| |
| |
| |
I.
| |
| |
De taal der schelp.
I.
Eenzaam, van 't stille des avonds omgeven,
Zit ik op 't duingras aan 't ziltige strand;
En, terwijl beelden den geest mij doorzweven,
Doez'lig van lijnen en vlottend van rand,
Raap ik werktuig'lijk een schelp uit het zand.
'k Tuur op haar ronding, zoo kunstig besneden,
'k Staar op 't vernis van haar rimp'lige voor;
En, wat we spelend als kinderen deden,
Daar ga ik heden half doelloos op door:
Luisterend houd ik die schelp me aan het oor.
| |
| |
| |
II.
'k Verneem een zacht gesuis,
maar 't wordt, hoe meer ik luister,
Te meer een stem, een taal,
verstaanbaar woordgefluister,
Dat van beweging spreekt,
die voortgolft, dag en nacht,
Ja! door alle eeuwen heen; -
een nooit vermoeide kracht,
een werken zonder rusten.
‘De zee,’ zoo lispt de schelp,
‘sloeg klotsend op de kusten,
Reeds toen van 't voorgeslacht
pas de eersteling bestond;
En, gaat van wat nu leeft
eens 't laatste lid te grond,
En is eens 't kleinkind hier
van uw kindskind verschenen,
en nog eene eeuw verdwenen,
nog dan haar deinen voort,
| |
| |
Waar ge als den slingertik
die stokt noch stilstaat, nimmer,
niets anders leest, dan: ‘Immer!’ -
Die stem spreekt uit de schelp;
dit deelt heur taal mij meê.
En 'k staroog op het vlak,
't steeds hobb'lend vlak der zee;
En 'k zie vooruit, ver, ver! -
maar 't eind is niet te ontdekken,
Geen lijn te speuren, die
als grens haar zou omtrekken;
Zie 'k niets ook van verval
of van vergank'lijkheid. -
Vergank'lijkheid; - dat woord
Dat woord is mensch en dier
als voor het hoofd gebonden,
't Staat in den eik, zoowel,
| |
| |
Ja! in 't gescheurd graniet
der rotsen leest gij dat.
staat niet dit woord te lezen;
Zij roept: ‘'k Ben die ik was
en zoo zal 'k immer wezen!’
Zoo is 't voor ons, of tijd
noch plaats die zee beperkt
En of zij jong blijft steeds,
ofschoon ze al eeuwen werkt;
Zoo doet zij, eer wij zelv'
't nog weten schier of willen,
ons diep door 't harte trillen,
voor God, die eeuwig leeft,
Voor God, die hemel, aard
en - zee geschapen heeft.
| |
III.
Mijn hand zonk neder bij dat peinzen;
Maar 'k breng nog eens de schelp me aan 't oor;
En als zij weêr heur stem doet ruischen,
Zijn dit de tonen, die ik hoor:
| |
| |
‘Niet veel wordt door 't oog op die vlakte gevonden,
Met al die beweging is stilte verbonden. -
Een meeuw, hier en daar, of een schip in 't verschiet,
Grenst wonder aan wonder,
Daar kronk'len zich wieren, daar gloeien koralen,
Daar glinsteren schubben en schelpen en schalen, -
Een wereld vol leven, een joelende drom.’
‘Ook ik was voorheen van die wereld omgeven,
'k Heb eens tot een woonhuis gediend voor een leven,
Daarna mijn' bewoner tot grafsteê gestrekt.
Een wrak van 't verleden, -
Ik wijs u naar 't diep, vol van levend gewemel,
En 'k richt uwen blik uit dat diep naar den hemel,
En 'k roep tot aanbidding door 't geen ik verhaal.’
| |
| |
Ja, denk ik, zoo is het, die stemme moet dringen
Mijn hart moet gaan off'ren, mijn ziel moet gaan zingen,
Den Maker van al deze wond'ren ter eer.
Hier grootsch en verheven,
En alles te zamen 't gewrocht van den Heere! -
Mijn God, ja! dat ieder Uwe almacht vereere,
Die spreekt tot dat alles: ‘Verschijn!’ of: ‘Verdwijn!’
| |
IV.
Komt de schelpholten uit,
En dringt fluisterend door
‘Geef acht!’ zoo ruischt het uit de schelp,
‘Zeg, hoort gij niet dat hoop'loos vragen?
Verneemt gij niet dat jamm'rend klagen,
En hoort ge niet dat angstig: ‘“Help?”’
‘Help! Help!’ zoo klinkt het in uwe ooren,
| |
| |
Zoo klinkt het in uw sidd'rend hart,
En heel uw ziel heeft pijn bij 't hooren
Van dien zoo bangen kreet der smart.
't Is een strijd met den Dood!
En de man als de vrouw, en de vrouw als het kind,
Roept schreiend om redding, met wanhoop op 't wezen;
Maar de woeste natuur let op smeeken noch vreezen,
En een honende lach lijkt de loeiende wind.
Hoor! de golfslag blijft tieren,
En de stormwind blijft gieren; -
Hoor! het schreien wordt hijgen,
En het hijgen wordt zwijgen, - -
Verslonden zijn allen door 't woedende graf. -
Maar ginds zit een vrouw nog in hope te droomen,
Dat eerlang haar echtvriend weer tot haar zal komen.
En dáár wacht verlangend een moeder haar zoon;
Hoe zou hij er uitzien, na 't zwerven en zwoegen?
De rust zal hem goed zijn; een heerlijk genoegen,
Zijn werken, en tevens haar wachten, tot loon.
Zoo droomt nog de liefde van wederontmoeten,
Van zalige omhelzing en juichend begroeten,
| |
| |
Zoo steekt ze in de harten het feestlicht al aan,
En weet niet, dat, wat zij nog 't hare blijft achten,
Niet weder zal keeren, hoe lang zij moog' wachten,
Zal wegblijven, immer. - ‘Dat schip is vergaan!’
| |
V.
‘Ja,’ spreekt de schelp, het vonnis was: ‘“Vergaan!”’
Maar menigmaal weêrklonk dat op de golven,
En in dat graf, dat diep van d' oceaan,
Zijn vloten reeds verzonken en bedolven.
En toch behoudt de mensch steeds in zijn ziel
Nog moed en kracht, om weêr den strijd te wagen,
En legt steeds weêr op zijne werf de kiel
Van 't schip, dat straks hem over zee zal dragen.
Het derven drijft gestaâg tot durven aan,
En 't wagen rijst steeds uit de zucht naar 't winnen,
En, onder 't zeil, met rondgezwollen baan,
Verlaat hij 't land der zielen, die hem minnen.
't Is wonderbaar, - de kleine mensch, zoo stout!
't Is wonderbaar, - de zwakke mensch, zoo krachtig,
In 't aangezicht van 't watergraf zoo boud,
En, door zijn moed, tot boven d' afgrond machtig!
| |
| |
't Is wonderbaar, - een nieteling, een worm,
Die door één zucht van 't windekijn kan sterven,
Wordt kameraad van zeegolf en van storm,
Als de overkant hem toeroept: ‘Winst verwerven!’
| |
VI.
Zet hem moed bij en kracht. -
Zie! daar dobbert de boot,
Oog haar na van het strand.
Zie! zij daalt en zij stijgt;
En zij klautert en zijgt; -
't Spookt er woedend en fel;
Maar de riemslag plast voort
Langs het hobb'lende boord,
Roept de stuurman: ‘Vooruit!’
En vooruit roeit het volk
| |
| |
Van het schip, dat daar brak;
En nog één, - en hun wensch,
Om heel de angstige schaar
En langs 't schuimende spoor
Gaat het weêr naar de kust,
Onder blijdschap en lust.
En dáár klinkt het: ‘Hoezee!
Ziet! zij brengen ze meê!’
Ja, Goddank! 't is geslaagd,
Wat door Liefde is gewaagd.
't Was een hachelijk werk;
Maar de Liefde is ook sterk.
Door geen vrees overmand,
Steekt de Liefde haar hand
In den muil van den Dood;
Als haar wensch is beloond
En haar worst'ling bekroond.
| |
| |
| |
VII.
Ook dat meldt de schelp me in het zwevend geluid,
Dat zacht uit haar plooien komt suizen.
Maar 'k breng haar nog eens aan het oor, en ik hoor
Nu dit uit haar holte nog ruischen:
Als de zee, in woede ontstoken,
Door den stormwind opgeruid,
Tegen 't dobb'rend schip komt spoken
En den afgrond opensluit;
Als de baren en de winden
Samen hunne kracht verbinden,
Tot verderven en verslinden,
Tot verminken en verslaan,
't Roer uit zijn geleding smijten,
't Want ontraaf'len, 't dek doen splijten,
Uit den romp de ribben rijten,
En al 't scheepvolk doen vergaan, -
Zeg dan, mensch: ‘ik ben onmachtig,
Mijn vermogen is een niet;
Maar de Heere God is krachtig,
Hij, die over de elementen, over storm en zee gebiedt!’
Als de mensch, bij 't raad'loos kermen
Van zijn broed'ren in den nood,
| |
| |
Aangedreven door ontfermen,
Voor hen worstelt met den Dood;
Als, hoe fel de orkanen loeien,
En hoe hoog de golven groeien,
De arm met kloeke kracht blijft roeien
En de liefde 't roer omklemt, -
Als de kroon komt op dat streven,
En om 't haast verloren leven,
Dat den naaste is weêrgegeven,
't Jubellied wordt aangestemd, -
Zeg dan, mensch: ‘het hart des Heeren
Kan niet minder zijn dan 't mijn';
Uit de menschheid kan ik leeren:
God, al doet Zijn macht vaak weenen,
onze God moet liefde zijn.’
| |
VIII.
Hallelujah! Macht en Liefde
Predikt mij de schelp der zee.
En mijn gansche ziel spreekt meê.
Ja! wat ramp mij grieft of griefde,
'k Bouw op 's Heeren macht en liefde,
Wijder dan het vlak der baren, dieper dan het diep der zee!
|
|