecht aan;
'k Hoorde 't liedekijn der jongen,
Helder klinkend, opwaarts gaan.
'k Zag de stengels uitgetrokken,
Drogende in den zonnebrand;
'k Zag ze, ter ontbinding, leeg'ren
In de sloot aan d' akkerrand.
| |
[pagina 35]
| |
'k Zag ze, aan 't grauwe nat onttogen,
Van de vezelhuid ontdaan,
'k Zag het braken, splijten, heek'len, -
Heel den arbeid zag ik aau.
En ik dacht: nu is verdwenen
Wat de pronk eens was van 't land;
Maar, moet zoo ons oog iets derven,
Winst er van houdt onze hand.
En ik dacht ook: 't menschenleven
Is vaak aan die plant gelijk:
Eerst na 't vallen van de tooisels,
Eerst na druk, aan gaven rijk.
| |
III.Wat op 't land eens den stengel omkleedde,
Woelde 't meisken om 't spinrokken heen;
En haar voet drijft het wieltje tot draaien,
En haar hand vormt het draadje meteen.
En het radje vliegt om,
Met een gonzend gebrom,
Met een snorrenden spoed, -
Maar 't gaat goed.
En een jonkman zit bij haar en keuvelt,
En hij voegt steeds wat zoets bij heur naam,
En hij praat haar van bruiloft en trouwdag,
En hij fluistert: ‘dan blijven we saâm!’
| |
[pagina 36]
| |
En het radje vliegt om,
Met een gonzend gebrom,
Met een snorrenden spoed, -
Maar 't gaat goed.
En haar streelen een vreugd en een hope,
Waar haar hartje te sneller door slaat;
En zij spint door de toekomst van beiden
O, zoo'n helderen, blinkenden draad!
En 't radje vliegt om,
Met een gonzend gebrom,
Met een snorrenden spoed, -
Maar 't gaat goed.
Wat op 't land eens den strengel omkleedde,
Woelde grootjen om 't spinrokken heen;
| |
[pagina 37]
| |
En haar voet drijft het wieltje tot draaien,
En haar hand vormt het draadje meteen.
En het radje vliegt om,
Met een gonzend gebrom,
Met een snorrenden spoed, -
Maar 't gaat goed.
En zij haalt voor de luist'rende kleinen
De oude sprookjes alweêr uit de doos,
Die zij allen haast kennen van buiten,
Maar die evel zoo mooi zijn altoos.
En het radje vliegt om,
Met een gonzend gebrom,
Met een snorrenden spoed, -
Maar 't gaat goed.
En dan ook uit den Bijbel vertelt ze,
Of van wat haar het leven al bood,
En ze wijst op de vluchtende jaren,
En ze spreekt van den naad'renden dood.
En het radje vliegt om,
Met een gonzend gebrom,
Met een snorrenden spoed, -
Maar 't gaat goed.
| |
IV.Een levenskreet! - Een kind geboren!
De woning klinkt van vreugdbetoon,
En in 't Goddank! der ouderharten
Schuilt heel een psalmzang, vol en schoon.
| |
[pagina 38]
| |
Een dochterke is 't. - Hoe rond en poezel!
Albasten beeldje, maar dat leeft,
Dat zacht en warm is, en dooraderd
Van 't eigen bloed, dat moeder heeft. -
Maar wat was eerst en meest behoefte
Voor 't wichtje, dat zijn intreê deed? -
Van 't groot getal van 's levens eischen
Is de eerste: een doek, een dek, een kleed.
En, zie! - wat eens den akker sierde
Met groenen gloed en blauwe tint,
Dat geeft het eerste kleed des menschen,
Het witte kleed voor 't schuld'loos kind.
| |
[pagina 39]
| |
V.Het dochterke werd vrouw, een lieve gade en moeder,
Die, als een goede geest, den huize zegen deelt,
Die woekert met elk uur, die rust'loos is in 't zorgen,
Die alle nooden kent, die alle wonden heelt.
Aanschouw haar waar gij wilt; al wat haar ving'ren raken,
Verhoogt op eens zijn glans; waar zij is, daar is 't goed;
Zij stort in alles ziel; in 't kleine brengt zij waarde,
En in den ernst der orde een zachten liefdegloed.
Maar, wilt ge uit ééne zaak haar geest en streven kennen,
En orde en reinheid zien, verbonden in één beeld, -
Ontsluit die spinde dan, waaruit het blanke linnen
U tegenglimt en straalt, met zilverglans bedeeld.
| |
[pagina 40]
| |
Dat is haar roem en trots; en 't mag zoo; 't is hare eere,
't Getuigt van vlijt en zorg, van orde en regelmaat.
Die keur'ge lijnwaadschat is 't witte veld te noemen,
Waarop in gouden gloor haar lof geschreven staat.
Wat eens op 't akkerveld al golvend stond te bloeien,
Gewas van teeder groen, getopt met hemelsblauw,
Dat spreekt, tot doek hervormd en wit als sneeuw geworden,
Ons van de trouwe zorg en stille deugd der vrouw.
| |
VI.Haar tijd is gevloden,
Haar taak is volbracht.
Haar arbeid was zorgen,
Met liefde en met kracht.
God riep haar tot rusten.
Haar ruste zij zacht!
Zacht vielen die oogen,
Als sluimerziek, dicht.
Een heilige vrede
Omzweeft haar gezicht;
En 't is of heur slapen
Omkranst zijn van licht.
Maar echtvriend en kind'ren
Staan spraak'loos van smart,
Met tranen in de oogen,
Met doornen om 't hart;
| |
[pagina 41]
| |
En heden en toekomst
Is zwart, alles zwart!
Op 't lest geven allen,
Met snikkend geween,
Een kus nog aan moeder,
Nog een, en nog een, -
En gaan dan, nog omziend,
Van 't doodsleger heen.
Nu zie 'k eene vreemde,
Maar trouw en vertrouwd,
Wier hand, maar met beving,
Een sleutelbos houdt,
| |
[pagina 42]
| |
De lijnwaadkast opent,
Een laken ontvouwt, - -
Dat is voor de doode:
Haar laatste kleedij. -
Hoe wit en hoe zuiver! -
We denken daarbij
Aan 't sneeuwwitte feestkleed
Van de Engelenrij! -
Wat groenend en blauwend,
Een sier was van 't veld,
Dat geeft, als ons leven
Voorbij is gesneld,
Het doek, dat als doodkleed,
Ons om wordt gespeld.
| |
VII.Zoo riep dat veld een bonte rij
Van groepen in mijn denken wakker;
Zoo togen beelden mij voorbij,
Het eene droef en 't and're blij,
Bij d' aanblik van dien stillen akker.
Zoo liepen mijn gedachten voort,
Van 't bloeiend veld door 't menschenleven,
Langs traan en lach, naar 't somber oord,
Dat eens met zwarten rand omboordt
Al wat ons 't leven heeft gegeven.
| |
[pagina 43]
| |
Maar toch, Goddank, dat graf en rouw
Het eind niet van mijn mijm'ren waren:
'k Zag 't groen der hoop op 's aardrijks grauw,
'k Zag 's Heeren trouw in 't hemelsblauw,
'k Zag 't witte kleed der Eng'lenscharen.
|
|