| |
| |
| |
Vlas.
I.
'k Was buiten aan 't dolen. De zomernatuur
Ontplooide heur kracht allerwegen;
En tuinbed en boomgaard en akker en wei, -
't Sprak alles van God en Zijn zegen.
't Was alles zoo feest'lijk, zoo rijk en zoo schoon;
Het rondzien was zuiver genieten,
En deed aan de trillende snaren der ziel
Een zacht Hallelujah ontvlieten.
Ik zag naar de winde, die klom op de heg,
Als dacht ze: ‘dat mag niet gebeuren,
Dat groei zonder bloem in het land wordt gezien:
't Moet alles versierd zijn met kleuren.’
| |
| |
Ik zag naar de kelkjes, vol geur en vol zoet,
Waar 't snorrende bijken op aasde;
En 'k staarde op de wei met dat mollige groen,
Waar 't vee tot de knieën in graasde.
Maar, liep zoo mijn blik door heel 't landschap in 't rond,
Waar alles in groeide en in gloeide,
Het langst bleef mijn oog op een vlasveld gericht,
Dat lief'lijk al blauwende bloeide.
't Is prachtig, dat reine, dat teedere blauw,
Op 't groen van de stengels gewiegeld; -
Verbond bovendien, dat de trouw van den Heer,
Bij 't hopen der menschheid, weêrspiegelt.
En waar ooit mijn oog op dat kleurenverbond
Der bloeiende vlashalmen staarde,
Daar was 't me, of 'k een stuksken van 't hemelsch azuur
Gespreid zag op 't groen onzer aarde.
| |
II.
In gedachte voortgetreden
Naar een tijd, die komen zou,
Zag ik 't landvolk aan den arbeid,
Knaap en deerne, man en vrouw.
| |
| |
'k Hoorde 't praten, onder 't werken,
Van den ouden bouwknecht aan;
'k Hoorde 't liedekijn der jongen,
Helder klinkend, opwaarts gaan.
'k Zag de stengels uitgetrokken,
Drogende in den zonnebrand;
'k Zag ze, ter ontbinding, leeg'ren
In de sloot aan d' akkerrand.
'k Zag ze, aan 't grauwe nat onttogen,
Van de vezelhuid ontdaan,
'k Zag het braken, splijten, heek'len, -
Heel den arbeid zag ik aan.
En ik dacht: nu is verdwenen
Wat de pronk eens was van 't land;
Maar, moet zoo ons oog iets derven,
Winst er van houdt onze hand.
En ik dacht ook: 't menschenleven
Is vaak aan die plant gelijk:
Eerst na 't vallen van de tooisels,
Eerst na druk, aan gaven rijk.
| |
| |
| |
III.
Wat op 't land eens den stengel omkleedde,
Woelde 't meisken om 't spinrokken heen;
En haar voet drijft het wieltje tot draaien,
En haar hand vormt het draadje meteen.
Met een snorrenden spoed, -
En een jonkman zit bij haar en keuvelt,
En hij voegt steeds wat zoets bij heur naam,
En hij praat haar van bruiloft en trouwdag,
En hij fluistert: ‘dan blijven we saâm!’
Met een snorrenden spoed, -
En haar streelen een vreugd en een hope,
Waar haar hartje te sneller door slaat;
En zij spint door de toekomst van beiden
O, zoo'n helderen, blinkenden draad!
| |
| |
Met een snorrenden spoed, -
Wat op 't land eens den stengel omkleedde,
Woelde grootjen om 't spinrokken heen;
En haar voet drijft het wieltje tot draaien,
En haar hand vormt het draadje meteen.
Met een snorrenden spoed, -
En zij haalt voor de luist'rende kleinen
De oude sprookjes alweêr uit de doos,
Die zij allen haast kennen van buiten,
Maar die evel zoo mooi zijn altoos.
Met een snorrenden spoed, -
En dan ook uit den Bijbel vertelt ze,
Of van wat haar het leven al bood,
| |
| |
En ze wijst op de vluchtende jaren,
En ze spreekt van den naad'renden dood.
Met een snorrenden spoed, -
| |
IV.
Een levenskreet! - Een kind geboren!
De woning klinkt van vreugdbetoon,
En in 't Goddank! der ouderharten
Schuilt heel een psalmzang, vol en schoon.
Een dochterke is 't. - Hoe rond en poezel!
Albasten beeldje, maar dat leeft,
Dat zacht en warm is, en dooraderd
Van 't eigen bloed, dat moeder heeft. -
Maar, wat was eerst en meest behoefte
Voor 't wichtje, dat zijn intreê deed? -
Van 't groot getal van 's levens eischen
Is de eerste: een doek, een dek, een kleed.
En, zie! - wat eens den akker sierde
Met groenen gloed en blauwe tint,
Dat geeft het eerste kleed des menschen,
Het witte kleed voor 't schuld'loos kind.
| |
| |
| |
V.
Het dochterke werd vrouw, een lieve gade en moeder,
Die, als een goede geest, den huize zegen deelt,
Die woekert met elk uur, die rust'loos is in 't zorgen,
Die alle nooden kent, die alle wonden heelt.
Aanschouw haar waar gij wilt; al wat haar ving'ren raken,
Verhoogt op eens zijn glans; waar zij is, is het goed;
Zij stort in alles ziel; in 't kleine brengt zij waarde,
En in den ernst der orde een zachten liefdegloed.
Maar, wilt ge uit ééne zaak haar geest en streven kennen,
En orde en reinheid zien, verbonden in één beeld, -
Ontsluit die spinde dan, waaruit het blanke linnen
U tegenglimt en straalt, met zilverglans bedeeld.
Dat is haar roem en trots; en 't mag zoo; 't is hare eere,
't Getuigt van vlijt en zorg, van orde en regelmaat.
Die keur'ge lijnwaadschat is 't witte veld te noemen,
Waarop in gouden gloor haar lof geschreven staat.
Wat eens op 't akkerveld al golvend stond te bloeien,
Gewas van teeder groen, getopt met hemelsblauw,
Dat spreekt, tot doek hervormd en wit als sneeuw geworden,
Ons van de trouwe zorg en stille deugd der vrouw.
| |
| |
| |
VI.
Met liefde en met kracht.
God riep haar tot rusten.
Maar echtvriend en kind'ren
Staan spraak'loos van smart,
| |
| |
En gaan dan, nog omziend,
Wier hand, maar met beving,
Aan 't sneeuwwitte feestkleed
Wat, groenend en blauwend,
Een sier was van 't veld,
Het doek, dat als doodkleed,
| |
| |
| |
VII.
Zoo riep dat veld een bonte rij
Van groepen in mijn denken wakker;
Zoo togen beelden mij voorbij,
Het eene droef en 't and're blij,
Bij d' aanblik van dien stillen akker.
Zoo liepen mijn gedachten voort,
Van 't bloeiend veld door 't menschenleven,
Langs traan en lach, naar 't somber oord,
Dat eens met zwarten rand omboordt
Al wat ons 't leven heeft gegeven.
Maar toch, Goddank, dat graf en rouw
Het eind niet van mijn mijm'ren waren:
'k Zag 't groen der hoop op 's aardrijks grauw,
'k Zag 's Heeren trouw in 't hemelsblauw,
'k Zag 't witte kleed der Englenscharen.
|
|