Schotsche ruiten
(1887)–Eliza Laurillard– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Onze maanden.Ik noodig u uit tot iets, wat ge misschien nog nooit hebt gedaan, - te weten: tot het doorleven van een jaar in een uur. Ik wil handelen over onze maanden. En hoe? - Iemand zet zich voor 't klavier en speelt met groote nauwkeurigheid het muziekstuk, dat in notenschrift voor hem staat. In dien trant zal ik mij niet doen hooren. Iemand zet zich voor 't klavier en speelt geen geschrevene noten, maar hij fantazeert zoo maar wat. Met deze wijze van doen kan vergeleken worden, wat ik heden wil doen. Daarbij is de degelijkheid en de nauwkeurigheid misschien wat minder, maar het vrije en losse, als 't niet al te vrij en niet al te los is, heeft toch ook weêr zijn waarde. En al zijn de schakeeringen soms wat vreemd en de overgangen soms wat grillig, het geheel kan toch een indruk maken, die niet onaangenaam is. Moge dit nu maar op dit opstel toepasselijk wezen.
't Is Januari. 't Is stil in het bosch. Wel springt lustig het beweeglijke sijsje door 't hout en het bedrijvige winterkoninkje klimt met veel pleizier tot in de toppen der boomen, maar ze hebben weinig gezelschap, die twee. Musschen, nu ja, | |
[pagina 4]
| |
en ook enkele spreeuwen, die zijn er. Maar die zijn nog als in zich zelve gekeerd, nog volstrekt niet tot tjilpen en snateren geneigd; - dus, ze zwijgen. Alleen kraaien en raven doen luide zich hooren. Ze behoeven 't echter voor het mooi niet te doen. - En alles is kaal en dor. Slechts den en spar vertoonen zich groen, - als zinneteekenen van de hoop des geloofs, die eveneens haar groen bewaart, ook als het wintert in het ronde. Maar toch is er al eenige vooruitgang, al eenige ontwikkeling in de natuur. Zegt u niet de oude spreuk, dat met Driekoningen (6 Jan.) de dagen een haneschreê zijn gelengd? En verkondigt u niet de volksnatuurkunde, dat met Sint Sebastiaan (20 Jan.) het sap in de boomen komt? - En wat gebeurt er in de wereld der menschen? Op den eersten dag dezer maand, den eersten dag des jaars, wenschen de menschen elkaâr heil en zegen. Of al die menschen dan verder voor elkanders heil en zegen veel doen, dat is een andere vraag. Voorts wordt er veel gedineerd in dit getijde, heel rijk en heel fijn, en voorts - erg veel gebrek geleden. Maar de winter bereidt ook wel pret voor de kinderen van rijken en armen te zamen. Hij werpt met handen vol zijn sneeuw op den grond en dan gaat de schooljeugd sleetje rijden, en op de wangen, die zoo hard zijn als steen en zoo rood als bloed, straalt een glans van genoegen; en de straatjongens werpen, gillende van zielsgenot, hunne sneeuwballen in de halzen en in de tronies der voorbijgaande meiden; en, voor dat groote huis, daar, - - daar stapt, blij en lustig van zin,
De jonkvrouw de sierlijke narresleê in,
Waar 't berevel om hangt, en tart er, -
Hoe 't ros met zijn rink'lende bellen zich spoed', -
Zij tart er de koude, - zoo warm en zoo goed
Gedekt door fluweel en door marter.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 5]
| |
En dan ook: - - als het water met ijs is bevloerd,
Wordt haastig het staal aan de voetzool gesnoerd,
En duizenden krassen doorwoelen,
Doorsnijden, doorploegen de spieglende baan,
Waar vlaggen op wappren en tenten op staan
En vroolijke scharen op joelen.Ga naar voetnoot1)
En dan gaan de Besturen van IJsclubs vergadering houden en er wordt een wedstrijd op schaatsen aangekondigd tegen Woensdagmorgen, eerstkomende, en - - dan gaat het Dinsdagsavonds dooien. Geve de Hemel een gezegenden dooi! Want, vaak - - des winters kraakt en kruit
De stroom met hol en schor geluid
En slingert schotsen voor zich uit,
En beukt en breekt de dijken;
Het ijs gaat door, sleurt alles meê,
De schuur, den stal, de gansche steê,
Den hooiberg en het loeiend vee,
De levenden, de lijken!Ga naar voetnoot1)
Maar, als dat gebeurt, dan is 't, als daalt er van den zwarten hemel een lichtende Engel, - de Weldadigheid, - en die klopt aan de huizen en die tikt aan de harten en drijft duizenden aan, met onweerstaanbaren drang, tot het heerlijk werk van troosten en helpen. Ja, wel een heerlijk werk, mits het zuiver blijve van aard en waardig van vorm; - in Gods naam, geen menschlievende galop en geen medelijdende wals! - En verder, - worden er in Januari en de naast omliggende maanden lezingen gehouden en bijdragen geleverd, veel en allerwegen. ‘'t Was stil en doodsch in den omtrek;’ heb ik eens hooren zeggen; ‘een dikke sneeuwlaag overdekte den bodem; en nergens op de | |
[pagina 6]
| |
eindelooze vlakte was eenig ander teeken van leven te merken, dan een kraai, die zijn eigen naam zat uit te schreeuwen, en een predikant van vrijzinnige richting, op weg naar een Nut.’ Maar, Februari komt en allengs ontstaat er meer beweging en leven. Hoor! in het bosch dreunen de zware slagen van des houthakkers bijl. Daar ginder is een dorpsjongen met zijn zusjen aan 't sprokkelen. Dood hout mogen ze weghalen; dat heeft de eigenaar toegestaan. Maar dat ze wel eens jonge berkjes en eikjes een diepen houw geven en een week later er bij komen en zeggen: ‘die is dood, dus, die is ons,’ - dat is een geniepigheid, waar de boschwachter niet streng genoeg tegen kan waken. Heden zou de boschwachter ze niet ver kunnen zien. Wat is 't mistig! Wat een grauwe, dikke mist! - Klaag niet; mistige dagen omstreeks Vrouwedag of Lichtmis (2 Febr.), dat is wel goed. Lichtmis donker, de boer een jonker;
Lichtmis helder, de boer in den kelder.
‘Hort!’ klinkt het links van ons, - zie! daar is al een ploeger bezig, een stoere bouwknecht, die zijn flink tweespan juist en recht het glimmend kouter door de aarde doet trekken. En een eind verder, daar, achter die schutting, hooren we den tuinknecht een deuntje fluiten, onder 't planten van anemoon en ranonkel. Abeel, els en wilg beginnen te bloeien; het klimop werpt de bruingerande bladeren af, de kamperfoelie ontluikt en het lieve sneeuwklokje vertoont zich - 't vastenavondzotje, zegt de landjeugd, of ook het naakte mannetje, - het zilveren klokje, dat de heerlijke kermis der lente komt inluiden, vriendelijk en zacht. De Genestet zong er bij: De Lente komt, de Lente komt!
Al sluim'ren nog de velden,
Ons kwam een bloempjen uit de sneeuw
Die zoete maar vermelden.
| |
[pagina 7]
| |
Sneeuwklokjens, blinkt!
Sneeuwklokjens, klinkt!
Sneeuwklokjens, luidt op den winterschen akker
Lente met duizenden bloemekens wakker!Ga naar voetnoot1)
De bonte kraaien houden niet van lente of bloem en gaan reeds nu verhuizen, weldra door de kramsvogels gevolgd en daarna door de sijzen. Maar de roodborstjes en de lijsters roepen tot den wandelaar: ‘sta stil! 'k zal u mijn eerste liedje zingen.’ En op Sint Valentijn (14 Febr.) komen, naar het zeggen van de buitenlui, in de vogelenwereld alle engagementen tot stand; dan kiest iedere mannetjesvogel een wijfje. 't Is in aansluiting aan dat geloof, dat in Engeland een meisje, dat bij dezen of dien jongeling wel iets anders dan onverschilligheid merkte, met versnelde hartklopping den Valentijnsdag te gemoet ziet: - ‘zou hij mij vragen?’ - En bekend is ook het loterijspel van den Valentijnsdag. In een bus worden namen van jonge heeren gedaan, in een andere bus namen van jonge dames. Ieder heer trekt den naam van een meisje, ieder meisje den naam van een heer. En dan is ieder heer de Valentijn én van het meisje, door hem getrokken, én van het meisje, dat hem trok; en dan geeft ieder heer aan zijn twee Valentines een geschenk en ieder meisje ontvangt een geschenk van haar twee Valentijnen. - Op die en op vele andere manieren vermaakt zich een mensch in de winteravonden. Op vele andere manieren: danspartijen en concerten, feestmalen en tooneelvertooningen zijn in vollen gang. Intusschen wordt het lengen der dagen al zeer merkbaar. De winterhanden beginnen over te gaan, het laatst bij de werkmeid en den apothekersbediende, en - onder die bedrijven komt Maart. Maart, een slecht-befaamde, door vele menschen zoo wat aangezien als de Judas der twaalf. Mijn oude tante klaagde al- | |
[pagina 8]
| |
tijd in Maart over hevige ‘scheuten’, die in den linkerschouder begonnen en dan door de lendenen naar het rechterbeen gingen. Dat zal nu wel bij ieder niet precies zóó gaan, maar toch, de meesten voelen wel iets en 't staat vast bij ons volk, dat Maart een maand is, die altijd, ‘rammetiekig’ is van ‘koerakter’. Ik zal 't niet ontkennen; maar toch houd ik wel van Maart. Niet alleen, omdat deze maand mij een paar feestdagen in huis brengt, die veel goeds doen genieten, maar ook, omdat zij zoo'n flinke levenwekster is. Wat wordt het al bedrijvig daar buiten: gras zaaien en klaver, haver en rog; boomen planten, groenten kweeken, rozen snoeien, - en wat al niet! - Sierlijk prijkt het tuinbed, waar de statige Duc van Tol op bloeit, in een kleurig kringetje van crocus; de zachtgetinte sleutelbloem ontplooit zich, als een blijde profetie, en het fluweelige viooltje, als een lieve gedachte; en pirus en ribes behangen de tuinheg met sterretjes en trosjes van een liefelijk rood. - De leeuwerik stijgt uit het lage nest, al zingend naar den helderen hemel en blijft daar staan in de hoogte met zijn eigenaardig welluidend Te Deum. De kievit komt en de kwikstaart en de reiger, en, zie! de ooievaar is er ook al. En toen de dorpskinderen hem zagen komen, toen klapten ze verheugd in de handen en ze deden, - waarschijnlijk niet met moeders goedvinden, - het verzoek naar omhoog gaan: Uiver, Uiver! Pielepoot!
Breng een kindje op moeders schoot.
De musschen en de spreeuwen maken erg veel drukte, de ekster nestelt, de houtduif roekeloert, de merel fluit. Alles wordt wakker. Ook de mol gaat werken en de bruine kikvorsch ontwaakt en de jeugdige dichter, mede iets gevoelende van den nieuwen stroom des levens, die zelfs mol en kikker doorbruist, maakt een aandoenlijk vers Aan Haar. ‘Vraag mij niet wie die Haar is!’ Ik weet het niet. Misschien is 't een werkelijk | |
[pagina 9]
| |
bestaand maagdelijn, maar dan weet ik het nog niet; maar misschien is 't slechts een gedachtebeeld, dat hem voorzweeft. - Zoo had immers soms de middeneeuwsche Ridder deze spreuk op zijn schild, - een spreuk, ten deele zoo verwarmend en ten deele zoo verkoelend: Tout pour elle! Rien sans elle! Mais, qui est elle? April is in 't land. Het vee verlaat de muffe stallen en, in de wei gekomen, springen de koeien rond, wel wat plomp en onbehouwen, maar in allen gevalle heel vroolijk, met den staart in de hoogte; en als ze weêr eens stil staan, steken ze den kop vooruit en smullen aan den frisschen voorjaarswind, die haar in de wijdgeopende neusgaten stroomt. Het akkerwerk en de tuinbouw gaan voort, en met kracht. De kastanje, de esch en enkele andere boomen komen in t blad. En die 't kan uitbreken, doet een toertje naar Haarlem, want de hyacinthen staan prachtig te bloeien. - ‘Hoep, Hoep!’ Hoort gij 't? De hop is gekomen, die, dat merkt gij, naar zijn geroep is vernoemd, evenals de kievit en de grutto, de kraai en de koekoek. De koekoek is er ook, - luister! - daar verneemt gij het eigenaardig geluid van den vogel, die zich zoo veelvuldig laat hooren en zoo zelden laat zien. Ook de zwaluwen zijn er en ook de meesterzanger der bosschen, de nachtegaal, de zoozeer muzikale profeet van den zomer en de zoozeer liefelijke vertegenwoordiger van het ‘psalmen zingen in den nacht.’ - Ondertusschen begint onder de kinderen der menschen de schoonmaak. Alles, wat ligt, moet op; alles wat hangt, moet af; schoorsteenvegers gaan naar boven met roetige bezems; stukadoors komen binnen met kalkwitte ladders; werksters plassen en ploeteren met spuiten en boenders; de kinderen loopen in den weg, de man is te veel; ramen staan open, deuren staan open en het gansche gezin wordt verkouden. Want April is een maand, waarin een gevaarlijke wisseling heerscht van zoelte en kou. ‘April doet wat hij wil.’ Daarom | |
[pagina 10]
| |
is April het niet onjuiste beeld van het menschelijk leven. Ieder herinnert zich het vers van Van Lennep, aan Henry Heel ontleend: Wat is 't leven?
Een onzekere dag van April;
Nu, zoo buiig en woest, als in Maart,
Dan, als Meidag, zoo zoet en zoo stil;
Met zijn wolkjes en lichtjes, nu broeiend, dan kil.
Niets gewis, noch verwacht,
Dan het naad'ren der nacht.
's Morgens vroeg, 's avonds laat valt de dauw op de hei;
En het leven vangt aan en gaat uit met geschrei.
Maar, we hopen, toch niet met hopeloos geschrei. Immers, we weten van Paschen, het feest der verrijzenis, - dat nu eens in Maart, en dan in April valt, - nooit vroeger dan 22 Maart, nooit later dan 25 April, of, - in de kerktaal der middeneeuwen gesproken, - nooit voorafgaande aan Benedictus en nooit volgende op Marcus; - Paschen, het blijde feest, waarop gezamenlijk Evangelie en Natuur van opstanding spreken en leven, en de vriendelijke Engel der Hoop, met de zilveren morgenster op het voorhoofd, over 't menschenland zweeft, om dan zich neer te laten op de rustplaats der dooden en de grafsteden groen te maken, onder 't zingen van haar levenspsalm, even liefelijk, als stout: Het beekje smelt zijn winterteugels,
De bloemen klimmen uit heur graf,
De voog'len schudden van hun vleugels
Een dauw van melodieën af;
't Geboomte heft, als palmenmeien,
De nieuw geboren takken op; -
‘Hozanna!’ fluist'ren de valleien
En ‘Amen!’ ruischt de heuveltop.
‘Hernieuwing!’ preekt de jonge lelie,
Een Godsbelofte is 't kleinste blad,
| |
[pagina 11]
| |
De gansche hof een Evangelie,
Een weg ten Nebo ieder pad. -
In klank en kleur, beneên en boven,
Tot waar de blauwe kimmen vliên,
Roept Aarde en Hemel tot gelooven:
‘Onsterflijkheid en Wederzien!’ -Ga naar voetnoot1)
En zoo komt Mei, Bloeimaand, een schoone maand. 't Is waar, zij kan nog koude dagen brengen. Zelfs heeft het landvolk, door de ervaring geleerd, de Heiligen van den 11den, den 12den en den 13den Mei, - Mamertus, Pancratius en Servatius, - de drie gestrenge heeren, ook wel de drie ijsheiligen, geheeten. En de Fransche tuinlui zeggen: Saint Mamert, Saint Pancrace
Et Saint Servais, -
Sans froid ces Saints de glace
Ne vont jamais.
Maar toch blijft Mei een schoone maand. Als een zinrijk beeld van wat ook in 't menschenleven gebeuren moet, vertoonen beuk en eik eene levenskracht, die het oude blad meer en meer plaats doet maken voor 't nieuwe: - eerst alles oud en dor; dan het oude, dat dor is, met het nieuwe, dat frisch is, dooréén; dan al het oude en dorre weg en alles nieuw en frisch geworden. Heerlijk is de bloei van kastanje en kamperfoelie, van bolroos en meidoorn, van syring en goudenregen. En welriekend is de geur, door al dat bloeien in de pure lucht der lente verspreid. In de zandige laagten hangen de snoezige klokjes van de lelietjes der dalen op en over elkaar; op het heldere nat van den vijver rust de fraaie waterlelie, zoo blank en zoo vol, en in de boomgaarden, zie! | |
[pagina 12]
| |
- - - - de appelboomen
Staan van bloesem wit;
Menschenkunst wrocht nooit een weefsel,
Rein en schoon als dit.
't Is een groote, volle ruiker,
Blank, - gestipt met rood, -
Sieraad voor de lenteschepping.
Op haar groenen schoot.Ga naar voetnoot1)
En, hoor eens! wat een drukte, wat al stemmen in 't bosch! Tortel en wielewaal, spotvogel en kwartel, en nog zooveel meer, ze zingen allen van ‘Hei! 't was in de Mei, zoo blij, - hei! 't was in de Mei!’ Ook weet ieder: In de maand van Mei
Leggen alle vogels een ei, -
Behalve de kwartel en de spriet;
Die leggen in de Meimaand niet.
En mede in de menschenwereld worden vele nestjes bereid. 't Is immers in Mei, dat in grooten getale de dochteren der menschen den oranjebloesem, als bruidskrans, door de haren gaan vlechten. - Voorts is het veelal ook deze maand, die het Pinksterfeest meêbrengt, het lichtfeest, het lentefeest des Heiligen Geestes. Velen zingen er van in de kerken. Hoe heilig straalt des Konings Bruid!
Gelijk een duive blinkt zij uit
Met zilverwitte veêren.
Wat bloeit ze in stille majesteit,
Vol schoonheid en ootmoedigheid,
De jonge Kerk des Heeren.
Keer weêr, gij, eerste Christentijd,
In de eerste lentestralen!
En Gij, die 't Licht der wereld zijt,
Doe weêr uw Heilgeest dalen!Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 13]
| |
Vele anderen zeggen, inzonderheid op den tweeden dag van het feest: ‘liever in 't groen, dan in 't sermoen,’ en gaan te voet of per rijtuig, met spoorwagen of stoomtram, in heele scharen naar buiten. Ik neem 't hun niet kwalijk, maar ik roep van harte hun na: veel pleizier, menschen! mits het zuiver blijve, - veel pleizier dan; de gansche schepping Gods heeft pleizier. In Juni wordt meer en meer alle siersel der aarde verdicht en gevuld. In volle weelde staan anemoon en ranonkel en papaver en malve te bloeien. Op den akker komt de tarwe tot bloei en in den tuin vertoont de aardbezie haar frisch en zuiver rood tusschen de kruipende ranken. De jasmijn wasemt haar zoete geuren uit en de vlierstruik en de linde doen meê. En deze ruik ik nooit, of ze doen mij aan moeders oude en trouwe kruidendoos denken. ‘Lieve moeder! ik geloof, dat ik koû gevat heb.’ - ‘Van avond, mijn jongen! een kop lindebloesem, of anders wat kamillen met vlier.’ - En de avond is gekomen en de medicijn is genomen en de moeder stopt de dekens zorgvuldig in, langs den geheelen omtrek van het lichaam des zoons en ze geeft hem een zoen en ze zegt: ‘beterschap, hoor! wel te rusten!’ Herinnering uit mijne jeugd, zoet van geur als de bloesem der linde. - - Over het bloemrijke landschap dartelen lustig de gonzende torren, de snorrende juffers en de fladderende vlinders, - zelve bloemen, maar gewiekte, - mooie kinderen der zomerlucht, ofschoon één hunner, de citroenvlinder, als eersteling en kwartiermaker, reeds tegen Maart zich liet zien. - Ginds, in de wei, zit Maaike onder de roodbont, en ze doet handig de dikke, warme melkstralen snorren en schuimen in heur helderen emmer. En op het hooiland daarnaast zijn de maaiers aan 't werk. Want Sint-Jan is in aantocht, - (24 Juni) en, dat weet iedere boer, ‘vóór Sint-Jan maait men gras in de weiden, maar na Sint-Jan uit de weiden,’ met andere woorden: | |
[pagina 14]
| |
vroeg maaien verhoogt den groei, maar laat maaien verzwakt den groei, - laat maaien is ‘doodmaaien.’ - Sint-Jan komt en hij wandelt de bosschen en de hoven door, om te zien, wat er te repareeren is aan het geboomte. En vervolgens wendt hij zich naar het strand en de visschers drijft hij uit, om ten haring te varen. Wat een drukte op het strand! Een aardig gezicht, al die buizen; en wat teekenen die roode wimpeltjes zich geestig af tegen 't reine blauw van de lucht! De man geeft zijn vrouw een afscheidskus, de zoon zijn moeder, de vrijer zijn meisje, - daar gaan ze. En ze zullen lang uitblijven. Immers, de visschers blijven op zee, terwijl de zoogenaamde haringjagers af en aan varen, om de vangst naar land te brengen. En welkom is daar die vangst, om 't geen er de beurs en om 't geen er de gezondheid aan heeft. ‘Haring in het land, de dokter aan een kant!’ is een van de duizend artikelen in de practische wijsbegeerte des volks. Juli brengt alles tot volle kracht. De kelken der geraniums en de klokken der fuchsia's versieren met kwistigen rijkdom den hof; nog honderd anderen van die bevallige kinderen der natuur brengen allerlei vormen en kleuren daarbij, - blauwe pluimen, gele veêren, witte sterren, roode trossen, allerlei. Reseda en heliotrope laten geuren uit, die 't luchtscheppen tot wellust maken. En de lelie en de roos ontwikkelen een pracht, die al de waarheid van den regel doet zien en doet voelen: ‘Le Lis, le Roi des fleurs, dont la Rose est la Reine.’ Bekoorlijk dekt de boekweit den akker met zilver en daarnevens overspreidt het koolzaad den bodem met goud. Ook bloeit in zachten purpergloed de anders zoo dorre en kleurlooze heide. De bijen hebben 't ontzaglijk druk, al van Mei af, en de mieren al van April af, om voor wintervoorraad te zorgen. En ook de menschen gaan al oogsten. In den tuin wordt de framboos en de aalbes geplukt, en van de akkers wordt de rogge en het koolzaad geïnd | |
[pagina 15]
| |
en links en rechts is de bedrijvigheid aan den gang van het hooien. Er is dan ook haast bij, want Sint-Margriet zal dra komen (20 Juli) en - gij weet.... Zie! de eene hoogopgetaste wagen na den anderen rijdt dien oogst naar de hoeve; - wat snuiven die paarden, wat kraken die assen, wat geurt dat hooi en wat zingen ze vroolijk, die door de Julizon gebruinde knechten en deernen: Terwijl de morgenkoelte ruischt,
Gaan wij naar 't geurig land
En nemen met een lustig hart
De vork en rijf ter hand,
En werken voort, met blijden zin,
En zaam'len hooi en bloemen in,
Joha, Johé, Johij!
En stelt de zon ons op de proef,
En straalt zij schroeiend warm
Op 't stroo van onzen grooten hoed
En onzen blooten arm,
Toch werken wij met blijden zin
En zaam'len hooi en bloemen in,
Joha, Johé, Johij!
En als de verre torenklok
Ons 't middaguur verkondt,
Dan zitten we om 't eenvoudig maal
Gezellig op den grond,
En nemen, opgewekt van zin,
Al schertsend spijs en laafnis in,
Joha, Johé, Johij!
En als de wagen is gevuld
Voor d'allerlaatsten keer,
Dan zetten we op het hooge hooi
Het mooiste meisje neêr,
En rijden, opgewekt van zin,
Al zingende de schuurdeur in,
Joha, Johé, Johij!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 16]
| |
Dus, boeren en buitenlui hebben veel te doen; maar voor de hoogere en lagere schooljeugd begint de groote vacantie. Erg prettig! En die er kans op ziet, gaat naar een optrekje of aanvaardt eene reis. Schoon gaat hij, met vrouw en kroost, in een spoortrein, en vuil komen ze er uit; hij staat met zijne dierbaren voor een berg en hij zegt: ‘da's een hooge!’ - hij komt met hen uit een tunnel en hij zegt: ‘da's een lange!’ hij heeft oneenigheid met een koetsier, omdat die onmatig is in zijn eischen, hij maakt zich boos op zijn dochter Jetje, omdat die niet kan vinden dat de Loreley precies Napoleon is, - koppig kind! - maar hij heeft ook veel genot, dat is waar; die interessante menschenwereld en die prachtvolle natuurtooneelen, ja, ja, een schat van genot, een heerlijke zomerspijze, waar een heele familie nog menigen winteravond op teert. Als Augustus gekomen is, breidt zich de liefelijke inhaligheid, die oogsten heet, meer en meer uit. Tarwe, garst, haver en boekweit worden ingezameld. En alras, als we langs eene hoeve komen, hooren we op de deel het regelmatig geklep van de vlegels en het daarmeê gepaarde lied van de dorschers: Los den bos! Slaat het zaad!
Klopt er op, maar houdt maat!
Maat toch is 't groote woord;
Niets geschiedt zoo 't behoort,
Als de macht of de kracht
Maat verzaakt, hard of zacht, -
Slaat goed, maak voort!Ga naar voetnoot1)
De zonnebloemen en de dahlia's prijken in volle glorie; maar daarbij zien nachtegaal en wielewaal elkander al eens aan, of ze zeggen willen: ‘zou 't onze tijd niet gaan worden?’ 't Duurt dan ook niet lang meer, of weg zijn ze. De ooievaars ook. ‘Met Sint-Pieters banden (9 Aug.) gaan de ooievaars naar de landen.’ | |
[pagina 17]
| |
Kijk! ze houden groote vergadering daar, op het kerkdak; ze maken de laatste bepalingen, ze geven en ontvangen de laatste bevelen, - daar gaan ze, heel naar Egypte, sommigen heel naar de Kaap. En de menschen, die blijven, roepen hun na: ‘Tot wederziens!’ en geven voorts zich over aan allerlei landelijk en waterig pleizier: ze rijden en ze spelevaren, ze wandelen en ze zwemmen. De zorgzame tuinman is intusschen aan 't knollen zaaien, - erkennende de wijsheid van de spreuke des volks: ‘Wie op zijn tijd knollen wil eten, moet Sint-Laurens (10 Aug.) niet vergeten.’ - Neen, - zeggen wij, - en die veel vallende sterren wil zien, moet ook Sint-Laurens niet vergeten. De familie zit in de veranda. 't Is warm, maar een prachtige avond. Hé! daar verschiet een ster; - weêr een; - kijk! al weêr een! Jammer, dat het zoo vreeselijk gauw gaat, - denkt Lotje, den luitenant aanziende, die er gast is van daag, - want zij heeft wel gehoord, dat de wensch vervuld wordt, die geuit is tusschen 't begin en het eind van 't verschijnsel. Maar vie is in staat, zóó snel te wenschen, als die vurige droppelen verspatten van den ‘Laurentiusstroom?’ - Pu! wat is 't warm! De kikkers zitten boven water en roepen. Iemand, die de taal der dieren verstond, heeft gezegd, dat de eerste roept: ‘'k heb een rok! 'k heb een rok!’ en de tweede: ‘hij is te kort, hij is te kort!’ en de eerste weêr: ‘'k draag 'm toch, 'k draag 'm toch!’ en de tweede weêr: ‘je mot 'm wat rekken, je mot 'm wat rekken!’ Daar hebt ge 't al, - de tuinbaas heeft 't voorspeld, Op eens, daar licht
Een bliksemschicht
En scheurt een spleet
In 't wolkenkleed.
Als ten reuzenoorlog roepend,
Doet Natuur den zwaarsten toon
Van haar krijgstrompet weérgalmen,
In haar gramschap aak'lig schoon.
| |
[pagina 18]
| |
De donder knalt,
Een stortvloed valt
Al klett'rend neêr;
En keer op keer
Tint rosse glans
Den donkren trans
En beeft het huis
Bij 't stormgedruisch.Ga naar voetnoot1)
Allen zijn binnen. Daar is 't nu benauwd. Maar gelukkig! 't duurt niet lang; de bui is over. De lucht is nu verrukkelijk frisch, de hemel is weêr klaar en de zilveren maan drijft met zoo'n rustige statigheid, met zoo'n kalme majesteit door die zee van azuur, of er niets was gebeurd. Nu, voor haar is er ook niets gebeurd. Het onweêr behoort tot de laagte. 't Is ons, als lezen we die zinrijke waarheid op haar glanzig gelaat: het onweêr behoort tot de laagte. In September wordt de arbeid van 't oogsten voortgezet en het aardappelrooien begint. De hazelnoten en de vlierbessen zijn rijp. De winterrogge wordt gezaaid en de crocusbollen gaan in den grond. Aalbes en vogelkers laten bladeren vallen. De zwaluwen vertrekken; ‘Met Maria's geboort (8 Sept.) gaan de zwaluwen voort.’ En een gevoelig mensch zet zich aan 't klavier en zingt Herlossohns liedje: Wenn die Schwalben heimwärts zieh'n
met het weemoedig refrein: Oh ich dich auch wiederseh'?
Scheiden, ach! Scheiden, Scheiden thut weh!
En omstreeks dezen tijd gaan ons nog zooveel andere gevederde gasten verlaten: kwikstaart en putter, koekoek en hop, | |
[pagina 19]
| |
kemphaan en lepelaar, kwartel en spriet. Ook kieviten gaan heen, maar velen komen nog eens weêr in het najaar. 't Minst weemoedige is, dat ook de zomersproeten gaan wegtrekken. Vleermuizen en padden, die van April af op het tooneel zijn geweest, zoeken de winterrust. De scholieren daarentegen, gaan, na genoten zomerrust, weêr met versche kracht wetenschap opdoen en met nieuwen lust leeraar en schooljuffrouw plagen. In den tuin vinden alle jonge dames 't nu wel een weinigje griezelig, om de groote menigte spinnen, die, in Mei uit de eieren gekomen, thans tot volle dikte gegroeid zijn. En alwie tot zijn nichtje zegt: ‘Verbeeld je, dat die in je hals zat!’ hoort den schrillen toon hu! vol van schrik en afschuw. En in de nachtelijke ure slaat de mensch naar de mug. Klets! ‘Heb je'm, lieve man?’ ‘'k Geloof het wel,’ is het antwoord. ‘Puuu!’ zegt de mug. Klets! - alweêr mis. Dat is te zeggen, wel raak voor de kaak, maar mis voor de mug. Muggen en straatjongens zijn moeielijk te krijgen. October is er. Nog wordt wintergraan gezaaid; de bollen van tulpen en hyacinthen gaan in de aarde en appelen en peren worden geplukt. ‘Auf Sanct Gallentag (16 Oct.)’ zeggen de Duitschers, ‘auf Sanct Gallentag musz jeder Apfel in seinen Sack.’ Ook de beukepitten zijn rijp en de eikels, - product van dien boom, zegt Saphir, die aan de varkens vruchten geeft en aan de dichters blâren. De leeuwerik verhuist. Vinken en lijsters trekken. Men vinkt en men lijstert. - Men vinkt; - daar zijn we juist bij een vinkenbaan, ziet gij? ik ga door; ik houd niets van vinkenbanen; 't zijn kweekplaatsen van luiheid, van wreedheid en van dranklust. Men lijstert; kijk, daar hangen de lijsterbogen tusschen 't hout, met de verleidende helroode bessen en den strik van paardehaar er in; kijk! daar spartelt zoo'n arme verschalkte; hij is al half dood; laten we hem heel dood knijpen; dat is in dit geval een weldaad. Akelig gezicht, dat | |
[pagina 20]
| |
spartelen in den strik! Zoo spartelen soms ook menschenzielen. En die netten daar, waarvoor zijn die, - die hooge, breede netten, dwars over de boschlaan gespannen? Die wachten verraderlijk de houtsnippen af. 't Zijn gevaarlijke dingen, die netten. Zoodra 't maar begint te schemeren, worden ze volkomen onzichtbaar. Ik ben er zelf wel eens, in den letterlijken zin, ingeloopen. En dan is 't lastig, om er zich uit los te maken, want iedere maas zoekt een jasknoop. Trouwens, de snippen, die geen jasknoopen aan 't lijf hebben, komen er ook niet licht uit. De reigers en de kranen gaan nu ook heen en ze praaien de kramsvogels en de bonte kraaien, die komen. 't Gebladerte verkleurt meer en meer. Wel mooi, al die tinten in 't bosch, - groen, bruin, geel, oranje, purper. Wel mooi, maar weemoedig. 't Is het blozen van een teringlijderes; 't is het glimlachen van een stervende. De morgens en de avonden zijn koud. Het oude spreekwoord komt tot zijn recht: ‘Als er druiven zijn en vijgen, moet men winterkleeders krijgen.’ De kleermaker wordt dan nu ook gedagvaard, om zijn oordeel uit te spreken over de jasjes van de jongens. 't Plan bestaat, die jasjes te laten keeren. Maar bij 's mans opmerking, dat ze al eens gekeerd zijn, ziet men daarvan af, te meer, wijl men nu vindt, dat ze toch ook eigenlijk zoo nog wel meê kunnen. Als November gekomen en al een eindje voortgeschreden is, dan oogst de mensch mangelwortelen, koolrapen en knollen en hij brengt zijne koeien op stal. Immers, de dag van Sinte Catharina (25 Nov.) is de uiterste term. ‘Met Sinte Katrijn moeten de koeien aan de lijn.’ Over de weiden zweeft dus de stilte, en die heerscht ook in de slooten, want de kikvorschen zijn in hunne winterrust ingegaan. In 't bosch en in den tuin vertoonen zich 't sijsje en de mees, veelal verzeld van het Klein Duimpje der vogelenwereld, het kleinste der Europeesche vogels, het aardige goudhaantje. Maar, terwijl die pleizier hebben, is 't | |
[pagina 21]
| |
een tijd van jammer en wee voor de vet geworden varkens. De drukte van de slacht is in volle beweging. En presentjes er van worden gezonden aan de vrinden, die zelve niet slachten. Mij is eens zulk een presentje op nog al merkwaardige wijze ontgaan. Hoort, hoe op zekeren Novemberdag, toen ik nog op mijn dorp stond, eene vrouw tot mij sprak. ‘U moet me niet kwalijk nemen, dat ik u niets van de slacht heb gestuurd; mijn hart was er goed voor, dat weet u wel; maar mijn man, dat weet uwe ook wel, die houdt niet van geven; nu ben ik nog stil naar den slager geloopen, om te vragen, of alle varkens altijd evenveel ribben hebben; en die zei, tot mijn spijt van ja; had hij neen gezegd, dan had mijn man me niet kunnen narekenen, en dan had ik u graag een paar lekkere karbonaadjes gegeven.’ Ik antwoordde, heel waardig en edelaardig, dat ik mij eigenlijk in het standvastige cijfer der varkensribben verheugde, want dat karbonaadjes, door de vrouw met list en bedrog den echtgenoot onttrokken, mij zeker niet zouden hebben gesmaakt. - Waar kijkt gij naar? O zoo, ja, ik zie het; 't zijn de gildebroêrs van Sint Hubertus, die uwe aandacht trekken. Gij weet, Hubertus, hofmeester van den Frankischen Koning Theodorik, was een groot jachtliefhebber en werd door de ontmoeting van een hert met een kruis tusschen het gewei, uit zijn wild en lichtzinnig leven tot bekeering gebracht; zelfs werd hij een Heilige. En hij is de schutsheer der jagers geworden en gebleven. We zijn te Chantilly, in de vroegmis, op den Sint Hubertusdag, den 3den November. De hertog van Aumale is er met zijn gevolg. Zijn opperjager, Hourvari, brengt den oudsten der jachthonden, Rabagas, op de trap van 't altaar. De priester versiert den hond met een kokarde en besproeit hem met wijwater en zes jagers verheerlijken deze handeling met luide fanfares. Dit oud gebruik, door genoemden Hertog nog aangehouden, achtte men een waarborg voor een gelukkige jacht, gelijk men in brood, | |
[pagina 22]
| |
op den dag van Sint Hubertus gewijd, een voorbehoedmiddel tegen hondsdolheid meent te bezitten. Nu maar, terwijl wij dezen kleinen uitstap deden, zijn de jagers al een heel eind het bosch in gekomen. Zie nu, - die jagers
Gaan uit elkander:
Ieder schrijdt zwijgend,
Glurend door 't woud,
Achter den hond aan,
Die loopt te zoeken,
IJverig snuff'lend
Tusschen het hout.
Ras komt weêr leven
't Stille vervangen;
Knallende schoten
Klinken door 't oord;
De echo's der heuv'len
Dragen den nagalm
Verder en verder,
Toejuichend, voort.Ga naar voetnoot1)
Maar de echo's herhalen ook het akelig geschrei van het dier, dat maar is aangeschoten, en nu schrikkelijk veel pijn heeft en stervende 't verwijt doet hooren: ‘menschen! is dat nu genot?’ Intusschen, thans is het dood; gelukkig. En in de eerste dagen zal het wild wel wat rust hebben, want er komt sneeuw. ‘André bringt Schnee,’ zeggen de Duitschers, maar vóór den Andreasdag (30 Nov.) komt ze ook wel. 't Is koud. Dat is November eigen. Daarom zingt die jongen daar, met dat geruite doekje over zijn pet en zijn ooren en met dien natten neus: Sinte Maarten, wat is het koud!
Geef me een turfjen of een hout.
| |
[pagina 23]
| |
Wien zou hij ook beter aanroepen, dan Sint-Maarten, die, begaan met een schamelen bedelaar op een guren dag, eigen mantel door midden sneed, om er hem de helft van te geven? En aan den avond van dien dag verscheen hem Jezus, met dien halven mantel om, en liet de blijde toespraak hem hooren: ‘Die weldaad hebt gij mij gedaan.’ - Zoo heeft Sint-Maarten een goeden, een liefelijken naam. Alleenlijk niet bij de ganzen. Want op zijn dag (11 Nov.) houdt men ganzenmalen, en daar houden de ganzen niet van. In de laatste maand der twaalve, December, bloeien nog enkele kruiden, jawel, maar alles roept toch, als met een zucht: het is uit. De mollen liggen in hun diepe winterwoning. Vinken en snippen vertrekken. Het landschap is stil. Tenzij de gure wind er beweging in brenge. Is niet, volgens Kiliaan, de Winter de windheer? De mensch trekt zich zooveel mogelijk in het huiselijk leven terug. 't Is gezellig in de huiskamer; vriendelijk brandt het licht, lustig knapt het haardvuur, vertrouwelijk zingt de theeketel. Op de stille straat wordt niets gehoord, dan nu en dan een haastige stap of een holklinkend rijtuig, en heel uit de verte, als roerende klaagtoon: ‘de laatste rammenas!’ - Eigenaardig is de aandoenlijkheid, die er altijd ligt in dat laatste. Ik voel het, als Chateaubriand van den laatsten der Abenceragen verhaalt; ik voel het, als Bulwer den laatsten der tribunen mij voorstelt; ik voel het, als Campbell mij den laatsten mensch doet aanschouwen; - maar ik voel er ook iets van, als een zoon van Abraham in den stillen winteravond dat geroep doet weerklinken: ‘de laatste rammenas!’ - En dan, de laatste avond - als die komt, wat is er dan niet een weemoed in 't harte. Dan denkt een mensch: dit voorbij en dat voorbij; voorbij, voor immer! Hij denkt aan de dagen, die vloden, aan de bloemen, die stierven, aan de bladeren, die vielen, aan de vrienden, die gingen, - en daar zwelt een traan, zoo niet in | |
[pagina 24]
| |
zijne oogen, dan toch zeker in zijn hart. Maar, - daar heft hij 't gebogen hoofd weêr op; hij herinnert zich den avond van Sinterklaas, toen hij met zijn gelukkige kinderen weêr zoo jong en zoo blij was; hij herinnert zich den Kerstdag, toen hij met Gods zingende Engelen, op zijn manier, meêzong, en bij die herinneringen ontvloeit nog eens een deel van het Engelenlied aan zijn harte en dankende stamelt hij: ‘Eere zij God!’ |
|