De wereld is mijn vaderland
(1962)–Marion Laudy–
[pagina 332]
| |
XVIWat moest de wereld toch beginnen als er niet altijd weer een nieuwe lente kwam? Als niet na ieder nieuwjaar, wanneer er nog dor blad ligt op de graven en onder de beuken in het uitgedunde bos, weer dat zacht welkom werd gegeven aan hoop, aan terugkeer van wat afgenomen werd in strengere seizoenen? Als niet uit iedere harde uitgebotte tak weer het gekreukeld blad kwam, zo donzig nog beademd? Als de vogels niet terugkwamen? Als de tulpen niet meer opvlamden in de voortuin of de liefdeskreetjes in het veld uitbleven? Die koninklijke witte vogels, die sterke, langvleugelige van de zee en van een waterland, de meeuwen, tuimelden om de Oude Kerk van Amsterdam met het spelend carillon, gleden daarna met blank uitgespreide waardigheid over de groene gracht naar hun domein; een paaltje langs het water, de top van een trapgevel of het dak van een vastgemeerd woonschip. Van die verheven uitkijkposten bezagen zij het ongewoon aspect van de dag: de Nederlandse vlaggen hingen lang uit de ramen van de oude grachtenhuizen, alleen heel traag bewegend wanneer er wind kwam van de kant van het IJ. De eerste verjaardag van de Bevrijding werd gevierd. Grote Lot wandelde aan de arm van Piet van Wal over de Oude Kolk in een nieuwe japon van oranje satijn. Zij droeg een rood-wit-blauwe sjerp over haar schouder, op de wijze als hoog- | |
[pagina 333]
| |
waardigheidsbekleders die wel dragen. En wie had durven zeggen dat Grote Lot geen hoog gedragen waardigheid bezat? Zij wist wat zij gedaan had voor haar land, maar bijna niemand in het land wist het. ‘Daar was 't,’ zei ze Piet aanstotend, ‘drie officieren... weet je nog de eerste keer, wat een plons die dikke maakte, was ik effe bang!’ ‘Werom? Ik wis toch altijd percies as de sluize openginge, ik ben nooit bang gewees...’ ‘Die keer in de mist niet, 's nachs? Kom nou! Manne! Motte zich altijd groot houwe... Je glibberde, Van Wal, maar ik had je te pakke en anders was je op die rest van 't Duitse rijk gevalle en had de gracht nog meer gestonke... 't Is dat ik op zo'n fijn punt woon,’ zei Lot, terug over haar schouder ziend, ‘'t fijnste van Amsterdam bij al die sluize...’ ‘Lans had hier moeten ligge,’ zei Piet diepzinnig in het troebel water starend. ‘Nee, Piet, nee, dan was tie nou dood gewees en as je dood ben, weet je niks meer en nou weet ie iedere dag alles en zit ie te boete in 't kamp. Ik hoop dat ze 'm levenslang geven...’ ‘Hier had ie motte ligge,’ zei Piet halsstarrig en na dit laatste woord waarmee een man een vrouw op haar plaats hoort te houden, liet hij zich door Grote Lot naar de Dam voeren. Daar was het allemachtig druk. Daar was een mensenzee. Grote Lot moest op haar tenen staan om iets te zien van het balkon van het Koninklijk Paleis. ‘Jefrouw, doe je hoed af,’ snauwde Lot. ‘Met zoveel vere ken 'k niks zien. En ze is míjn Koningin ook weet je!’ ‘Ze is d'r nog gineens!’ ‘As ik 'n struisvogel wil zien, ga 'k naar de dieretuin.’ ‘Ach maak je nie zo dik, 't zijn fezante...’ Verre, heel verre fanfaremuziek, telkens uitgewist door het gonzen van de machtige massa. ‘Ik ken niks hore...’ zei Lot. ‘Maar ik hèb me hoed afgedaan!’ | |
[pagina 334]
| |
‘Mens ik heb 't nie over je hoed! - As 't nog lang duurt Piet, krijg ik kramp in me kuite...’ ‘Ik heb 't al mevrouw,’ zei bedeesd een heel klein vrouwtje dat tegen Lot stond aangedrukt, ‘ach wil u me zegge wanneer ze d'r is... Hare Majesteit?’ ‘Je had stelte moete kope, moe,’ zei Lot meewarig. ‘Stelte mevrouw? Ach me zoon is dood, ziet u, hij was van de illegale, weet u wel, ik ben alleen nou en van de steun hou je niks over. Me zoon...’ Nu kwam er deining in de massa en dan, alsof achter in zee een reusachtige golf zich langzaam verhief en met gedreun aangerold kwam, zette een ver aandonderend geluid op, snel voortrollend over het grote plein, tot in de uithoeken ervan en dan meteen een ander erachter, maar een bruisend, schuimend geluid dat overging in wild gejuich: ‘Leve de Koningin!’ ‘Daar is ze, Piet, daar is ze... leve de Koningin! ‘Au! Mens! Me tene!’ ‘Ik kan d'r zien! Leve de Koningin! Echt zien! Leve de Koningin! We hebbe d'r gehouwe, Piet! Leve, leve de Koningin!’ Grote Lot riep en wuifde en juichte en schreeuwde zich schor en snikte toen, snikte hardop. Zij veegde haar gezicht aan de sjerp af en schreeuwde haastig weer door, en zwaaide met beide armen uit alle macht naar die kleine verre figuur op het balkon, naar die ijl wuivende arm waarvan ze alleen het gebaar zag. Maar het was haar gebaar, dat van de Landsvorstin, van de Landsvrouwe en de Moeder van een volk dat zij altijd al de vrijheid had gegeven, die een moeder maar kan geven. Zij was de vrijheid voor dat volk en daarom juichte het en daarom was de trouw aan haar zo hecht en echt en daarom zong men nu schreiend en lachend het Wilhelmus... Grote Lot begon eerst goed te huilen toen het afgelopen was. ‘Wil u soms wat odeklonje, mevrouw?’ vroeg het half vermorzeld vrouwtje dat niet hoger dan haar schouders reikte. ‘Ben je d'r nog?’ snotterde Lot, ‘ja, geef maar op, jefrouw...’ | |
[pagina 335]
| |
‘'t Help mijn ook altijd, as ik 't zweet zo krijg, benauwd weet u wel, van de wisseling...’ Grote Lot wreef het reukwatertje uit het bijna lege flesje door haar tranen. ‘'t Help nie veel, maar je ben bedank, moe.’ Het vrouwtje keek nu haast smekend naar haar op. ‘En had ze... een witte jepon aan... Hare Majesteit?’ ‘Jepon? 'k Heb niks gezien! Piet, was ze in 't wit? Ja, wit!’ besloot Lot, want Piet was met een even volboezemige, maar jongere uitgave van vrouwelijk schoon dan Lot in hartelijke conversatie geraakt. Met vaste mollige hand greep Lot haar onzeker bezit bij de arm: ‘Ik wil een oranje kokarde,’ zei ze en voerde Piet met beslistheid weg van het gevaar dat immer aantrekt. Het was een reuze-kokarde waarmee Lot later huiswaarts keerde en Martha Cadenz op de gracht tegenkwam. ‘Meid toch,’ riep Lot, ‘was je bij mij?’ ‘Ik kom d'r net aan, ik was op de Dam, op audiëntie...’ ‘Ik ook,’ zei Lot en stak haar borst met de kokarde meer voorwaarts, ‘ik ben gedekkereerd. Door de Minister. Hij zei: Lot, zei die, da's om wat je heb gedaan voor Amsterdam.’ ‘Voor 't vaderland, bedoel je.’ ‘Nee, voor Amsterdam, zei die. Da's m'n vaderland. Jij met je dikke woorden! Ik ben nooit verder gewees dan de Haarlemmermeer en over het IJ... Weet ik veel van de rest! Ga mee, Martha!’ De aanwezigheid van Martha gaf Piet de vrijheid weer, hij kuierde zoetjes ongemerkt de deur uit, de Zeedijk op, waar de bars stikvol waren en de trekharmonica's allemaal tegelijk in muzikale actie. De Zeedijk was het vaderland van Piet van Wal. Martha vroeg intussen: ‘Hoe gaan de zaken tegenwoordig, Lot?’ ‘Nou - zo, zo... D'r zijn bijna geen manne meer.’ ‘Wat zeg je me nou?’ ‘Is t'r soms geen oorlog gewees? Ze legge hier in de grach, ze legge in de zee, ze legge onder de grond, net as Laurens.’ ‘Maar d'r komen toch weer nieuwe!’ | |
[pagina 336]
| |
‘Dàt zijn geen manne meer,’ zei Lot en krulde verachtelijk haar onderlip, ‘dat zijn vergissinge... die heupwiegende kereltjes! Ik ken ze al as ze nog drie brugge ver zijn! Die luste geen vrouwe meer, daarom late ze d'r baard staan.’ Dit was logica van een orde, die Martha's begrip te boven ging, ‘'t Is net of ze bang voor vrouwen zijn geworden,’ zei Lot, de suikerrest uit haar koffiekop lepelend, ‘omdat vrouwe nu de broek an hebben. Wat jij, Miesje,’ vroeg ze teder, de spierwitte poes op haar schoot tillend, ‘de klad is erin gekomme. Manne zijn geen manne meer, vrouwe geen vrouwe.’ Er werd op de ruit getikt. ‘Vandaag gesloten,’ riep Lot ferm, maar toen gluurde ze toch over het dichte gordijntje. ‘O Henkie toch! 'n Ouwe klant, terug van Australië...’ Martha stond op. Recht uit Australië wandelde een bruinverbrande kolossale matroos naar binnen. ‘Een man!’ zei Lot. Toen Martha buiten kwam, wiekten de meeuwen nog om de toren van de Oude Kerk met het spelend carillon, woeien de lange vlaggen in traag vloeiende beweging langs de huizen en een rode ballon dreef op het grachtwater de Oude Kolk toe. Op de Zeedijk was het als vanouds: met het zangerige tumult van de harmonica's; en het rook er weer naar bier en zure bommen en haring. Het was allemaal in orde in Amsterdam, het vaderland van Grote Lot.
In die zomer, toen het zo stil in huis was geworden, waren ze bijna altijd samen, Veronica en Andreas. Aan elkaars arm, heel langzaam, gingen ze soms de tuin in, niet helemaal tot achter bij de vijver, want voor Veronica was dat te veel. Rust, veel rust had de dokter gezegd toen hij haar een zoutloos dieet had voorgeschreven. ‘Als u maar niets meer doet, kunt u nog honderd jaar worden.’ Men spreekt dokters niet tegen. Zeker niet wanneer men het werkelijk beter weet. | |
[pagina 337]
| |
‘Had ik Monia nog maar eens kunnen zien, zij was zo'n goed, lief kind,’ zei Veronica eenmaal tegen Andreas toen ze stilstonden op het pad tussen de vruchtbomen. Hij hief zijn hand en streelde troostend haar wang. Veronica hoopte nog steeds dat Monia leefde, al geloofde zij niet meer dat zij haar nog zien zou. Maar zij hoopte, omdat zij nooit een doodsbericht had gekregen en zo'n bericht scheen voor haar het noodzakelijke bewijs te zijn voor zij in iemands dood kon geloven. Doch Manuel had in het najaar drie maanden door Duitsland gereisd, van concentratiekamp naar vluchtelingenkamp en weer naar concentratiekampen. Maar er waren er zovele... en daarbij nog zoveel speciale kampen, aparte vernietigingskampen, doorgangskampen, speciale Jodenkampen, tuchthuizen en gevangenissen. Er was geen beginnen aan. Ik reis een verleden na, dacht hij eens terugkerend na een vruchteloze dag met vergeefse nasporingen. Hij stond op een heuvel, neerziend op wat een landschap op de maan zou kunnen zijn: een aan gruis geschoten stad zonder geluid en zonder leven... Dit was de werkelijkheid: puin. Het puin hier om hem heen en het puin van alles wat in hemzelf was vergruisd. Hij overwoog toch naar Londen te gaan, omdat Sir Herbert hem geen rust liet met brieven. Zijn opera was opgevoerd, maar noch toen hij wist dat het gebeuren zou, noch later toen Sir Herbert erop aandrong dat hij repetities en première zou bijwonen, had hij de minste belangstelling getoond. Die opera was geschreven en voor hem voorbij, de anderen moesten maar zien wat ze ermee deden. Hij droeg een sombere symfonie in zijn bloed, daar voortgaand door naamloze straten zonder huizen, staand voor de gaskamers, voor crematoria, voor kuilen met beenderhopen, voor de kale, armzalige muren doorzeefd van kogelschoten waar dat wonder, het leven, aan miljoenen kortweg met een kogel was ontnomen. Het was ook nog de edelste vorm van doden geweest... Alsof het zien van wolken, het ademhalen, het horen en het zijn geen ongehoord mysterie is... | |
[pagina 338]
| |
Premières? Niets lag hem verder dan het bijwonen van een première, ook al gold het eigen werk. Hij schreef aan Vincent. En het was Vincent die deze zeldzame première bijwoonde. Zeldzaam, omdat het kritische, koel gereserveerde Engelse publiek in het midden van het eerste bedrijf al in applaus uitbrak. Dat begon heel bovenin waar de studenten zaten en dan viel het als een waterval omlaag en stroomde verder en meer naar voren de zaal in. ‘Of 't zijn muziek is of de inhoud, ik weet 't niet,’ zei Sir Herbert in de pauze tegen Vincent, ‘maar ja - Manuel kan 't, melodie geven en laten zingen! Dat is al zo lang uit de moderne mode, dat het blijkbaar weer nieuw wordt, goddank, goddank... Toch zijn het de jongeren die dat spektakel maakten, heb je gezien? Straks breken ze het huis nog af!’ Toen na het laatste bedrijf steeds weer om de componist werd geroepen, ging Sir Herbert voor het doek en na een paar bedarende gebaren, omdat het applaus weer opvlamde, werd het stil. Hij zei: ‘Ladies and gentlemen, het spijt mij te moeten zeggen dat de componist, Manuel Deluyt, de première niet kon bijwonen. Hij reist in Duitsland het ene na het andere concentratiekamp af om een spoor van zijn verdwenen fiançee te vinden.’ En na een korte aarzeling, daar Sir Herbert een onpathetisch man was: ‘Dat komt, omdat de wereld voor ons allemaal tot nu toe nog geen vaderland geworden is.’ Hij had het zakelijk en droog gezegd, hij dacht een ogenblik dat men hem niet verstaan had. Maar na zijn verdwijnen achter het gordijn bleef het publiek doodstil. Dan stond het op en ging rustig naar buiten. De ochtendbladen meldden het gebeuren op de frontpagina. Het was weer Vincent die daarna in plaats van Manuel enkele interviews gaf en daarin van Manuels ideeën vertelde voor oproep tot samenwerking van 's werelds leidende denkers tot voorbereiding van een nieuw systeem van samenleving, waarbij de wereld minder oorlogen van node had. Het was Vincent, die de brieven en stroom van reacties ontving - boze, blijde, | |
[pagina 339]
| |
bespottende, aanmoedigende - toen hij nog bij Sir Herbert logeerde. Manuel hoorde dat alles pas later, nadat hij eindelijk dat voorjaar naar Londen was gegaan en toen hij bij zijn gastheer een oude, maar vermaarde jurist ontmoette, die belangstelling voor zijn ideeën had. ‘Ik geloof,’ schreef Manuel aan Vincent, ‘dat ik nu de eerste man heb gevonden, die we voor “het begin van het begin” zo nodig hebben. (Zeg het aan mijn vader). Deze man gelooft ook, dat het beter is om de hele opzet principieel onafhankelijk te houden van welke vriendelijk gezinde regering ook; en niet de steun te aanvaarden van met actuele politiek verbonden lieden. Zodat je een werkelijk politiek onbeïnvloede samenwerking krijgt.’ In de brief welke Vincent daarop tot antwoord zond, was een telegram gesloten. Het bevatte drie woorden: Getrouwd, Eva, Bastiaan.
* * *
Het gebeurde op een avond toen Eva, moe en neerslachtig, juist na aankomst in een Keuls hotelletje plat voorover op een bed was gevallen, te miserabel om zelfs maar een koffer te openen, dat de telefoon ging en zij na een lange vijandige blik op dat apparaat de hoorn opnam. ‘Dag Eva,’ zei een stem, ‘je spreekt met een oude buurvriend.’ ‘Bastiaan! Waar ben je? Hoe weet je dat ik hier ben?’ ‘Je moeder weet toch je adres?’ Het is merkwaardig gesteld met die mysterieuze bron van menselijk energie. Men meent op een goede dag aan het einde van zijn krachten te zijn, men heeft genoeg van de listen en lagen der wereld, van de monotonie waarmee de pech weerkeert, van het eeuwig zelfde patroon waarin het lot bedriegt - het wonder blijft altijd uit - en men verwenst in zijn hoofdkussen de wereld, denkend: ik doe niet meer mee. Ik val uit, mij zien ze niet meer op de renbaan naar een beetje succes. Ik ben moe, ik ben oud al ben ik dertig, ik weet het nu wel. Ik wens ieder alle | |
[pagina 340]
| |
eer en glorie toe, maar als ze mij maar laten slapen, de enige nuttige bezigheid die een mens kan verrichten. Dan gaat de telefoon. Het is de meest brutale uitvinding ter wereld, dat apparaat met zijn schrille schel, die de sombere overpeinzingen van de zelfmoordenaar pleegt te storen, of de omarmingen van een liefdespaar, of de diepe verzonkenheid van een filosoof. Dan gaat dus die telefoon, die nooit enige égards heeft voor de stemming van mensen; maar omdat het schrille bellen nog onverdraaglijker is dan het moeten beantwoorden, neemt men de hoorn op. En zie - het geluid van een stem, een diepe, wat hese stem, die men al jaren niet meer heeft gehoord, klinkt door dat gehate apparaat en men zou toestel en al aan zijn hart willen drukken. Omdat aan die stem een verleden vastzit, een stuk jeugd, zonnigheid, een schooltas, kermislawaai, een autoritje, zeilen, plagen, boos zijn, een heel apart stuk leven voordat de misère van het volwassen leven begon. Met die stem komt dat allemaal terug. Men is niet meer verloren, er is iemand in deze zeer onbetrouwbare wereld die nog te vertrouwen is. Een jongen met een boerengezicht, die je uitgelachen hebt, maar die jou kent net als de weg naar school, als je huis, als je broers en je zuster en die de hele simpele dingen van je weet, die niemand anders weet. Opeens is men niet uitgeput meer; via de geheimzinnige wetten van de levering van energie aan het menselijke weerstandsvermogen, zijn alleen al door middel van een stem niet alleen alle ontbrekende krachten bijgepompt, al wat ontbrak aan moed en levenslust, maar men borrelt er van over, met vlag en wimpel staat men al weer klaar aan het begin van de renbaan. ‘O Bastiaan...’ Na afloop van haar eigen programma die avond vond Eva Bastiaan aan het afgesproken tafeltje in een rokerig, stampvol, halfdonker zaaltje, waar een kosmisch lawaai heerste. Daarin waren nu en dan de kreten van de oermens te vernemen, benevens het doffe ritme van de drums, meegenomen uit het woud en benodigd voor de trance; alsook flarden van saxofoon | |
[pagina 341]
| |
of gestopte trompet. Er viel geen woord te wisselen in dit oord, de nachtclub, waar de vermoeiden zich komen ontspannen. Maar praten is ook niet de bedoeling, hier komt men om zich door het mystiek tumult der bosgeesten te laten verdoven, zorgen en al, incluis gevoel van veel tekort en allerlei dat men liever niet wil weten. Hier komt men om weer op goede voet met het leven te raken. En het staat vast: gegarandeerd slaperig kan men de ziel hier maken. Bij gebrek aan woorden dus, dansten Eva en Bastiaan maar wat. Het was zo vertrouwd die solide vierkante schouders terug te zien, zijn wat rode ruige gezicht; of haar parfum van vroeger te herkennen en de lichte schuinstaande Neerland-ogen. Zij dansten wang aan wang en van lieverlee stonden ze stil temidden van de turbulentie der primitieve machten. ‘Zullen we,’ riep Bastiaan in haar oor, ‘uit dit oerwoud weggaan?’ Zij riep terug: ‘Ik wil naar het mufste, oudste cafeetje toe waar de koffie slecht is en er nog een kalender van het vorige jaar hangt.’ Het duurde een tijd eer ze zoiets antieks hadden gevonden, ver buiten Keulen, maar ze kwamen er voor het hanekraaien. Het cafeetje was potdicht, maar er stonden stoelen buiten. Ze veegden er regendruppels van een nachthui af en praatten - urenlang. Ze begonnen bij vroeger. ‘Jij, jullie allemaal vonden me maar een oweeërszoontje...’ Zulke mededelingen werden dan aangevuld door wat de een en de ander bij zichzelf had gedacht, wat men eigenlijk gewild had, toen en nu, wat er van alles was geworden nadat die oorlog zo'n lange streep door alle rekeningen trok. Dan vertelde Eva hem weer van haar leven, soms geamuseerd, soms bitter. Zo was het Bastiaan, dat leven tussen al die militairen, al die mannen, die nooit - niet één Bastiaan - hun kans misten om ega of vriendin te bedriegen. Ze spreidden bij voorkeur hun hele gezin in foto's voor je uit, prezen de hoge kwaliteiten van hun vrouw - en vroegen daarna of je tijdelijk | |
[pagina 342]
| |
het intieme deel van haar rol wilde vervullen. Soms namen ze de moeite van een truc, zoals, lachte ze, een Goethe-vereerder, een briljant jongmens, een dichter, die na eindeloze citaten uit eigen werk en dan enkele van Rimbaud en Verlaine weer eindigend bij Goethe, haar beslist het geheiligde object tonen wilde, waaraan hij, in navolging van die grote meester, staande zijn inspiraties neerschreef; dat echter bij nadere inspectie achter een groot tweepersoonsbed bleek te staan... Enzovoorts Bastiaan. ‘De een probeert het met Goethe en een lessenaar, de ander eenvoudiger met een duur parfum en de derde kortaf met dreigement: òf geen baan, òf alles wat je maar wilt, plus mijn ongewenste liefdesbetuigingen. Ga je erop in, dan ben je onfatsoenlijk, ga je er niet op in dan verlies je ieder door de belediging...’ Dan vertelde Bastiaan weer over die tijd van kwelling: zijn vader of zijn land te verraden. ‘Hij is nu eindelijk vrij. Maar hij wil niets meer met de fabrieken te maken hebben. Hij wil zich uit alles terugtrekken. Ook het Kunstcentrum interesseert hem niet meer. Jouw vader probeert nu of anderen zijn financieel deel daarin over kunnen nemen.’ ‘Mijn vader schreef me wel, dat ze het weer herstellen van die bomaanslag toen.’ ‘Wist je dat Laurens dat had gedaan? Ik hoorde het van Martha Cadenz.’ Zo ging het voort, ook toen ze allang ontbeten hadden en wandelden, arm in arm, moe maar gelukkig. Ja, Bastiaan was vertrouwd en solide; en Eva was nog altijd erg mooi, maar meer zoals Monia geworden, goediger, liever. ‘Vroeger wist ik niet of ik jou of Monia meer mocht, maar jullie twee mochten mij geen van beiden.’ Eva lachte in zichzelf en hij hield haar staande. De zon viel over haar gezicht. ‘Zullen we heel stil heel gauw trouwen?’ Zij trouwden heel stil en heel gauw.
* * * | |
[pagina 343]
| |
In het reusachtige stadion van het Kunstcentrum, waar men hamerend bezig was de Nederlandse driekleur tegen tribunes te bevestigen, waar schijnwerpers aan- en uitflitsten, een orkest zat te repeteren en werklieden tussen acteurs van ‘Jong Talent’ door hepen, stond Justus armzwaaiend op de brede sprekerstribune, die aan het einde van de ellipsvormige ruimte lag. ‘Microfoons!’ riep hij luid. ‘Microfoons!’ Een hoofd stak uit een onderaards controlekamertje. ‘Ja mijnheer Neerland, een ogenblik, wordt zo hersteld... O, is 't al klaar? Probeert u nog eens, mijnheer Neerland.’ ‘De opening van dit Centrum voor Nederlandse kunst is een teken van de ongebroken Nederlandse geest die...’ ‘In orde! O, nog even mijnheer Neerland, stem dalen alstublieft...’ ‘Want zij die vielen, waren allen groot in de schaduw...’ Tot in de uithoeken van de tribunes was Justus' stem met milde somberheid nu, de bronzen ondertonen gedempt, te horen. ‘Prachtig! Klinkt als een klok, mijnheer Neerland.’ ‘Dit moet niet als een klok klinken!’ Geroezemoes en gelach in de luidsprekers. ‘Bij wijze van spreken, mijnheer Neerland,’ kwam het antwoord terug. ‘'t Klinkt als een fluisterende klok!’ ‘Goed. Manuel! Manuel Deluyt, koor nu! Het koor, Manuel! Dan zijn we daar ook mee klaar...’ Justus sprong lenig alsof hij nog een schooljongen was over het hek van de sprekerstribune. Een paar arbeiders lachten. ‘Dat verleer je niet,’ riep hij ze toe, ‘als je met een polsstok over de beek hebt gesprongen...’ Hij was in zijn element. Onvermoeid was hij dag aan dag die hele zomer in actie geweest om het Kunstcentrum, waarvan hij nu directeur was geworden, met grootse demonstraties te openen. Heel lang had hij al aan dat plan gewerkt, nog in het laatste oorlogsjaar had hij detail voor detail aan Lucille gedicteerd. Tegelijk had hij ‘Jong Talent’ op een volkomen nieuwe basis gereorganiseerd, met precies uitgestippelde plannen voor inter- | |
[pagina 344]
| |
nationale aansluiting en met de vorming van een eigen vast gezelschap. Toen wist hij nog niet dat men hem directeur van het centrum zou maken. Maar het was duidelijk dat hij daarvoor de aangewezen man was, met al zijn talenten en al zijn energie. Mijn hemel, wat was die man onvermoeibaar! En wat een wil! Hij stampte uit de grond wat hij zich had voorgenomen. In al die naoorlogse moeilijkheden, had hij het half geruïneerde Centrum toch hersteld gekregen, zich ook de zolen van de schoenen gelopen om Nederlandse industriëlen het financieel aandeel van Roemer over te laten nemen. Hij had de organisatie van de functie van het Centrum op touw gezet. En hij had het als een koopman gedaan, Leopold Neerland had het hem niet kunnen verbeteren. Het Centrum moest renderen. Nu stond hij daar weer te regisseren, te doceren, alles tegelijk. ‘Articuleren! Beter articuleren! U wilt toch verstaan worden, nietwaar?’ Een groots openluchtspel, dat episodes uit de bezettingstijd weergaf, zou worden opgevoerd. Want de opening van het Centrum wilde hij in een sterk nationaal licht stellen. Daarom had hij ook Koninginnedag ervoor gekozen. De nieuwe naam ‘Centrum voor Nederlandse Kunst’ verlangde zo'n onderstreping van het nationaal element. Hij zou dit ook laten uitkomen in zijn redevoering aan het einde van die dag. Een dag, die met een pontificale dienst zou beginnen en worden besloten met een massale fakkeloptocht, Bengaals vuur en zang van nationale liederen. ‘Maar weten jullie dan helemaal niet meer wat een gebaar is!’ riep Justus nu tot een groep acteurs. ‘Dit is toch geen zaal, dit is open lucht, alle dimensies veranderen hier, de hele ruimtewerking is anders, dat heb ik al tien keer gezegd. Meer durven heren! Meer nadruk geven dames! Liselot, zo val je niet neer en huilt... kijk, zó val je neer en huil je.’ Justus demonstreerde de val aan de voeten van Liselot en huilde met zo'n intens schokkende aandoening, dat, daar alle luidsprekers dit verdriet lieten horen, van de weeromstuit het gehamer in het hele sta- | |
[pagina 345]
| |
dion een ogenblik ophield en er een doorsnikte stilte viel. ‘Mariajomm!’ zeiden opeens alle luidsprekers, ‘dè is krank... Of is ie weer aan 't fratsen maken?’ Een moment van volmaakte stilte, dan daverde Justus' lach door alle luidsprekers. ‘Machiel, jung, ga weg van die microfoons!’ ‘Hier mijnheer, hier, dat zijn microfoons,’ zeiden de luidsprekers, ‘als u maar met mij meegaat...’ En hierna huilde ieder in het stadion van het lachen, terwijl Machiel, die met de zondagse hoed op tot meerdere eer van de familie het feest kwam bijwonen, met diepe verbazing de omgeving bekeek waarin zijn broer aan het werk was. ‘Ge hadt gelijk, Justus,’ zei hij later toen ze in een rustpauze naast elkaar broederlijk uit eenzelfde boterhampapiertje het ‘zwarte manna’ deelden, zoals Justus het onvolprezen Limburgse roggebrood noemde, dat Machiel nog van de treinreis over had, ‘ge hadt gelijk toen ge de molen niet wilde. Dan hadt gij nu in het museum gestaan.’ Justus grinnikte. ‘Heb je de molen verkocht? Aan Monumentenzorg?’ ‘Wat kon ik anders doen? De beek wordt door de mijnen bedorven, zodat ge,’ hij greep op een clownachtige manier zijn neus vast, ‘er zo langs moet lopen, want het riekt tot aan de hemel. En het rad wordt door het water bedorven. Zo'n rad kost veel geld. Daar weet gij, met uw kermis hier, niets van. En de jongens willen studeren. Ik dacht: sluit gij de kraam maar, Machiel, gij hebt altijd hard gewerkt. Ik ga met Maria eens een reisje maken. Ik ga rusten... niet doen als gij hier met uw wenende vrouwen en Russische kerken!’ ‘Als je wist, Machiel, hoe ik soms verlangd heb om eens een reisje te maken, zo rustig als jij nu en samen met Veronica, maar...’ ‘Justus “ik zal u eens wat zeggen,” onderbrak Machiel, gij hadt bij het circus Strassburger moeten gaan, gij waart de grootste clown ter aarde geworden. En ge weet, ik ben net als gij, zuinig | |
[pagina 346]
| |
met lof en complimenten. Dat is ook goed,’ besloot hij nuchter. Justus zat stilletjes te lachen, het laatste zwarte manna achter de kiezen. ‘Waarom denk je toch zo over me, Machiel?’ ‘Omdat ik u ken. Omdat het mijn zondagscenten waren, die ge me vroeger afpakte en in het offerblok deedt. Maar ik moet u zeggen,’ zei hij, een ogenblik met halfopen mond een electricien volgend die snel naar de top van een hoge mast klom, ‘...gij hebt het ver gebracht. Ik bewonder u. Uw portret stond zondag bij ons in de krant... Nu, gaat gij nu maar verder met uw circus-dressuur, ik ga vertrekken. Veronica sliep vanmorgen toen ik kwam. Gij schreef dat ze 't kwaaltje van haar moeder had...’ ‘Ja, 't hart, maar ze kan er honderd jaar mee worden, zegt de dokter, als ze maar rust. Dat doet ze ook...’ Maar al rustte Veronica de hele dag bijna, ze sliep nooit lang meer, hoe stil het ook was in huis. Het leek er nu altijd uitgestorven als zij zo op haar ruststoel lag, niets horend dan het trage tikken van de gangklok. Alleen oud Otje was er om de kussens op te schudden, pastoor Grot kwam 's morgens vroeg en als hij zich goed voelde, Andreas. Die stilte benauwde haar dikwijls, het was of zij juist dan zo'n aanval kreeg, zoals zij die nu voelde komen en waarom zij hijgend overeind ging zitten om die af te weren, het hielp soms... lucht, ach er was zoveel lucht om haar heen, ja,... nog eens Veronica, het hielp... nog genoeg. Daarna was het weer of zij een dag zwaar werk had verricht, dacht zij, uitrustend in het kussen. Maar zo ging het, zo moest het gaan, aan het einde van zijn leven was men uitgeput. - Was er alleen maar iemand, kwam er maar iemand, een kind, een enkel van de vier, of van de twee... Maar Vincent kon niet voortdurend komen, hij deed al wat hij kon, arme jongen, hij werkte zo hard als zijn vader. De kinderen hadden ook hun eigen leven, de twee... Eva was op reis met Bastiaan, gelukkig, het was beter dat zij verzorgd was dan hier bij haar te zitten, onverzorgd... Zij bleef moe met halfopen ogen voor zich uit staren, vaag den- | |
[pagina 347]
| |
kend aan dat ene wat zij zo zielsgraag had gewild, eerst voor zichzelf en later voor Eva en Monia - en dat toch niet gebeurd was: eenmaal een plechtig feest met een kerk vol bruiloftsgasten en haar dochter wit gesluierd binnenkomend, terwijl de klokken luidden, de dochter van Veronica Neerland trouwt vandaag... Zij had inplaats daarvan een telegram thuis gestuurd gekregen, niemand was bij Eva's huwelijk geweest. Zo ging het met de dingen waarover men bij zichzelf droomt. En hoeveel dromen gaf het leven niet, dromen het meeste... Zij waren er al toen je nog 's avonds in bed naar het rood van de zon op de zolderbalk lag te kijken, mensen buiten aan hoorde komen en voorbijgaan, komend uit het onbekende, gaand naar het onbekende en wat was daar? Een landschap? Een huis aan een zilverig meer? Liep er iemand je tegemoet, de armen wijd opengeslagen? Je wachtte en je wachtte tot je erheen zou mogen gaan. Opeens merkte je dan, dat je er al was, je stond er middenin, een huis, plichten, kinderen, zorgen, pijn waarover je niemand iets kon zeggen, een man die goed was, maar die heel ver van je bleef staan; o, hij zat aan tafel en je hoorde hem praten, maar dat was ook als in een droom, je reikte naar hem, maar hij week terug, hoe meer je reikte. Je was alleen. Je zorgde. Maar je bleef alleen. Dat kon niet anders, zo was een mens geschapen, alleen. Je dacht alleen, je voelde alleen, je leed alleen. Wie kon een ander helpen? Wie kon binnen in een ander gaan en zeggen: ik zal nu dragen wat jij draagt, geef mij je tobben en je pijn maar, ik zal je moeder zijn, net zoals toen je nog niet was geboren, we delen bloed en blijheid, we stormen samen de heuvel op, ik drink en jij hebt geen dorst meer, ik lach en jij bent gelukkig, ik zie en jij begrijpt. Ik houd van je en nu heb jij geen wens meer. Niet om koning te worden of een machtig rijk te stichten. Jij hebt nu alles hè - liefde. En nu ben je tevreden, heb je vrede... Een aanval... alleen doorworsteld... en weer voorbij... Soms werden stukken van de dag zo onduidelijk, met schimmen erdoor heen, mist ertussen. Was het morgen of al namiddag? | |
[pagina 348]
| |
Was Machiel er niet straks? Was het avond geweest? De gangklok tikte steeds even traag. Soms wist je niet of je wakker was of sluimerde. Tot dat grote glanzend zwarte sterke paard, waarvoor je bang was, op je toedraafde en voor je stond te steigeren, zodat je vocht omdat het je bijna verpletterde. Na een aanval werd je weer heel wakker, je zag alles zo helder en meer dan je ooit had gezien. Maar je zag het zoals je keek naar een toneel, men speelde daar voor jou, men toonde je de geheimen, de samenhangen in het fijne weefsel waarmee leven hangt aan dood. En ook al was het je eigen leven en je eigen dood die ze je lieten zien, het gebeurde ver van je in die toneelruimte daar. Midden in de nacht zei Veronica, toen ze aan Justus hoorde dat hij wakker was: ‘Je moet niet weggaan morgen, Justus, want morgenavond ben ik er niet meer.’ ‘Maar Niekje, wat is er, ben je benauwd?’ ‘Nee...’ ‘Je moet je geen zorgen maken, je kunt honderd jaren oud worden heeft de dokter gezegd. Voel je je ziek?’ ‘Nee...’ Het gordijn van de sluimer viel weer en toen zei Justus, maar nu stond hij in het volle daglicht van de slaapkamer: ‘Vandaag is de grote dag, Niekje.’ ‘O ja,’ zei ze. ‘Morgen, als het allemaal voorbij is, blijf ik een paar dagen bij je thuis om wat op adem te komen.’ ‘Ja, doe dat,’ zei ze en sluimerde weer. Het trage tikken van de gangklok. ‘Otje, is pastoor Grot al geweest?’ ‘Nee mevrouw, die zou toch vandaag niet komen, hij woont de dienst in het stadion bij.’ ‘Oja. - Otje, als Monia terugkomt, wil je dan zeggen hoeveel ik van haar houd?’ ‘Maar mevrouw...’ Het glanzend zwarte paard, zo woest kwam het nu aangehold, omdat het kwaad werd van het hijgen zoals zij nu moest doen. | |
[pagina 349]
| |
‘Otje, hoe laat is 't? - Al half twee?’ ‘En u hebt nog niets gegeten.’ Veronica glimlachte. ‘Dat hoeft niet meer.’ ‘Ik ga de dokter bellen.’ ‘Goed, goed...’ Het trage tikken van de gangklok. Stilte. Dit was dus sterven. Het was niet erg, het ging heel kalm. Je legde alles neer, alles wat zwaar geweest was, iemand anders nam het nu aan, zodat jij hier stil kon liggen wachten... ‘De dokter was niet thuis, meneer, ze zouden de boodschap direct geven. Ik bel nu meneer Neerland op.’ Tegen wie praat Otje? Ach Andreas, daar zit hij bij haar bed. ‘Hoe laat is 't, Andreas?’ Stom keek hij op haar neer. ‘Hoe laat?’ Het zweet stond op haar gezicht, zij hijgde zachtjes. ‘Koud,’ zei ze en hij legde zijn handen over de hare die ijskoud waren. ‘Lief,’ fluisterde ze en glimlachte met gesloten ogen. Hij keek onbeweeglijk naar haar, de liefste vrouw die hij ooit had gekend en hij had haar lang gekend. Nu ging ze weg, stil ging ze van hem weg... ‘Dorst.’ Hij stommelde overeind en vulde een glas met water, zijn hand bibberde, hij morste op de deken, hij ondersteunde haar zo goed hij kon, ze opende de lippen wat, maar zij kon niet meer drinken. Otje kwam binnen. ‘Mevrouw Deluyt was aan de telefoon, maar ze durft meneer niets te zeggen, hij moet over een paar minuten spreken, en omdat de dokter er nog niet is geweest...’ Andreas knikte, hij maakte, druppel voor druppel op haar lippen, die telkens vochtig. Dit was hem dan beschoren, dit samenzijn voor het laatst; maar stom, zonder haar iets te kunnen vragen, zonder iets te kunnen zeggen. Doch zij wist alles. | |
[pagina 350]
| |
Zij kreeg het weer benauwd en met zijn arm achter het kussen hielp hij haar wat overeind toen Otje met de dokter binnenkwam. Diens blik naar Andreas zei: het is zo voorbij. Dat kon niet, want zij hoorde een kind roepen in de tuin, dat moest Laurens zijn, ze was er wakker van geworden en zag weer Andreas bij haar bed, ja, hij hield van haar en zij van hem en dat was goed... ‘Het zijn zij, die hun leven gaven, zij, die dienend opbrandden als kaarsen, het zijn zij die groot in de schaduw waren, die wij hier gedenken,’ zei Justus in het doodstille stadion. Maar hij zag geen publiek, de schijnwerpers waren te scherp op zijn gezicht gericht, het licht verblindde hem, niets zag hij, niets... Doch zijn stem hield zijn gehoor in de ban, zijn stem had de macht, zijn woorden hadden macht, híj had de macht over die doodstil luisterende menigte. Veronica's laatste macht over dit leven ging heen met een plotseling wijde, heldere oogopslag, die dokter, Otje, priester niet meer zag, alleen Andreas. Ik zie en jij begrijpt... Dan was het afscheid daar.
* * *
Daar ligt het huis, een oud huis nu al. Het is te zien aan de klimop, die al zo hoog en dik aan alle kanten tegen de muren opgeklommen is. Hoe lang is het geleden dat hij het huis gebouwd heeft, Andreas? Hij schudde zijn hoofd in gedachten. Waarom jaren tellen? Het huis was oud, Andreas was oud en zijn leven voorbij: Veronica werd nu begraven. Met een enkel beslist gebaar had hij geweigerd mee te gaan naar het kerkhof. Hij zou haar niet begraven, hij zou haar levend houden in zichzelf, haar zoeken waar zij nog was. Op het kerkhof liggen doden, hun geest is elders. Want dat wat is geweest en van het menselijk toneel wordt weggedragen, is daarom niet voorbij. Het houdt niet op te zijn in het oneindig zijn van al het ongeziene zijnde. Het straalt voort, het wezenlijke dat die | |
[pagina 351]
| |
mens heeft gemaakt tot de enige die hij of zij kon zijn, o, het leeft, die ongeziene kracht die voortwerkt en nooit meer uit te wissen is. Hij was nu heel alleen dit uur van haar begrafenis en daarom ging hij steunend op zijn stok door haar huis heen, door de kamers beneden, zich herinnerend hoe zij hier stond in het licht, zich daar omgewend had... en dan die plaats in de gang waar hij haar had gekust, die ene keer. Toen de trap op, met wat gestommel en alsof zij nog daarboven lag, alsof Monia net was geboren en hij haar zijn cadeau kwam brengen. De deur van haar slaapkamer stond aan, was zij soms nog daarbinnen? Hij kon het niet weerstaan, hij klopte aan de deur, alsof zij er misschien zou zijn en terugroepen. Hij moest toch weten of hij haar niet stoorde... Met zijn stok duwde hij dan de deur wat verder open, alsof hij niet zeker wist of hij die kamer in zou gaan, misschien was het wel te verschrikkelijk om te zien dat zij er niet meer was. Hij zag het voeteneinde van het bed nu en de spiegel van de linnenkast en in die spiegel een donkere schim in de half open deur: hijzelf. Wie, dacht hij, kijkend naar die man in het schemerdonker achter de deur, wie is nu wezenlijker hier, zij of ik? Ik ben alleen nog maar in vlees en bloed hier, maar van binnen dood; en zij is dood in vlees en bloed, maar in haar wezen hier. Dan deed hij de stap over de drempel, daarna weer staan blijvend en de hele kamer nu ziend. De twee rechtopgezette hoofdkussens met schone slopen, klaar voor de rust van straks. Het raam, waarvoor het zomerloof zo vol en dicht geworden was, dat het geen uitzicht meer gaf, zoals hij dat had kunnen zien in haar slaapkamer aan de andere kant van het huis die eerste keer dat hij haar daar bezocht had met Monia's geboorte. Toen was hij ook zo dood geweest van binnen, ja, en het was herfst, een vogelzwerm was in de bomen neergestreken en zij had gezegd: ‘Er komt altijd weer een nieuw seizoen.’ ‘Nee, Veronica, nee, niet meer...’ Voorbij het bed zag hij de doos staan, het juwelenkistje dat hij | |
[pagina 352]
| |
die keer had meegebracht. Het stond in het midden op haar toilettafel. Hij zette de stok neer naast de deur, juist alsof hij op bezoek kwam en zou gaan zitten naast haar bed; maar hij liep behoedzaam, haast met verontschuldigende blik of hij er langs mocht gaan, daar voorbij naar haar toilettafel. Hij keek er neer op wat hij eens zelf voor haar had gekocht, jaja, het had een geheim vak voor kettingen of brieven... Met een vinger en met de schroom waarmee men bij iemands afwezigheid de hand naar diens eigendom uitstrekt, tilde hij het deksel op, zag het lila satijn, verschoten nu, maar nog glanzend; de spiegel met de afdruk van haar vingers. Hij streelde het satijn, zoals zij had gedaan... Haar horloge lag door haar neergelegd op de ronde plaats in het fluweel, bestemd voor een horloge. Hij zag een parelkettinkje, een camee, een hoedespeld, die hij herkende, een gebroken zilveren rozenkrans en twee medailles. Geen armband? Geen ring? Geen juweel? Hij keek in het geheime vak. Daar lag het avondtasje dat hij haar een keer had gegeven boven op brieven. Zijn eigen handschrift, dat van Monia, van Laurens, van Eva en weer zijn eigen handschrift, ook een kaart die hij eens had gestuurd en die zij had bewaard. Mijn God, een prentbriefkaart met zijn naam alleen erop, wat had dat voor waarde kunnen hebben? Hij stond daar, kijkend op die open doos, hij hoorde het trage tikken van de gangklok en keek neer op een heel vrouwenleven, het leven van Veronica. Op dat wat zij ontvangen had, op dat wat zij verzwegen had, op dat wat zij gegeven had: alles - en zonder een vraag. Hij sloot de doos en nam die op bij het kleine hengsel. Het was zijn doos. Hij had haar die gegeven. Nu zij er niet meer was, nam hij die terug. Eva zou hij haar eigen brieven geven, Manuel die van Monia en die van Laurens en hemzelf bleven in het relikwie bewaard. Zo ging hij de kamer uit, nog eenmaal omziend bij de deur, het raam... het bed waar zij niet meer lag. Toch zag hij nog haar blik: ik zie en jij begrijpt... Hij liet de deur weer aanstaan, juist zoals het was toen hij bo- | |
[pagina 353]
| |
venkwam. Hij ging de trap af, de gang door, voorbij de gangklok, die het enige geluid in het lege huis maakte. Dit ogenblik van weggaan werd voor hem even verschrikkelijk als haar sterven, dacht hij, zo hevig, zo diep verlangde hij haar terug, oja, in vlees en bloed bij zich, ook zonder dat hij haar iets kon zeggen, maar bij zich. Een man van zesentwintig kan van een vrouw houden tot aan de grens van vertwijfeling, maar een man van vijfenzestig kan van een vrouw houden voorbij die grens... Maar zij kwam niet meer terug. Tot hij, een paar weken later, alleen in de muziekkamer voor de pianokruk zittend, starend op de toetsen, haar weer zag - Veronica. In vlees en bloed. Bijna zoals hij haar had gekend, broos, tenger, met schaduw om de ogen, maar nog even jong als in de tijd dat Monia was geboren. Zij kwam door de deur, iets groter dan vroeger, zij droeg geen hoed, zij had een vreemde oude mantel aan, ze strekte haar armen naar hem uit: ‘Oom Andreas!’ Hij bleef zitten op zijn pianokruk, wantrouwend naar die verschijning kijkend. Maar zij kwam naar hem toe en kuste hem en schudde hem bij de schouders. ‘Waarom zegt u niets? Bent u niet blij? Weet u niet meer wie ik ben?’ Hij knikte. Ja, hij wist wie zij was. ‘Waar is iedereen? Waar is moeder? Waar is Manuel? Bent u ziek, oom? Waar is Manuel?... Manuel,’ zong de stem, ‘Manuel!’ Zij liep heen om hem te zoeken, maar daar kwam hij al, zij botste bijna tegen hem aan in de opengelaten deur. ‘Monia, Monia...’ Dan een lange tijd van volmaakt onbeweeglijk bijeenstaan, daar, op de drempel, wang aan wang, elkaars hartslag horend. Is het waar? Ben jij dat? Heb je een grafsteen weggewenteld, heb je legers verslagen, voetketens afgeschud, ben je over het ravijn gesprongen, bezat je bovenaardse macht? Hoe kom je hier op de drempel? Is het waar? Ja, het is waar. De bovenaardse macht van een ambtenaar in | |
[pagina 354]
| |
een Russisch transitkamp heeft me op de trein gezet. Zijn papieren lagen al een jaar door elkaar, hij kon mijn nummer en mijn naam niet vinden, ik bestond niet, ik was misschien al dood aan de veretterende hoofdwond, die een BlockowaGa naar voetnoot*) me gaf en waarmee de Russen me in Oswicism vonden. Toen viel op een ochtend een stel vergeten documenten van een kast, en kijk daar was ik toch, ik had een nummer en een naam en een lot... Slaap tegen slaap aan, maar zij wendde het hoofd wat af - waarom Monia? Pas toen zag hij naast haar oog het begin van een diep vergroeid litteken. Hij streek het haar opzij van haar slaap weg: daar liep van oog naar oor het gruwelijk teken dat hij kende, dat wat een fractuur en een verbrijzeling van been geweest moest zijn en nu bedekt met nieuwe stukken huid. ‘Huid van een Russische dokter,’ zei ze. Wat hebben ze je aangedaan, jou! Niet meer dan miljoenen anderen. Ik was nog sterk en kwam er doorheen, door de transporten in gesloten beestenwagens, de slagen, het urenlang appèl-staan, de honger, de luizen, de schurft, de dysenterie en de wraak van de Blockowa, die me met mijn hoofd te pletter tegen een muur bonkte, omdat ik tussen haar en een heel jong kind sprong, dat ze anders vermoord had... Het was het oude teken van machtslust en geweld. Zij droeg het nu, Monia. Maar ook het teken van goedheid en hulp van een andere hand. Omdat de mens zo is: beul en Samaritaan, monster en engel, vlees en geest. Maar wie zal triomferen? Wie, Monia? ‘Ik wil niet dat moeder 't ziet.’ Zij zal 't niet meer zien, kind, zij heeft op je gewacht, tot ze niet langer wachten kon... Moeder? Dat kan toch niet! Een keer moeten ook moeders voorgoed uitrusten. Allemaal daar op die drempel. | |
[pagina 355]
| |
Doch eenmaal daar voorbij begon het leven opnieuw. Want altijd kan het weer opnieuw beginnen. Zolang nog maar een beetje leven op aarde wordt gelaten door de atoombom-rijke redders der beschaving. Het hoeft heus niet veel te zijn. Een beetje maar. Een klein stuk grond waarop geen puin ligt, maar bloemen en vruchtbomen groeien; waarop een huis staat, dat veel herinneringen bewaart; dat overgroeid is door wingerd en klimop, zodat de heggeschaar eraan te pas moet komen om het voor de ramen weg te knippen. En dan wat rust. Genoeg om te kunnen denken; om een boek te lezen en naar het schilderij waarvan men houdt, te kijken. Rust om muziek te horen, muziek te maken, muziek te scheppen. Rust zonder angst voor een vliegtuig boven het huis. Rust om langzaam met een vrouw in de avond naar een vennetje te wandelen, haar alle dingen te zeggen die men zeggen wil. Ook over de toekomst. ‘Als ze ons een toekomst laten, Manuel!’ Rust om gelukkig te zijn. Om tevreden te zijn. Om zichzelf te zijn. ‘Monia, ik kan nu alles,’ zei hij, ‘ik voel me als de reus Atlas.’ ‘Ach liefste, ach Atlas, maar leg even je wereldbol neer en kus me.’ De wereld verging daarna. Er was alleen nog vaderland en thuis zijn in elkaars armen. |
|