| |
| |
| |
XV
Dauw op bloesems en ruïnen. Het loopt zo zacht op het bewaasd verwilderd gras hier langs de weg. Er is niemand. De kinderen slapen nog, de vochtige bloemkransen voor de bevrijders hangen klaar op de veranda.
Manuel was niet naar bed geweest. Wanneer na vijf jaar woeste zelfvernietiging de wereld op een dag in violette schijn ontwaakt, de vulkanen uitgewerkt zijn, wanneer de duif is teruggekeerd met het groene blaadje in de bek en men de roep van de koekoek kan horen door de matte vrede, dan staat een mens weer op om te zien wat hij gewrocht heeft.
Hij had die hele nacht gewandeld, zoals een gevangene na zijn bevrijding dat wel doet. Tot aan het omverliggende hek van het kerkhof was hij gelopen en toen naar Laurens' graf gegaan in het donker. Laurens was naar hem toegekomen in het donker die novemberavond aan de vijver. Hun gesprek was niet ten einde. ‘Manuel,’ had hij geroepen in die verschrikkelijke stilte in de kerk, ‘Manuel...’ Het had geklonken als een echo van diezelfde uitroep in een andere oorlog, toen een man met een basstem, die hem ook waarschuwen en beschermen wilde, zo geroepen had en was gestorven.
Geroepen was hij en gewaarschuwd. Maar hoe kon hij, zoals een roep in echo's voortklinkt in de bergen, hun weergalm worden? Wat vermocht een enkel mens of een handvol mensen?
| |
| |
O, het was waar, een mens kon nu atomen splitsen en energie bevrijden die bergen verzette. Puur menselijke geest kon dus wezenlijk bergen verzetten. Kon geest dan ook niet de machten van de afgrond in bedwang krijgen?
Want wie het geweld vreest en het bedwingen wil, moet in de afgrond dalen, daar waar de diepe wortels ervan groeien; in chaotische natuurkrachten door de geest geschuwd.
‘Manuel! - Manuel!’
Die uitroep zou hij altijd blijven horen, die roep gegeven midden in de stilte en midden in het geweld. Het moest bedwongen worden.
Zo denkend liep hij terug en zag de schijn van donkerrode gloed opkomen boven de horizon, zo zacht werden de dingen erdoor aangeraakt, de huizen stonden in oud purper, de asfaltweg lag als een violette band door het groen. In de verte van die weg dook nu een klein voertuig op, het kwam razend snel nader dat snorrende autootje, een vreemd geval, een raar voertuigje... was dat soms een jeep? - O gezegende slapeloosheid, als eerste zag hij de eerste van de bevrijders komen. Hij wuifde, hij wuifde met twee armen omhoog, maar uit de voorbijstuivende jeep zag hij alleen een hand terugwuiven. Een hand. De magische hand van de bevrijder.
Doch dat was al voldoende, die hand van vlees en bloed te zien. Het was iets zonderlings dit willen zien van de bevrijder. Maar in die lange jaren van wachten en hopen was hij gegroeid tot een symbool. Hij was méér dan Amerikaan, Canadees of Brit, hij was iets internationaals, een mens van een hogere orde, hij was een volstrektheid: De Bevrijder. Hij eiste en gaf alleen het absolute: absolute vrijheid, absolute edelmoedigheid. Hij was de ideale mens.
Dat deed Manuel die jeep nastaren en die hand: die het monster had vernietigd, de ban had gebroken, de bloedende oorlogswond had gestelpt; die de adem nu teruggaf en het recht te mogen zijn die men wilde wezen. - De Bevrijder.
Hij zat later die dag naar ze te kijken bij een cafeetje in Hucht,
| |
| |
Bonbon was bij hem. Zij dronken surrogaat-thee buiten. Opeens weer zo'n aanstuivend ding vol bloedwarme bevrijders, ditmaal een vrachtauto in een geweldige vaart, een rukkende stop. ‘Amerikanen,’ zei Bonbon toen ze eruit sprongen. Ze zoemden als bijen om een korf het cafeetje in. Lawaai daarbinnen of de school begon, geschuifel, gedender, gelach als van kinderen, de hele klas tegelijk. Roepen, plagen, toen werd met een smak het pianodeksel opgeslagen. De harde en massale cafépiano met de gele toetsen klonk wel vals en de F sloeg niet aan, maar toch kwam er jazz uit, een hele potpourri ervan, in zo'n vriendelijk en gemoedelijk ritme zoals je thuis op je vrije middag speelt. Dat ging zo een paar minuten. Het pianodeksel werd weer toegeslagen, de bijen zwermden meteen naar buiten, de vrachtauto reed al terwijl de laatsten zich nog vastklampten - en weg waren de bevrijders!
Zij keken elkaar glimlachend aan; wat een tempo, wat een jeugd! Wat hadden die nog veel kracht te verkwisten!
Het was het tempo van de nieuwe tijd. Leven, snel, vol, gauw, voor ze het je weer afnemen met hun bommen. Voordat die wijze leiders van volken je opnieuw vijf jaar inkerkeren in je huis en je weer geen stukje van de wereld mag zien. Voor ze in naam van vrede en cultuur het beetje geld dat je hebt, in wapens gaan stoppen om er dan flink op los te kunnen slaan als hun opslagplaatsen van het teveel gaan barsten!
Binnen een week was Eva ‘bevrijd’. Zij had zich met hulp van Canadese officieren ergens een betaald baantje verschaft: zij ging zingen voor de troepen. Zij had haar vader eenvoudig uitgelachen, toen die via Veronica van het voornemen hoorde en zich ertegen verzette. ‘Cabaret niet waardig genoeg voor mij? Waar hebt u 't over? Ja, ik bedoel u, vader! U met de uwen, met al die de mond vol hebben over waardigheid en eer! Wat kan ons uw eer nog schelen! Voor die chimère hebben we genoeg geleden! Júllie hebben je eer verloren, draai de zaak nu niet om, jullie hebben de boel overhoop geschoten, omdat je niks beters wist. Jullie hebt bloedbaden aangericht, jullie die de
| |
| |
wijsheid in pacht hebben, jullie allemaal!’ (En niemand van de oudere generatie in de wereld scheen te ontsnappen aan dit oordeel van Eva, wanneer men tenminste het weidse gebaar zag, dat zij maakte en dat een typisch gebaar van Justus was). ‘Probeer ons niets meer te vertellen over eer en eerbied. Voor wie eerbied? Voor wat? Toch niet voor jullie! Of voor jullie leugens! Jullie hebt mijn beste jaren gestolen - en ik ga ze inhalen! Dag voor dag! Mijn waardigheid! Dat woord ruikt naar de mottenballen!’ Ze lachte. Met Justus' eigen parelende acteurslach. ‘Dag wijze vader!’
Maar aan haar moeder schreef Eva trouw prentbriefkaarten uit de stadjes waar zij was. Het ging haar goed en beter, schreef ze. En eens stuurde ze haar een lange, ernstige brief. ‘Maakt u zich niet zo bezorgd over mij, lieve moeder, ik ken ze langzamerhand, de mannen. Maar voor het zover was heeft het me tranen gekost, die niet nodig waren geweest als jullie ons anders hadden opgevoed. Als jullie eerlijker waren geweest, in elk opzicht. Maar dat schijnt bij jullie opvatting van eer en waardigheid te horen: allerlei te verbergen en te verbloemen. Waarom deden jullie bijvoorbeeld altijd zo geheimzinnig over sex (zoals de Amerikanen het noemen)?
Wanneer wij uit de band gesprongen zijn (ik dan, Monia was zo anders) dan lag dat aan jullie mysterieus overdreven gedoe over de natuurlijkste zaak van de wereld. Daardoor zijn wij te veel achter sex gaan zoeken! Inplaats van achter liefde! De enige die ervan geprofiteerd hebben, zijn de psychiaters. En wanneer ons nu verweten wordt dat we ‘sex-wild’ zijn, ligt de schuld bij jullie, die zodra het om sex (bij mensen dan) ging, er zo'n geheimzinnige ophef van maakten alsof het de bron van alle kwaad was. Weet u wat de bron van alle kwaad is? Niet sex, maar liefde, ik bedoel het gebrek eraan. Liefde en sex zijn twee verschillende dingen. Sex houd ik voor een puur lichamelijke aangelegenheid, waarvoor je net zo weinig woorden nodig hebt als voor honger of dorst. Maar liefde: dàt is een aangelegenheid die elke vezel van jezelf aangaat, je wezen. En dáár
| |
| |
zijn mensen gierig mee, dáár weten ze te weinig van (zoveel als ze van sex weten!); dáárom hebben zij niets voor elkaar over, dáárom scheiden ze bij bosjes. Ik ben blij, dat ik dit nu begrijp voor ik heb kunnen trouwen. Het zal mij niet gebeuren dat ik een man trouw die van liefde - en dan bedoel ik een hele diepe warme vriendschap - en van offervaardigheid (Uw woord en voorbeeld, moeder!) niets afweet. - Had ik alles alleen maar vroeger geweten! Maar ziet u, dat is nu iets anders dat wij u (ik bedoel dan de oudere generatie) verwijten: dat jullie nooit wilden toegeven, als je geen oplossing voor dingen wist of tekort schoot. Ouders en ouderen konden geen fouten maken, nooit, en alles wat regeringen deden en doen, moesten en moeten we voor wijs houden. In twijfel trekken van jullie oordeel was oneerbiedigheid. En hoe hèbben jullie het bij het verkeerde eind gehad met al die puinhopen die je ons voorgezet hebt (ik ben in Hamburg momenteel!).
Nu ik het toch hierover heb: ja, wij zijn eerlijker dan jullie, als het om allerlei van jullie taboes gaat, sex en zo. Maar op een groter gebied, vooral politiek (waar ik nogal wat over hoor door mijn militaire vereerders van diverse landen) geloof ik, dat we nog even ver zijn. Niemand is eerlijk. Niemand zegt werkelijk wat hij denkt, zoveel begrijp ik er wel van. Het is allemaal een kwestie van macht en van geld en invloed, maar dan hebben ze het over het vaderland en eer en verdediging van de beschaving! (Fijne, puinrijke beschaving!). En als het ooit weer tot een oorlog komt, zal het vooral daaraan liggen: aan dat verschrikkelijk gebrek aan eerlijkheid (even erg als aan liefde)...’ In een P.S. van deze brief stond: ‘Voor ik het vergeet, is Bastiaan ooit teruggekomen?’
Bastiaan was teruggekomen met het bevrijdende leger. Hij had na zijn vlucht nog enkele waardevolle inlichtingen aan de geallieerden kunnen geven. Maar bij zijn terugkomst vond hij zijn vader in voorarrest in hetzelfde kamp waar Tony Lans terecht gekomen was. Dit laatste, dank zij het waakzaam oog van Piet van Wal, die Lans' poging tot vluchten verijdeld had. Bastiaan
| |
| |
had hulp bij de Neerlands en Deluyts gezocht. Doch Manuel had hij alleen vluchtig de hand kunnen drukken. De nacht tevoren had Andreas een lichte beroerte gekregen. ‘Licht’ had de huisdokter het genoemd en gezegd: ‘Hij haalt het wel weer op.’ Na enkele weken was Andreas ook weer op en kon van dag tot dag beter voortschuifelen door de kamers, maar zijn spraakvermogen was heen. Het kwam nooit meer terug.
Hij kon zich met de blik verstaanbaar maken. Manuel leerde die vlugger dan Lucille vertolken. Hij liet zijn vader die eerste maanden geen ogenblik alleen, hielp hem voetje voor voetje weer lopen, waste hem - Andreas verzette zich ertegen dat Lucille hem waste - las en speelde hem voor, nam zoveel mogelijk het werk dat Andreas weer op had willen nemen, van hem over. Het zwaarste bij dit alles viel Manuel het praten. Tenzij zich dat op muziek betrok, dan kostte het hem geen inspanning. Maar praten over de meeste andere dingen gaf hem een groot gevoel van nutteloosheid. Het leidde hem ook af van waar hij innerlijk mee bezig was: altijd met Monia en haar lot. Andreas en zijn lot en het wachtend lot voor allen, toen hij begrijpen ging dat de werkelijke winnaar van deze oorlog het geweld zelf geworden was.
Hij zou dat ogenblik nooit vergeten, dat hij een brief van Sir Herbert Paisley stond te lezen, nog bij de voordeur waar hij de post juist uit de bus gehaald had. Sir Herbert vroeg hem zijn volledige opera-partituur te zenden. Wat Tom had meegebracht en verteld, was voldoende voor hem om met grote verwachtingen het volledige werk tegemoet te zien. Maar meer, er was publieke belangstelling omdat (‘zie bijgesloten krantenknipsels’) in en na de oorlog de episode van Toms onderduiken bij pastoor Grot met zijn verhaal over Schreiber en het werk van kunstenaars in bezette gebieden in de dagbladen terecht gekomen was. Op dit pimt van de brief hoorde Manuel toen iets dat hem door merg en been ging: een rauw geluid, alsof iemand roepen wilde maar niet kon, omdat zijn stem in een open wond vastzat.
| |
| |
Andreas stond, met een hand zich vasthoudend, aan de kamerdeur en keek naar hem op een wijze of hij iets gruwelijks had gezien. Manuel vatte hem direct onder de arm, maar hij schudde het hoofd, naar binnen wijzend, naar de radio... De extra uitzending was net afgelopen. Lucille zei: ‘Ze hebben een nieuw soort bom op een stad in Japan gegooid, een atoombom. Ze schatten zestigduizend doden van die ene bom, maar er zijn meer gewonden.’
Het duurde maar kort, die verstarring waarmee hij van Lucille naar het toestelletje keek, waardoor dat onvatbare feit was meegedeeld. Dan ging hij terug naar zijn vader, die hem nu aanzag als een kind dat hulp verwacht van zijn toevlucht. Hij wist niet anders te doen dan langzaam met hem op en neer in de tuin te lopen. Hij had hem iets willen zeggen, maar daar was het weer: woorden hadden niets te maken met wat rauw aan de binnenwand van het vlees wordt geleden. Woorden waren goed voor de conferentiezaal, waar het oude diplomatieke spel om hoge inzet in eeuwig dezelfde trant voortging en waarbij macht en prestige altijd zwaarder wogen dan menselijk leed.
In hoeveel woorden had Andreas niet gewaarschuwd en toch was het gebeurd wat hij als zovelen aan had zien komen. Woorden hadden geen zin meer. Men goochelde ermee tot van fantastische leugens pure logica gemaakt was. Terwille van de vrede waren dus nu atoombommen op burgers, op vrouwen en kinderen nodig. Woorden hadden altijd gediend om de traditionele leugen (onmisbaar in het politieke machtsspel) te dekken. Maar nu geweld de vorm van een atoombom had aangenomen, groeide de leugen daarmee tot een monstruositeit.
Nee, aan woorden was allang een teveel, aan daden even lang te weinig. Waarom ook woorden! Men wist heel goed waarom het ging; wist heel goed wat nodig was om oorlog te voorkomen. Men wist precies dat alles gedeeld moest worden: macht, bezit en zorgen. Men deed het alleen maar niet, omdat men weigerde de enige oorlog te voeren die zin vol was: die tegen de eigen lust tot macht en hebzucht.
| |
| |
Geest bleef de afgrond ver... De atoombom was het antwoord. Wat moest hij nog hierover aan zijn vader zeggen, die dit alles beter wist dan hijzelf? Wiens diepe schrik alleen die nieuwe geweldige sprong in immoraliteit gold, klaarblijkelijk door niemand als zodanig opgevat na de jarenlange autosuggestie met valse syllogismen. De angst van zijn vader betrok zich op de voorgewende blindheid van de nationale leiders, die steevast de wereldvrede repareren wilden aan het verkeerde eind (bij de ander en nooit bij zichzelf). Zij wisten stuk voor stuk dat geweldgebruik alleen verkracht, nooit leiden kan tot harmonie. Een atoombom mocht splinteren en kraken, maar kon nimmer liefde wekken. Nimmer vertrouwen. En dat was het enige juiste en logische begin voor vrede. Doch daarvoor was het wederzijdse reiken van de hand nodig. Een open hand, waarin geen wapen was, maar wel moed.
Toen naast Lucille de hoge gestalte van die bejaarde, maar nog steeds krachtige man, pastoor Grot, om het huis verscheen, ademde Manuel verlicht op. Was het waar, dat hij ‘net voorbijkwam’ en alleen maar vertellen wilde, dat hij een dankbrief van Sir Herbert had ontvangen met een geldsom voor het herstel van zijn kerk? Of wist hij wat er in Andreas om moest gaan na het bericht over Hirosjima? Hij kende hem zo goed....
Het duurde ook niet lang voordat pastoor Grot, eenmaal op het terras bij de muziekkamer gezeten, iets over Hirosjima zei. ‘Als Japan nu vandaag of morgen capituleert na die atoombom, zal de oorlog eindelijk helemaal zijn afgelopen,’ zei hij en keek naar Andreas die geen oog van hem afwendde. ‘Waarmee ik niet wil zeggen dat er dan vrede is. Vrede is iets anders dan afwezigheid van oorlog.’
‘Hoe denkt u over die atoombom?’ vroeg Manuel.
Pastoor Grot zuchtte. ‘Daarover denken we hetzelfde, Manuel, je vader en ik. Al kan je het argument laten gelden, dat het een snel einde aan het bloedvergieten maakt, zeker is er niet minder bloed daardoor vergoten; alleen is het Japans en geen Amerikaans bloed.’
| |
| |
‘Het is bloed.’
‘Wat mij soms ontmoedigt,’ zei pastoor Grot, ‘ja, ook pastoors zijn soms ontmoedigd, Lucille,’ lachte hij goedig bij het zien van haar verbaasde blik, ‘is, - als je het eens historisch nagaat -, die verbazend onbetekenende reden of redenen waarvoor zoveel oorlogen gevoerd zijn. De ontzaglijke verlangde en gebrachte offers staan daar absoluut niet in verhouding toe. Je ziet het ook aan de vlugge wisseling van vriend- en vijandschap, neem onze eigen tijd alleen: in de eerste wereldoorlog waren Japan en Duitsland vijanden, in de tweede vrienden. In het begin van deze oorlog waren Rusland en Duitsland vrienden en ze eindigden als vijanden. Wat zijn die korte allianties en vijandschappen waard? Wat mij betreft - geen atoombom en geen andere bommen!’
‘Die atoombom is dan wel het begin van dat waar Schreiber het over had, herinnert u zich vader, toen we praatten over het absoluut geweld? En nu? Dit is geen vechten meer.’
‘Het krijgt inderdaad een andere vorm,’ zei pastoor Grot met milde ironie. ‘De meest barbaarse vorm ongetwijfeld en merkwaardig genoeg is die ontdekt door de elite van het brein, natuurgeleerden, chemici, mathematici. Zíj zullen voortaan oorlogen voeren van achter hun tekentafel of op hun kruk in het laboratorium. Soldaten kunnen in de toekomst thuis bij hun gezin blijven.’
‘En er dan tegelijk mee sterven.’
‘Naar het schijnt...’ En ernstig: ‘Maar het moest zo komen. Dit absoluut geweld waar we naar toe gaan, is alleen uitdrukking van een misverstand dat is ontstaan: dat van het vermeende menselijke recht op absolute vrijheid.’
Manuel overwoog dat; het toonde hem een nieuwe richting aan het probleem. ‘Maar beperk je vrijheid,’ gaf hij ten antwoord, ‘dan is het geen vrijheid meer. Waarom waren we onze bevrijders dan zo dankbaar?’
‘Omdat zij ons uit een gevangenis bevrijdden; wij hadden geen enkele vrijheid meer. - Maar absolute vrijheid is een idee dat
| |
| |
mensen nooit kunnen verwerkelijken zonder met elkaar in conflict te raken. Daarom is ieders zelfbeperking in het gebruik van zijn vrijheid de absoluut noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid van allemaal. Kijk maar naar het verkeer. Hoe zou je botsingen kunnen voorkomen, wanneer ieder zich absolute vrijheid veroorloofde? Wij beperken onze vrijheid op de weg dus vrijwillig en vinden het een vanzelfsprekende plicht. Precies zo is zelfbeperking in het gebruik van vrijheid de logische en morele plicht van naties en regeringen. Maar nee, nu eist iedere natie opeens recht op absolute vrijheid. Wanneer botsingen het logische gevolg zijn, eisen zij dan ook nog het recht om die absolute vrijheid af te dwingen met absoluut geweld...’
‘Maar anders loop je vast met je souvereiniteit!’ Manuel voelde de hand van zijn vader op zijn knie. Andreas knikte hem toe. ‘De souvereiniteiten,’ zei pastoor Grot opstaand met een lachje in de hoeken van zijn mond, ‘doen dan ook niets anders dan vastlopen...’
Pastoor Grot was net weg toen Vincent opeens voor hen stond. Het weerzien met hem had het effect van een injectie tegen neerslachtigheid. Om Vincent hing altijd iets van de serene rust van het laboratorium, maar tegelijk had hij dat vibrerend intelligente dat sommige geleerden hebben. Met zijn lichte transparante Neerland-ogen gaf hij mensen ook altijd de indruk, dat men bij hem tot op de bodem van een zeer geordende overzichtelijke wereld keek.
Zij hadden hem na de bevrijding maar vluchtig gezien. Want toen had hij de korte tijd dat hij thuis was, besteed om met Martha Cadenz Manuel, die inderdaad van verraad werd verdacht, omdat bij zijn vrijlating leden van de illegale groep waarmee hij werkte, waren gearresteerd, uit het gevangenkamp te houden. Pas bij de vangst van Lans bleek, dat die voor de arrestatie verantwoordelijk was.
Doch nu bleef Vincent enkele dagen en Veronica kon bij hem al haar zorgen om Eva en Monia uitstorten. Want in geen enkel Hollands kamp was Monia's naam vermeld gevonden en
| |
| |
geen enkele uit concentratiekampen teruggekeerde vrouw, die ernaar ondervraagd werd, had ooit van haar gehoord. En als er nu, ruim vier maanden na de bevrijding nog geen bericht was... ‘Maar ik voel dat ze leeft, Vincent, ik voel het,’ zei Veronica aan zijn arm door de tuin wandelend en toen moest zij stilstaan om adem te halen. ‘Nee, 't is niets jongen... ik ben... wat kortademig geworden... wat benauwd soms...’ Zij hijgde, maar na een minuut was het weer voorbij.
‘U moet eens naar de dokter gaan, moeder.’
‘Die kan geen slijtage repareren,’ zei ze.
‘Maar u bent toch nog niet oud.’
Veronica zei niets. Zij was niet oud, maar op. Dat was zij die lange hongerwinter gaan voelen, na Laurens' dood, na Monia's verdwijnen. Een mens leeft niet alleen van voedsel, hij leeft ook van liefde, van hoop, van vrede. Het waren de nachten van tobben over de kinderen, over het oorlogsleed, het verdriet om Andreas, waardoor zij van binnen zachtjesaan werd uitgedoofd. Dat was niet erg, als haar kinderen maar verzorgd waren, de kinderen! ‘Zie je Vincent, Eva... en Monia... stil, daar komt Manuel.’
Daarna tussen Manuel en Vincent lopend, leek zij klein geworden. Of kwam het alleen maar, omdat zoons altijd zo groot lijken als ze volwassen zijn geworden?
‘Hé, waar komen die vandaan?’ riep Vincent over de heg achter de vijver op de straatweg kijkend. Een haveloze groep van een stuk of twintig mannen in oude Duitse uniformen kwam voorbij. De spijkers van de laars waren niet meer te horen, maar er zat nog vast ritme in het voortgaan.
‘Die worden zeker naar een ander kamp overgebracht, zware gevallen waarschijnlijk...’
‘De laatste oude tinnen soldaatjes, daar gaan ze, terug in de doos,’ zei Vincent. ‘Nu maar wachten tot we de nieuwe krijgen...’
‘Maar jongen toch,’ zei zijn moeder, ‘nieuwe soldaten?’
‘Ze raken uit de tijd, Vincent,’ antwoordde Manuel en toen
| |
| |
zagen ze alle drie tegelijk Andreas steunend op zijn stok in de verte staan en kijken in hun richting.
‘Er is iets,’ riep Manuel wegdravend.
Er was iets. Een tweede atoombom was neergegooid op een Japanse stad: Nagasaki.
* * *
Die nacht praatten Vincent en Manuel op dezelfde bank bij de vijver waar Manuel met Laurens had gesproken.
‘Onbegrijpelijk,’ zei Vincent, ‘waarom ze dat nog eens moesten doen. Hadden ze niet even langer kunnen wachten, na Hirosjima? Het is geen grapje, zo'n bom! Precies weet niemand nog iets, maar wij geloven dat ze in Hirosjima een uraniumbom gebruikt hebben... Dat zegt jou zeker niets. Maar ik kan je verzekeren dat de mensen in Hirosjima, die de aanval overleefd hebben, momenteel gruwelijk lijden. Het hangt samen met radioactiviteit; die ontstaat bij desintegratie van atomen, waardoor je straling krijgt - mijn specialiteit! Gammastraling dan! Mijn proefschrift is erop gebaseerd. Mij heeft de gammastraling geïnteresseerd om de invloed ervan te zien op de snelheid van mutatie in een bepaald soort vlieg. In ieder geval, als je maar weet dat je van een dosis straling, zoals ze die in Hirosjima hebben gekregen, een goeie stralingsziekte krijgt, die afschuwelijk zijn kan. Ik moet ook niet denken aan de gevolgen ervan voor de toekomst - die straling werkt namelijk jarenlang door. Ik maak me sterk dat je over tien of vijftien jaar nog steeds over gevallen van overlevenden van Hirosjima zult horen, die dan pas aan de gevolgen zullen sterven. En dan moeten we maar afwachten wat het nageslacht er nog van zal merken. Beoordeeld van erfelijkheidsstandpunt is elke hoeveelheid straling schadelijk.’
Het bleef stil.
‘Dus we hebben een nieuw moordkunstje erbij - atoombommen,’ begon Vincent na een tijd weer. ‘Eigenlijk hadden je vader en Schreiber nog niet zo'n gekke kijk op de zaken; we
| |
| |
zijn werkelijk op weg naar internationale zelfmoord. Maar wel - wat is er tenslotte verloren aan een creatuur dat zo gedegenereerd is, dat het verkiest zelfmoord te plegen? Niets, zover ik kan zien.’
‘Denken alle genetici zo?’
‘De natuur denkt zo. Die ruimt op wat zich niet weet te handhaven.’
‘We schijnen wel toe aan de noodzaak van een nieuwe wetenschap... van overlevingskunde.’
‘In schuilkelders, bedoel je?’
‘Dat noem ik geen leven, ondergronds leven. Nee, waar we het zo vaak over gehad hebben - een studie om controle op de machts-virus te krijgen.’
‘Maar dan een internationaal gecoördineerde studie! Zoveel tijd hebben we namelijk niet meer om nog een nieuw systeem te bedenken hoe we samen kunnen leven! Hoe we elkaar kunnen vermoorden, weten we nu te goed!’
‘Het menselijke voorstellingsvermogen werkt te traag,’ zei Manuel. ‘Ik begin te geloven, dat er nog veel meer oorlogen nodig zijn om volken zover te krijgen, tot ze een initiatief tot samenwerking gaan nemen. Hun leidende intellectuelen dan, want regeringen sukkelen alleen maar in dezelfde richting voort. - En pas onder de druk van onverdraaglijke pijn halen we een dokter.’
‘Pijn? Hoeveel doden heeft deze oorlog niet gemaakt?’
‘Doden spreken niet meer over hun pijn. Het zijn de gezonden, die zelf nog geen pijn gevoeld hebben, die aan het roer zitten en het lot van de wereld leiden. - Maar och, Vincent, nieuwe methoden of oprichting van nieuwe instellingen tot handhaving van vrede... wat haalt 't allemaal uit? Je verandert niets met méér organisaties... Ik geloof ook niet dat er een systeem van samenleving kan worden gevonden, waarbij je machtspolitiek kunt opheffen. Niet alleen omdat verschillen in machts-verhoudingen in de wereld zo wezenlijk zijn, ook door de enorme verschillen in natuurlijke rijkdommen, ontwikkeling, begaafd- | |
| |
heden, waarden van landen en volken; maar je heft je menselijke natuur niet op. Die is nu eenmaal veel meer animaal dan menselijk. Wij zijn geen realisten, Vincent! We houden te weinig rekening met onze werkelijke natuur. We lijden aan ontzaglijke zelfoverschatting en diep ingevreten hoogmoed. Wij doen alsof we moreel zijn en ons door hoge principes laten leiden: het is een leugen! We zijn allemaal moreel onder de schijnwerper. Onbespied zijn we zelfzuchtig, wreed, nog gieriger met liefde dan met geld, grenzeloos onverschillig voor wat er na ons gebeurt; ook trouwens al voor wat er in de volgende straat gebeurt, zolang we 't maar niet zien. En daar hoef je geen Hitler of Stalin voor te heten... Als je dan rekent dat het met politieke, of noem het collectieve moraliteit nog ongunstiger staat dan met individuele moraliteit, wat kun je dan van het meest perfecte systeem van samenleving verwachten, gesteld dat je dat kunt uitwerken? De tien geboden kent ook iedereen!’
‘Geloof jij aan evolutie?’
‘Ik geloof dat er weer heel veel verloren gaat wat wordt gewonnen. Had jij voor mogelijk gehouden dat een volk, dat dagelijks de erfenis van een Bach, Beethoven, Goethe eert, in staat is tot barbaarsheden zoals we die net gezien hebben? En wat we niet gezien hebben...’
Vincent nam hem eens van terzijde op. De oorlog heeft hem veranderd, dacht hij.
‘Ik heb anders die nieuwe wetenschap van overlevings-kunde niet bedacht,’ gaf hij ten antwoord, ‘dat doe jij! Maar je schijnt er zelf geen vertrouwen in te hebben!’
‘Hoe kan ik in iets vertrouwen hebben wat er nog niet is? Ik zie wel, dat we ons niet langer kunnen laten dobberen en willoos van oorlog naar oorlog laten drijven, die de potentaatjes nodig vinden. Maar ik probeer de basis te zien waarop we staan. Als je wilt gaan werken in een materie, mag je waarachtig toch wel goed bekijken met wat voor materie je te maken hebt. De menselijke materie is armzalig en onbetrouwbaar, als je die op de durzaamheid van sociale bouwstof bekijkt. Wij - mensen -
| |
| |
zijn een wankele basis om er een stabiele en vreedzame samenleving op te zetten.’
Ze zwegen, allebei voor zich uit kijkend in de nacht, naar een toekomst die ze niet konden zien, maar die zij toch moesten helpen vormen.
‘Alles goed en wel,’ zei Vincent tenslotte, ‘maar je praat tegen een wetenschapsman. Ik accepteer geen defaitisme. We hebben de pest, de pokken, de malaria eronder gekregen. We kunnen nu atoombommen maken. En zullen we dan niet in staat zijn een methode te bedenken, om ons tegen onszelf te immuniseren?’
‘De methode kun je bedenken, maar niemand past die toe.’
‘Jij hebt te veel naar je vader geluisterd, Manuel. Ik heb als wetenschapsman met de toepassing niets meer te maken. Mijn werk is de methode te vinden. Als ik morgen een preparaat tegen kanker vind, kan ik je niet verplichten die te gebruiken tegen die ziekte. Dat is jouw zaak. De mijne is de oplossing aan de hand te doen. Precies zo hebben leidende intellectuelen de plicht een beter systeem van samenleving te bedenken; ook al duurt het generaties voor ze de geschikte vinden. En ook al is de kans groot dat niemand, na de vondst van een beter systeem dan je nu hebt met je natiestaten, dat nieuwe systeem zou toepassen. Zoeken moet je toch! Het geniale brein dat nu voor zijn vaderland geniale moordwerktuigen uitdenkt, heeft alleen dáárom al de plicht om georganiseerd naar een oplossing te zoeken, waardoor gebruik van zijn perverse moordwerktuigen kan worden voorkomen... En jij mag nu wel geloven, dat bekendheid met de tien geboden niet veel uithaalt, maar mensen weten tenminste wááraan zij zich moeten houden. Maar dat weet niemand wat internationale samenleving betreft: we houden ons alleen maar krampachtig aan die éne vorm van samenleving in souvereine natie-staten. Kon je echter een minder fatale vorm uitwerken, dan schiep je een nieuwe norm. Volken hadden dan een nieuw richtsnoer om zich desgewenst aan te houden. Gebeurt dan waarvan jij sprak, dat bij volgende oorlogen volken
| |
| |
half uitgeroeid zullen worden en de rest zo vergaat van ellende dat het om de dokter gaat roepen, dan ligt er tenminste een oplossing, een beter systeem klaar. Dan kan met zin druk op regeringen worden uitgeoefend en toepassing van de nieuwe - theoretisch uitgewerkte - vorm van samenleving worden verlangd.’ En na een stilte: ‘Onze kardinale fout is dat we tot nu toe de wereldhuishouding bij improvisatie hebben gevoerd. Onbegrijpelijk! Voor de eenvoudigste zakelijke opzet van dit of dat maak je nog een plan. Maar er is nog nooit een plan doorgedacht voor het goed functioneren van de internationale samenleving.’
Het begon licht te worden. Manuel zag het. Hij zei: 't Wordt nu donker in Hirosjima en Nagasaki.’ Dan, na enige ogenblikken: ‘Ja Vincent, we zijn het eens. Maar het uitwerken van een nieuw systeem van samenleving, - dat mijns inziens zou moeten neerkomen op een opheffing van natie-staten, die met hun souvereine wil nu zoveel brokken maken, - is niet voldoende. Je moet tegelijkertijd de jeugd anders opvoeden, zodat zij nationale zelfzucht niet meer als nastrevenswaardige deugd bijgebracht of liever ingehamerd krijgt. Dat is werkelijk het begin van het begin, zoals mijn vader me vroeger inprentte. Je kunt niet verwachten, dat een wereld die grootgebracht is op nationale ijdelheid en zelfverheerlijking, opeens een systeem kan aanvaarden, waarin niet het nationale, maar het algemene belang voorgaat en waarin vóór alles naar harmoniëring van alle belangen wordt gezocht.’
‘Ik vrees wel, dat de pioniers die dit gaan propageren door letterlijk de hele wereldgemeente zullen worden gestenigd, van de kannibalen af tot de Communisten toe. En dan zeg ik nog niets van de patriotten,’ grinnikte Vincent.
‘Dat zal wel. Maar ergens moet je uit die eeuwige kringloop breken van het tradionele denken, dat zich altijd om de scheve as van die twee zelfde polen beweegt: macht - geweld.’ En na een kort nadenken. ‘Ja, er is moed voor nodig... Met al onze bommen hebben we nog maar heel weinig moed. Ik bedoel niet
| |
| |
de brutale moed om per drukknop honderdduizend mensen om te brengen, dat is je reinste kannibalisme, over kannibalen gesproken. Het is bovendien lafheid en een gevolg van ongelooflijke denkluiheid. Geen denkluiheid dan in de materie van geweld-mechaniekjes, maar wel in ethische materie. Nee, wat moed is weten we niet meer, we zijn teveel gaan vertrouwen op het geweld waarmee we onze zaken plegen op te knappen. Vandaar dat onze luiheid in het denken ook zo is toegenomen; geweld is een gemakkelijke manier om tijdelijke oplossingen te bereiken. - Maar ik geloof dat intellectuelen alleen dat ingrediënt: moed, nog kunnen leveren. Omdat zij nog in staat zijn tot onafhankelijk denken. Wat hun verantwoording voor de toekomst wel zwaarder maakt.’
‘Intussen Manuel, zelfs met een systeem waarin je als een chirurg alle mogelijkheden weggesneden hebt, waaraan zucht tot macht zich uit kan leven, tirannen zullen altijd de kop opsteken. Ook als je utopia verwerkelijkt: wanneer je wereld zich dus onder een gezag met een autoriteit stelt, die kan zorgen dat beslissingen worden nagekomen. Je zult met een wereldleger je algemeen belang moeten beschermen; van geweld kun je dus nooit af zien.’
‘Dat verlangt niemand. Als machtsdrang een principieel natuurverschijnsel is, moet je je er principieel tegen beschermen. Maar in een beter geregelde samenleving, zul je zowel het uitleven van die machtsdrang als ook het geweld gemakkelijker tot een minimum kunnen beperken!’
‘Rest ons alleen nog,’ zei Vincent Manuel op de schouder kloppend, ‘om in deze wereld de geïnteresseerden, de juristen, de historici, diplomaten, economen en genieën te vinden, die bereid zijn hun duizendkaarslamp van goed menselijk brein op ons systeem van samenleving te richten; het op de snijtafel kritisch aan te pakken en in het lab te analyseren. En wie vindt ze en wie betaalt ze?’
‘Er gaat niets boven realisten, Vincent,’ lachte Manuel. ‘'t Ziet er naar uit dat we samen op zoek moeten gaan! En dan maar
| |
| |
hopen, dat er nog ergens praktizerende idealisten met geld bestaan. Hoewel mijn vader me zo tegen idealisten gewaarschuwd heeft... Zullen we naar bed gaan? 't Wordt werkelijk licht.’ En in Hirosjima en Nagasaki was werkelijk de nacht begonnen.
|
|