Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
De sterren
Tintelende sterrenhemel,
Prachtig veld, vol stil gewemel,
Groot muziekblad van azuur,
Dat, tot lof van 's Heeren wezen,
Onbegrepen, onvolprezen,
Ons een jubelpsalm doet lezen,
In uw notenschrift van vuur!
Onnaspeurlijk-verre banen!
Niet te tellen zonnen, manen!
Niet te peilen zee van licht!
Werkstuk Gods, zoo grootsch geteekend,
| |
[pagina 27]
| |
Diep gedacht en stout berekend,
En van zooveel wond'ren sprekend,
Dat er 't sterkst begrip bij zwicht.
Boog, dien 't Alvermogen welfde,
Door alle eeuwen heen dezelfde,
Onverzwakt van kracht en gloor! -
Wat een reeks al van geslachten,
Die hun aardschen tocht volbrachten,
Frisch van moed of mat van krachten,
Onder uwe lampen door!
Wand'laars, nog op 't pad gebleven,
Als hen de avond kwam omzweven,
| |
[pagina 28]
| |
Zagen stil-verrukt omhoog;
Zwervers, door de zee gedragen,
Richtten, om den weg te vragen,
Op hun tocht door nacht en vlagen,
Naar uw lichten 't zoekend oog.
Eenzaam in den hoogen toren
Zag de wachter op naar 't gloren
Van uw blanken zilverschijn;
Naar u blikten die, verlaten,
In den somb'ren kerker zaten,
Door de schaarsche en enge gaten
Van 't getralied vensterkijn.
| |
[pagina 29]
| |
Turende op uw prachtvol blinken,
Deed de Ziener 't woord weerklinken:
‘Merk toch 's Heeren heerlijkheid!
Allen moogt gij, - grijzen, knapen!
Moedig werken, rustig slapen:
Die de sterren heeft geschapen,
Is de God die u geleidt.’Ga naar voetnoot1)
En ik denk, dat Jezus' oogen
Naar u opwaarts zich bewogen,
Toen, als lieflijk maatgeruisch,
| |
[pagina 30]
| |
't Woord, waar zooveel liefde in gloeide,
En waar zooveel hoop uit groeide,
Zacht in 't hart der jong'ren vloeide:
‘Ruim en rijk is 't Vaderhuis!’ -
'k Wil nog menig-menigmalen
't Oog doen weiden in uw stralen,
's Hart verkwikken door uw gloed,
Sterren! op wier hooge wegen
'k Altijd kracht weêr vind en zegen;
Want ik kom mijn God daar tegen,
Met Zijn luister en - Zijn groet!
'k Wil den blik ten hemel heffen,
Ook als ramp en leed mij treffen,
Als mij 's levens onweêr naakt;
't Zal me een troost zijn en een wapen,
| |
[pagina 31]
| |
Me in den storm gerust doen slapen:
‘Die de sterren heeft geschapen
Is de God, die mij bewaakt.’
En als eens de draad van 't leven
Tot zijn einde is afgeweven,
In 't gebloemte en onder 't kruis.
Moge 't lied der sterrenkringen,
Me als een lied van hemellingen,
Zacht en zoet in de ooren dringen:
‘Ruim en rijk is 't Vaderhuis!’
|
|