Uit 's levens ernst en kluchten
(1904)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
'k Tuur op haar ronding, zoo kunstig besneden,
'k Staar op 't vernis van haar rimp'lige voor;
En, wat we spelend als kinderen deden,
Daar ga ik heden half doelloos op door:
Luisterend houd ik die schelp me aan het oor.
| |
II.'k Verneem een zacht gesuis,
maar 't wordt, hoe meer ik luister,
Te meer een stem, een taal,
verstaanbaar woordgefluister,
Dat van beweging spreekt,
die voortgolft, dag en nacht,
Ja! door alle eeuwen heen; -
een nooit vermoeide kracht,
Een leven zonder slaap,
een werken zonder rusten.
‘De zee,’ zoo lispt de schelp,
‘sloeg klotsend op de kusten,
Reeds toen van 't voorgeslacht
pas de eersteling bestond;
En, gaat van wat nu leeft
eens 't laatste lid te grond,
En is eens 't kleinkind hier
van uw kindskind verschenen,
En dáárna weêr eene eeuw
en nog eene eeuw verdwenen,
Die zee zet onverpoosd
nog dan haar deinen voort,
| |
[pagina 16]
| |
Waar ge als den slingertik
der eeuwigheid in hoort,
Het loopen van een klok,
die stokt, noch stilstaat, nimmer,
En op wier plaat uw oog
niets anders leest, dan: ‘Immer!’ -
Die stem spreekt uit de schelp;
dit deelt heur taal mij meê.
En 'k staroog op het vlak,
't steeds hobb'lend vlak der zee;
En 'k zie vooruit, ver, ver! -
maar 't eind is niet te ontdekken,
Geen lijn te speuren, die
als grens haar zou omtrekken;
En op dat golvend veld,
zoo vol van majesteit,
Zie 'k niets ook van verval
of van vergank'lijkheid. -
Vergank'lijkheid; - dat woord
wordt overal gevonden,
Dat woord is mensch en dier
als voor het hoofd gebonden,
't Staat in den eik, zoowel,
als in het rozeblad,
Ja! in 't gescheurd graniet
der rotsen leest gij dat.
Alleenlijk op de zee
staat niet dit woord te lezen;
Zij roept: ‘'k Ben die ik was
en zoo zal 'k immer wezen!’
| |
[pagina 17]
| |
Zoo is 't voor ons, of tijd
noch plaats die zee beperkt
En of zij jong blijft steeds,
ofschoon ze al eeuwen werkt;
Zoo doet zij, eer wij zelv'
't nog weten schier of willen,
't Gevoel van eeuwigheid
ons diep door 't harte trillen,
En wringt ons op de knie
voor God, die eeuwig leeft,
Voor God, die hemel, aard
en - zee geschapen heeft.
| |
III.Mijn hand zonk neder bij dat peinzen;
Maar 'k breng nog eens de schelp me aan 't oor;
En als zij weêr heur stem doet ruischen,
Zijn dit de tonen, die ik hoor:
| |
[pagina 18]
| |
‘Niet veel wordt door 't oog op die vlakte gevonden,
Wier eind gij niet ziet;
Met al die beweging is stilte verbonden. -
Een meeuw, hier en daar, of een schip in 't verschiet,
Is alles. - Maar, onder,
In 't diep van die kom,
Grenst wonder aan wonder,
Schuilt leven alom.
Daar kronk'len zich wieren, daar gloeien koralen,
Daar glinsteren schubben en schelpen en schalen, -
Een wereld vol leven, een joelende drom.’
‘Ook ik was voorheen van die wereld omgeven,
Door 't water gedekt;
'k Heb [e]ens tot een woonhuis gediend voor een leven,
Daarna mijn' bewoner tot grafsteê gestrekt.
En ben ik op heden
Slechts ledige schaal,
Een wrak van 't verleden, -
Toch spreek ik een taal;
Ik wijs u naar 't diep, vol van levend gewemel.
En 'k richt uwen blik uit dat diep naar den hemel,
En 'k roep tot aanbidding door 't geen ik verhaal.’ -
Ja, denk ik, zoo is het, die stemme moet dringen
Tot lof van den Heer;
Mijn hart moet gaan off'ren, mijn ziel moet gaan zingen,
Den Maker van al deze wond'ren ter eer.
Wat volheid van leven!
Wat rijkdom van zijn!
Hier grootsch en verheven,
| |
[pagina 19]
| |
Daar teeder en fijn!
En alles te zamen 't gewrocht van den Heere! -
Mijn God, ja! dat ieder Uwe almacht vereere,
Die spreekt tot dat alles: ‘Verschijn!’ of: ‘Verdwijn!’
| |
IV.Maar, nog ander geluid
Komt de schelpholten uit,
En dringt fluisterend door
In het luisterend oor.
‘Geef acht!’ zoo ruischt het uit de schelp,
‘Zeg, hoort gij niet dat hoop'loos vragen?
Verneemt gij niet dat jamm'rend klagen,
En hoort ge niet dat angstig: ‘“Help?”’ -
‘Help! Help!’ zoo klinkt het in uwe ooren,
Zoo klinkt het in uw sidd'rend hart,
En heel uw ziel heeft pijn bij 't hooren
Van dien zoo bangen kreet der smart.
't Schip is in nood!
't Is een strijd met den Dood!
En de man als de vrouw, en de vrouw als het kind,
Roept schreiend om redding, met wanhoop op 't wezen,
Maar de woeste natuur let op smeeken noch vreezen,
En een honende lach lijkt de loeiende wind.
Hoor! de golfslag blijft tieren,
En de stormwind blijft gieren; -
Maar 't roepen neemt af.
Hoor! het schreien wordt hijgen,
| |
[pagina 20]
| |
En het hijgen wordt zwijgen, - -
Verslonden zijn allen door 't woedende graf. -
Maar ginds zit een vrouw nog in hope te droomen.
Dat eerlang haar echtvriend weêr tot haar zal komen.
En dáár wacht verlangend een moeder haar zoon; -
Hoe zou hij er uitzien, na 't zwerven en zwoegen?
De rust zal hem goed zijn; een heerlijk genoegen,
Zijn werken, en levens haar wachten, tot loon.
Zoo droomt nog de liefde van wederontmoeten,
Van zalige omhelzing en juichend begroeten,
Zoo steekt ze in de harten het feestlicht al aan,
En weet niet, dat, wat zij nog 't hare blijft achten,
Niet weder zal keeren, hoe lang zij moog' wachten,
Zal wegblijven, immer. - ‘Dat schip is vergaan!’
| |
V.‘Ja,’ spreekt de schelp, ‘het vonnis was: ‘“Vergaan!”’
Maar menigmaal weêrklonk dat op de golven,
| |
[pagina 21]
| |
En in dat graf, dat diep van d' oceaan,
Zijn vloten reeds verzonken en bedolven.
En toch behoudt de mensch steeds in zijn ziel
Nog moed en kracht, om weêr den strijd te wagen,
En legt steeds weêr op zijne werf de kiel
Van 't schip, dat straks hem over zee zal dragen.
Het derven drijft gestaâg tot durven aan,
En 't wagen rijst steeds uit de zucht naar 't winnen,
En, onder 't zeil, met rondgezwollen baan,
Verlaat hij 't land der zielen, die hem minnen.
't Is wonderbaar, - de kleine mensch, zoo stout!
't Is wonderbaar, - de zwakke mensch, zoo krachtig,
In 't aangezicht van 't watergraf zoo boud,
En, door zijn moed, tot boven d'afgrond machtig!
't Is wonderbaar, - een nieteling, een worm,
Die door één zucht van 't windekijn kan sterven,
Wordt kameraad van zeegolf en van storm,
Als de overkant hem toeroept: ‘Winst verwerven!’
| |
VI.Maar, - ook edeler macht
Zet hem moed bij en kracht. -
Zie! daar dobbert de boot,
Die tot redding uit nood
Is gebouwd en bemand.
Oog haar na van het strand.
Zie! zij daalt en zij stijgt;
En zij klautert en zijgt; -
't Spookt er woedend en fel;
| |
[pagina 22]
| |
't Is een golvende hel!
Maar de riemslag plast voort
Langs het hobb'lende boord,
En met koop'ren geluid
Roept de stuurman: ‘Vooruit!’
En vooruit roeit het volk
In de kokende kolk.
En ze naad'ren het wrak
Van het schip, dat daar brak;
En ze redden een mensch,
En nog één, - en hun wensch,
Om heel de angstige schaar
Uit het grimmig gevaar
Te verlossen, gaat door!
En langs 't schuimende spoor
Gaat het weêr naar de kust,
| |
[pagina 23]
| |
Onder blijdschap en lust.
En dáár klinkt het: ‘Hoezee!
Ziet, zij brengen ze meê!’ -
Ja, Goddank! 't is geslaagd,
Wat door Liefde is gewaagd.
't Was een hachelijk werk;
Maar de Liefde is ook sterk.
Door geen vrees overmand,
Steekt de Liefde haar hand
In de klem van den nood,
In den muil van den Dood;
En zij dankt haren God
Voor haar heilig genot,
Als haar wensch is beloond
En haar worst'ling bekroond.
| |
VII.Ook dat meldt de schelp me in het zwevend geluid,
Dat zacht uit haar plooien komt suizen.
Maar 'k breng haar nog eens aan het oor, en ik hoor
Nu dit uit haar holte nog ruischen:
‘Als de zee, in woede ontstoken,
Door den stormwind opgeruid,
Tegen 't dobb'rend schip komt spoken
En den afgrond opensluit;
Als de baren en de winden
Samen hunne kracht verbinden,
Tot verderven en verslinden,
| |
[pagina 24]
| |
Tot verminken en verslaan,
't Roer uit zijn geleding smijten,
't Want ontraaf'len, 't dek doen splijten,
Uit den romp de ribben rijten,
En al 't scheepsvolk doen vergaan, -
Zeg dan, mensch: ‘“ik ben onmachtig,
Mijn vermogen is een niet;
Maar de Heere God is krachtig,
Hij, die over de elementen, over storm en zee gebiedt!”’
‘Als de mensch, bij 't raad'loos kermen
Van zijn broed'ren in den nood,
Aangedreven door ontfermen,
Voor hen worstelt met den Dood;
Als, hoe fel de orkanen loeien,
En hoe hoog de golven groeien,
De arm met kloeke kracht blijft roeien
En de liefde 't roer omklemt, -
Als de kroon komt op dat streven,
En om 't haast verloren leven,
Dat den naaste is weergegeven,
't Jubellied wordt aangestemd, -
Zeg dan, mensch: ‘“het hart des Heeren
Kan niet minder zijn dan 't mijn';
Uit de menschheid kan ik leeren:
God, al doet Zijn macht vaak weenen,
onze God moet liefde zijn.”’
| |
VIII.Hallelujah! Macht en Liefde
Predikt mij de schelp der zee.
| |
[pagina 25]
| |
En mijn gansche ziel spreekt meê.
Ja! wat ramp mij grieft of griefde,
'k Bouw op 's Heeren macht en liefde,
Wijder dan het vlak der baren, dieper dan het diep der zee!
|
|