| |
| |
| |
XIII
De vicieuze cirkel was bijna voltrokken. De demon, nimmer zat van het jonge bloed der volken, moest zijn geweld versterken om de bronnen stromend te houden. Doch daar geweld verzet en machtiger geweld oproept, zag het monster hoe in de wolken langzaam het mene tekel werd geschreven. Voor ieder geplunderd lijk dat met afgeschoren haren en uitgebroken gouden kiezen uit de gaskamers van de concentratiekampen op de hoop gegooid werd, bestemd voor de crematieoven, kwam de vergelding uit de wolken neer, de monsterlijke macht afbrokkelend en verpulverend in ruïnes.
Veronica had al maanden geen rustige slaap meer gekend. Het kwam niet alleen door het prompte nachtelijke overvliegen van de bommenrijke ontzetters; of van haar angst voor dat nieuwe, zo vaak falende wapen, de V-1, dat vliegende kwaad, die snel opkomende ster die zij tegen de nachtlucht kon zien opstijgen en waarvoor zij haar hoofd onder het kussen hield, wanneer het naderend motorgezoem ervan onritmisch werd. Zij leefde dag en nacht in zorg om Laurens, haar kleine zwakke jongen, die een van de meest waaghalzige verzetsstrijders was geworden. Niet dat hij haar daar ooit iets van liet blijken in zijn korte, per post verzonden briefjes - kostbaarheden voor haar - waarin zij altijd een woord of een zin vond, waarvan alleen zij tweeën de aparte of intieme betekenis kenden, ontstaan in de tijd toen
| |
| |
hij nog naar haar toegevlogen kwam om zich in haar rokken te verbergen. Maar zij had voldoende begrepen, ook uit het weinige dat Martha losliet, dat Laurens aan de gevaarlijkste karweitjes deelnam.
Doch het was niet alleen meer uit wanhoop dat Laurens vocht en hoewel met respect voor het gevaar toch zonder angst ervoor het gevaarlijke werk deed. Voor hem had het leven een zin herkregen met het dieper geworden geloof in het recht op ieders vrijheid. Hij dacht vaak aan Jan Boom. Hij dacht aan hem bij het plaatsen van een tijdbom op een rail, bij het gooien van een handgranaat in een Duitse garage, bij wapenvervoer, bij het werpen van een thermietbom in het Kunstcentrum, waar hoge Nazi-officieren vergaderden.
‘'t Gaat niet alleen om 't vaderland, 't gaat om 't principe,’ zei hij op een nacht tegen Martha Cadenz. ‘Als deze oorlog voorbij is, vecht ik door. Ik ga overal vechten waar de vrijheid wordt aangerand, net als een vriend van mij deed, al is het aan het andere eind van de wereld. Ik geloof niet alleen aan Hollandse vrijheid, ik geloof aan ieders vrijheid en je moet leven naar hetgeen waarin je gelooft...’
Martha liet hem praten, hij begon er altijd over in een uur van spanning. Zij hielp hem onderhand uit een grote pot met zwartsel zijn gezicht, hals, armen, handen en voeten in te smeren. Zij had hem een zwartgeverfd hansop bezorgd en daarin stond hij nu voor haar midden in het keldertje, sedert zijn verhuizing naar Grote Lot zijn vast woonvertrek. Op de grond lagen twee limpets, tijdbommen, die zij na een laatste inspectie door hem, aan zijn lijf hielp bevestigen. Om hen beiden was het stil als in een grafkelder.
‘Ik geloof dat,’ zei Laurens weer,’ omdat als je vrijheid afneemt, je het leven zelf afneemt, kansen, groei, ontwikkeling, evolutie... dat verhinder je, dat...’
Voetstappen, het openen van een deur die kraakte in de scharnieren. ‘Piet van Wal,’ zei Martha.
Hij knikte.
| |
| |
‘De kust is vrij,’ zei Piet te voorschijn komend, pet op. Hij inspecteerde Laurens' zwarte verschijning met goedkeuring. ‘Lot is aan de buitendeur, houdt de zijstraat in de gaten. Ik loop bij de brug. De schuiten liggen toch ver genoeg van de brug, Laurens!’
‘Maar de huizen!’ zei Martha.
‘Er kunnen wat ramen aangaan, maar brand...’
‘Olie brandt anders hard.’
‘Geen wind vannacht.’
‘Nu - controle Laurens, een: magneten...’
‘In orde.’
‘Twee...’ Terwijl zij de onderdelen van zijn uitrusting noemde, keek hij ze na.
‘Half drie, tijd,’ zei Piet.
‘Denk eraan Laurens, de beste surrogaatkoffie wacht op je,’ zei Martha bemoedigend, terwijl hij op een laddertje naar het raam klom dat dicht tegen het plafond zat. Hij klapte het open. Het grachtwater, een stuk lager, stonk. Hij stak zijn hoofd uit het raam. Stikdonker. Doodse stilte. Er scheen geen boot in de buurt. Piet op een stoel naast hem, hielp hem uit het raam klimmen.
‘Hou je...’ fluisterde hij naar beneden, toen Laurens een ogenblik aan zijn handen tegen de muur hing, de benen al half in het water. Een zachte plons, ademloos wachten van Piet en Martha aan het raam, het was te donker, ze zagen hem niet, hoorden alleen nog een paar zwemslagen.
‘Ik ga,’ zei Piet.
Martha bleef alleen aan het raam staan. Hier zou ze blijven, op die stoel bij het open raam in de nu donkere kelder. Tot hij terugkwam. Als hij terugkwam. Dat verschrikkelijke wachten...
Het zwemmen viel Laurens zwaar met het gewicht aan zijn lijf. En dat vervloekt stinkende water! Maar het was een prachtnacht, het kon niet donkerder en toch een paar sterren. Hier ging het nog goed. Bij de brug werd het gevaarlijker. Gelukkig
| |
| |
dat hij zo'n zwempartij al eens meer bij de hand had gehad, alleen was het toen in Utrecht, het water was daar iets frisser geweest, maar veel kouder, nu was het augustus...
Daar kwam de brug, hij hoorde Piets stap, voorzichtig nu, zachtjes aan, het beste maar omdraaien, op de rug zwemmen, dat kon hij geluidlozer, armen onder water houden. Een auto snorde voorbij. De rovers, dacht hij, daar gaan ze, ze moesten eens weten, al die fijne olie in de gracht straks...
Hij was onder de brug door, geruisloos blijven. Hij zag heel onduidelijk de massa van de schepen komen, de stap van Piet bleef hoorbaar, kwam iets in zijn richting. Nergens een licht. Waar verduistering al niet goed voor was. Nu oppassen, daar lagen de twee, langszij zwemmen, heel stil, luisteren. Nee, niets te horen. Ze schenen werkelijk onbewaakt. Mannetjes tekort? Goed teken. Daar was de machinekamer. Hij maakte onder water zijn eerste bom los, zwom tot aan de scheepswand en met de magneet ertegen gekeerd, bevestigde hij de tijdbom half onder de aak. Over vier en een half uur...
Hij haalde diep adem, luisterde weer. Stilte. Maar Piets stap bleef hoorbaar, regelmatig... Hij zwom achterom naar de andere schuit toe, ze lagen naast elkaar, hier was het moeilijk, het ding lag pal tegen de grachtmuur, het beste was er tussen in te zwemmen, zien hoe ver hij komen kon, als hij maar niets raakte... Vrijheid, vrijheid, begon hij in gedachten te herhalen, zich moed gevend dit laatste gevaarlijke ogenblik. Was het maar niet zo stil, was er maar ergens wat lawaai! Wat zingende dronkaards kon hij nu gebruiken. Amsterdam leek wel een stad van doden. Vrijheid... op mij komt het niet aan, op de anderen. Nou, wat is er met dat touw?... Mes! Lossnijden! Dat voelde lichter, houd je evenwicht oude Laurens. Verrekte rovers, moeten we onze eigen rijnaken opblazen? Hij tastte naar de buik van het schip, plaatste de bom er tegenaan. Ergens werd een raam opgeschoven - een mannestem. Hij hoorde Piet niet meer lopen. Deed er niet toe, hij moest weg, tussen de schuiten uit, kalm aan, het was geen zwemconcours en water
| |
| |
maakt geluid als je er een arm in plonst. Wees als de ratten... Piets schreden weer, dichterbij. O vrijheid... Hij had kunnen juichen. Opeens een zoeklicht over het water, van een schuit verderop aan de andere kant. Naar de muur toe zwemmen... Er werd geroepen. Hij bleef bijna geluidloos drijven, vlak langs de grachtmuur, het Echt bereikte hem niet meer... wat een slibberige vuiligheid hier, kotsmisselijk makende stank! Maar het was gelukt! Gelukt! Nou, rovers van vrijheid, van mensen en miljoenen levens, van land, van huizen, van voedsel, van schepen, van onze grond zelfs, onze geestgrond, van onze goede rijke tuinaarde die jullie op boten naar het duizendjarige rijk verhuist... houdt je brandspuiten maar klaar. Op mij wacht Martha, ze heeft surrogaatkoffie klaar, beste Martha, onzichtbaar gelauwerd met goede daden en Grote Lot... die zal me dadelijk aan haar dikke boezem drukken.
Dat deed Grote Lot, toen hij later druipnat in het keldertje stond, al gehuld in zijn oude ochtendjas. ‘Lekkere jongen,’ zei ze, hem in haar korte, aanzienlijk vermagerde armen knellend, ‘voor jou wil ik alles doen. Alles!’
‘Dat weten we, Lot,’ zei Martha en Piet van Wal sloeg Laurens zo fors op de schouder, alsof hij hem een fractuur wilde bezorgen.
‘Voor jou heb ik een ei,’ zei Lot tegen Laurens en oogde naar Piet, ‘jij bent een man!’ Piet haalde de schouders op.
‘Een gebakken ei!’ zei ze.
‘Hoe bestaat 't,’ zei Martha, de zwarte resten van Laurens nek wrijvend, ‘na vier jaar oorlog een ei!’
‘Maar vraag me niet naar de prijs!’ riep Lot verdwijnend.
Ja, de prijzen voor alles! Dat was een andere grote zorg van Veronica's vele zorgen. Zij lag nachtenlang te rekenen. Hoe kon zij aan een beetje extra vlees, wat taptemelk komen? Geld had geen waarde meer. Zelfs met hetgeen de tuin opbracht, had zij dikwijls tekort aan eten, spaarde het uit haar mond voor Justus, voor de kinderen, die moesten nog langer met hun lichaam toe dan zij. In voorgaande jaren had Machiel nog eens
| |
| |
iets extra's bezorgd, maar die kwam met de slechte verbindingen ook niet meer. De rantsoenen werden steeds kleiner. ‘Goed teken, Niekje,’ zei Justus, ‘dat wijst op het einde.’ Maar hij merkte niet dat zijn rantsoenen niet verminderden... En dat einde - wie geloofde nog aan het einde, als men meer dan vier jaren aan een eind geloofd heeft... Als dat eind maar niet te laat kwam!
‘Jullie Hollanders zullen nog eens gras eten,’ had zij een officier eens dreigend horen roepen, toen een vrouw in een winkel te keer was gegaan omdat zij op haar bonnen geen vlees kon krijgen. ‘Jullie hebt het altijd te goed gehad. Doen jullie ook maar eens wat voor de strijd aan het oostfront!’
Dat beeld, dat zij Justus en haar kinderen eenmaal niet meer dan gras zou te bieden hebben, dreef Veronica soms de tranen in de ogen. Zij was verzwakt, daardoor kwam het dat zij zich alles meer aantrok. Het huishouden was ook zo omslachtig en verzwaard geworden. Het bracht zoveel meer spanningen. Eva had af en toe huilbuien, wanneer zij met Otje een hele emmer aardappels moest raspen om wat aardappelmeel te maken. Aardappels raspen! Inplaats van op de planken te staan! ‘O, wacht maar,’ riep Eva eens tot haar moeder, ‘zo gauw als de bevrijding er is, dan ben ik hier weg, dan ben ik in een cabaret, ik weet nu precies wat ik wil, lachen, alle dagen lachen en zingen en laten lachen...’
Eva had haar werk aan de toneelschool, waar Justus tenslotte kort voor de oorlog in had toegestemd, onder oorlogsdruk moeten laten varen. Een tijd had zij daarna met een vriendin en een vriend zich nog bezig gehouden met het voorbereiden van een cabaretprogramma. De vriend was bij een razzia op fietsen opgepakt, de vriendin woonde te ver en kon op de duur niet meer komen, omdat het vervoer riskanter en onmogelijker werd.
‘Tegen de tijd dat ik optreed, speel ik nog alleen voor grijsaards,’ zei Eva tegen Monia, toen zij een keer voor de spiegel clownachtig stond te gebaren. ‘Ik zal tante Lucille ook eens vragen
| |
| |
wat zij denkt te doen aan het nieuwe vrouwenvraagstuk, het vrouwenoverschot, bedoel ik.’
Eva vreesde heimelijk dat zij zou ‘overschieten’. Het wachten op het einde van een wereldoorlog, maakt geen jonge vrouw er jeugdiger op. Jong mannelijk Nederland was uit het openbaar leven verdwenen, kampen en gevangenissen zaten er vol mee, alsook al die ruimten waarin men onderduiken kon. Met de Roemers waren de betrekkingen verbroken. De enige jongeman die Eva nu en dan zag, was Tony Lans bij wie ze eenmaal portretfoto's had laten maken en die daarna een zwak voor haar scheen te hebben. In het begin had zij er geen notitie van genomen, maar de heersende schaarste aan mannelijke belangstelling, maakte zelfs Tony aanvaardbaar. Temeer, daar hij haar soms het een of ander gaf, kousen, jarenlang niet meer genoten bonbons, bonnen voor haar moeder; een keer had hij zelfs gesproken van een nieuwe fietsband, in die dagen een geschenk van duizend gulden. ‘Dan kunnen jullie Laurens wat makkelijker opzoeken...’
‘Wisten we maar waar hij zat!’
't Is veel beter dat je het niet weet, dan kun je 't nooit verraden.’ ‘Dat zegt Monia ook als ik haar vraag waar Manuel zit ondergedoken. Alsof ik niet allang wist dat hij in de pastorie zat. Waarom ze tegen mij zo geheimzinnig doet!’
‘Omdat je nooit voorzichtig genoeg kunt zijn. Ofschoon - een halfjood rolt er wel doorheen.’
‘Hij is toch een zigeuner, geen Jood! Ze hadden hem een keer bijna in een trein, mijn oom heeft hem toen gedwongen onder te duiken.’
‘Alleen maar een geluk voor de illegaliteit! Hij is een grote aanwinst, doet geweldig werk met Laurens in die pastorie.’
‘Nee toch! Zit hij bij Laurens? Hoe weet jij dat?’
‘Er zijn meer mensen bij het ondergrondse werk dan Laurens en Manuel! - Maar kunnen we nu eens een keer over iets anders dan oorlog en onderduiken praten, over iets normaals, liefde bijvoorbeeld?’
| |
| |
Doch al hield Eva van dunne zijden kousen en al had zij Tony na het delen van een fles champagne eens op zijn atelier gezoend - ‘wat doet een mens al niet uit verveling,’ bekende ze Monia - eigenlijk vond ze hem maar een ‘vervelend ventje,’ wat ingebeeld en ‘hoegenaamd mijn type niet’.
‘Goddank,’ zei Monia, ‘een zwarte handelaar in de familie is geen aanwinst.’
Maar een zwarte handelaar met liefdesneigingen, die daarom gratis giften voor het voorwerp zijner bewondering meebrengt, is niet te versmaden in een tijd wanneer men van de laatste restjes eigendom wordt beroofd. Vooral als met een deken, een ring, een antieke koperen kandelaar soms wat vlees, een zak bonen of kolen gekocht kunnen worden en wanneer men die dekens, ringen, koper en tin, evenals telefoons en radio's op straffe in moet leveren. Om het doden van mensen vol te kunnen houden, zijn die dingen nu eenmaal nodig. Wie kan bijvoorbeeld op een ander schieten, wanneer hem uit omgesmolten koper, tin, of klokkenbrons geen geschut is gegeven? Justus begroef 's nachts met Andreas in de tuin alle tin en koper dat ze in huis hadden, maar Veronica kon aan de dekenlevering niet ontkomen. En pastoor Grot werd gemeld, dat zijn kerkklokken uit de toren gehaald zouden worden.
‘Nu,’ zei hij verslagen tegen Andreas, nadat hij de trap naar het koor was opgeklommen, waar Andreas, aan het repeteren, een korte pauze hield; ‘nu, drie dagen voor we het vijfhonderdjarige herdenkingsfeest vieren, nu komen ze de toren opblazen.’
‘Wat?’
‘Opblazen. Anders krijgen ze de grootste klok er niet uit.’
De koorleden begonnen ondereen te murmelen. Andreas stond voor pastoor Grot met slap hangende armen, gebogen in de rug, zijn pak flodderig om hem heen, hij was mager geworden. Vooral zijn blik was moe, er zat dofheid, fletsheid in de oogopslag. Zijn grijs krulhaar kleefde tegen zijn voorhoofd. Pastoor Grot, ouder in jaren en hoewel wit dit ogenblik, met die- | |
| |
pe wallen om de ogen, toonde toch veel meer kracht in zijn houding dan Andreas.
Het gemurmel werd luid om hen heen. Maar Andreas zei niets, keek alleen opzij naar de resten van zijn koor. Dit was zijn koor niet meer. Meer dan de helft van zijn mannen was opgepakt, ondergedoken of dood. Hij had links en rechts, bij organisaties en andere kerken, stemmen ‘geleend’ om pastoor Grot, die zich al jaren zoveel had voorgesteld van zijn herdenkingsfeest met een gerestaureerde kerk (en waarvan het laatste herstelwerk toch was blijven steken!), niet teleur te stellen. ‘U zult me moeten toestaan vrouwen op het koor te brengen,’ had hij tenslotte gezegd, ‘ik kan alleen met een gemengd koor nog iets goeds doen, ik heb te weinig mannenstemmen over.’ En voor de kerkelijke kooruitvoering van oude muziek, die hij in aansluiting van een plechtig lof zou geven, had hij die toestemming gekregen.
Want het zou storm lopen zondagavond. Niet alleen met gelovigen en parochianen, ook met andersdenkenden. Heel Weyckx en Hucht en menigeen uit de omgeving zou komen. De herstelde Weyckxer Kruiskerk was de trots van de streek geworden en pastoor Grot was wijd en zijd bemind. Men wilde deze goede, stil zijns weegs gaande herder eren. En aan de bezetters uit het duizendjarig rijk wilde men door in de vijfhonderd jaar oude kerk aanwezig te zijn, eerbied tonen voor dat bijna tweeduizendjarig Christengeloof waaraan een hele beschaving was ontsprongen, die zij nu met de spijkerlaarzen vertrapten. Men wilde ook muziek horen. Als in de donkere middeleeuwen zou het volk weer naar de kerk komen om daar naar dat wonder, muziek, te luisteren.
Andreas stond nog steeds tegenover pastoor Grot, hij had geen woord meer gezegd, noch van troost, hulp of advies. Maar zij begrepen elkaar zo goed, zij hielden allebei zo van hun kerk - en wat viel er verder over barbaren te zeggen?
‘Psalm 126,’ zei Andreas zijn koor wenkend. ‘Ik wil de sopraan horen. Monia? Begin bij: Beatus vir... Leef je goed in de
| |
| |
tekst in: gelukkig is de man,’ las hij hardop, de ogen even opslaand naar pastoor Grot opzij, ‘die bezit wat hij wenst, hij zal niet verbijsterd raken, wanneer hij zijn vijanden aan de poorten der stad moet antwoorden.’
Pastoor Grot bleef luisteren. Het was werkelijk of het telkens herhaalde ‘beatus’ voor hem bedoeld was. De toren mocht opgeblazen worden, maar zijn innerlijke rust bleef ongestoord en daardoor zijn geluk. Dan verdwaalden zijn gedachten weer naar die stem, Monia's stem, die als een rijk licht landschap was, vol warmte, gloed, kleur en van een onbeschrijflijke tederheid.
Monia had hard gewerkt, zij wist dat Manuel op de avond van de uitvoering in de kerk zou luisteren. ‘We zetten hem in een biechtstoel,’ had pastoor Grot gezegd. Hij had haar een jaar niet meer horen zingen. Bij de paar korte aria's die hij horen kon, moest zij alles geven wat zij had, meer dan hij verwachtte, veel meer. Voor hem zingen was nu samenzijn, herinneren, wandelen, elkaar omvatten, beloven en afscheid nemen. Zingen was het hart laten zien, zich over hem buigen, hem toedekken, strelen...
Andreas tikte af. ‘Goed. Nog even de bassen nu.’
Onmiddellijk na de repetitie, toen de koorleden nog niet eens weg waren, begon een luid gehamer. Andreas zag de koster achterin op een ladder een stang vastmaken.
‘Wat wordt dat Bertus?’
De koster, op zijn ladder, wees op een houten beeld vlakbij. ‘Dat daar wil de pastoor voor een bidhoek gebruiken. 't Is eindelijk terug van de restaurateur. Er komt hier een gordijn, het beeld ervoor.’
Het prachtige Romaanse houten beeld, het Ecce Homo waardoor Manuel eens zo geschokt was. Het was magnifiek gerestaureerd, met eerbied voor het werk van de oude houtsnijder. De half uitgestoken hand was hersteld en de kapotte rugdelen waren saamgevoegd, de houw opzij van de slaap was weg. Het nog half beschilderde gezicht had men gelaten zoals het was,
| |
| |
misschien ook omdat de uitdrukking door de ouderdom van het beeld nog was versterkt: een zeldzaam broeiende blik, ingekeerd en zwaar van droeve wijsheid. ‘Want in veel wijsheid is veel verdriet, en die wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart.’ Was dat niet uit de Prediker?
Getroffen bleef Andreas voor het beeld staan, indringend in die menselijke blik, die hem uit de half opgeslagen ogen aanzag, overal waar hij stond aanzag, gekweld aanzag. Zo blikt de mens die de mens kent.
Het bracht hem Händel's muziek in herinnering op die tekst uit de Messiah:
‘rejected, a Man of sorrow and acquainted with grief...’
Verworpen! Deze Man verworpen! - Werd niet altijd verworpen wat de wereld geen blinkend pantser van schijn en triomf kon toewenden? Men kon een koninkrijk in het hart dragen, maar werd verworpen in het moeilijke eenzame uur. De wereld wil de schare, wil glans, wil kracht. Zo is de wereld, zo is de mens - de wijsheid houdt hij stil begraven.
Eigenlijk had Andreas nog naar Manuel willen gaan, maar hij was van een innerlijke stroom afgedreven naar een andere, bespiegelende stemming toe. Hij had geen lust tot praten meer, praten werd voor hem ook steeds zinlozer.
Zo, heengaand en dwalend in de donkerte, bleef hij er onkundig van wat Manuel op dat ogenblik deed.
Manuel, al een jaar schuilend in de oubliette waar Tom Paisley eens gehuisd had, was met zijn dagelijks zorgvuldig werkje van persoonsbewijsvervalsing bezig, toen pastoor Grot hem het nieuws kwam brengen van de opgeëiste klokken.
‘Kan Roemer daar niets aan doen?’ had hij gevraagd. ‘Hij mag dan niet gelovig zijn en voor de Nazi's werken, maar daarom juist. Hij kan wat bereiken! Hij heeft toch ook indertijd geld gegeven voor de restauratie?’
‘'t Is allemaal te laat, te laat - om tien uur komen ze met het dinamiet.’
‘Belt u de Ortskommandant op, vraag uitstel!’
| |
| |
Pastoor Grot schudde steeds het hoofd. ‘Nee, nee... de Ortskommandant is weer nieuw, een jong ventje. Nee. Het einde nadert, dat is het. Ze hebben niets meer te verliezen. Waarom zouden ze onze toren sparen? Ze hebben er al zoveel kapot laten springen.’
Er viel niet veel op te zeggen en na kort overleg of Manuel veilig genoeg zat wanneer de Duitse belangstelling voor de toren zich verder tot kerk en pastorie zou uitbreiden, ging pastoor Grot na een goedenacht weg.
Direct daarna borg Manuel zijn papieren onder de opklapbare zitting van de Gothische stoel waarop hij zat. Hij haalde er ook twee Brownings uit, stak die bij zich en zo, als hij was, in lichte zomerbroek en een hemd dat openstond aan de hals, ging hij de kelder uit, sloot die, liep de trap op, wachtte een moment en toen hij niets hoorde, liep hij zacht door de korte gang naar de voordeur, de pastorie uit. Hij had, in noodgevallen, dat nog enkele malen gedaan, altijd binnenkomend door een sacristieraam, dat hij van buiten op kon schuiven. Er was om deze tijd, half elf, weinig kans op aanhouding en hij kende de achterwegjes die naar het buiten van Daniel Roemer voerden. Eenmaal op het grote terrein van het landgoed, was niets meer te vrezen. Hij overwoog nog of hij over een balkon naar Bastiaans slaapkamer zou klimmen, dan verwierp hij dat: vader of zoon, het was om het even. Hij ging het bordes op en belde aan.
De huisknecht herkende hem. Mevrouw en mijnheer Bastiaan waren thuis, mijnheer Roemer zelf niet, zei hij, hem in de ontvangkamer latend.
Manuel, het hoofd wat naar achter, de handen op de rug, stond midden in het vertrek achter de tafel toen Bastiaan binnenkwam.
‘Zo. Kijk. Manuel. Goedenavond!’ zei Bastiaan. Achter elk woord volgde een korte pauze waaruit zijn spanning voelbaar werd. ‘Ik heb je lang niet meer gezien...’
Manuel bleef in dezelfde houding staan, niet antwoordend,
| |
| |
maar hem aanziend of hij iets bij zichzelf overlegde. Bastiaan was een blok van een man geworden, zwaar, breed, vierkant, een open gezicht, glimmend en nu wat rood aangelopen, het boerse erin had hij niet helemaal verloren.
‘Ik kom je een dienst bewijzen,’ zei Manuel en ging zonder uitnodiging daartoe in een leren fauteuil zitten, de benen over elkander slaand. ‘En voor die dienst bewijs jij mij een andere. Jouw vader kan het goed vinden met Rauter. Rauter is niet de enige van de heren die de lakens uitdelen, met wie hij op zo'n goede voet staat. De dienst die je kunt bewijzen, is hem aan een van die mannetjes te laten vragen de toren van de Kruiskerk te sparen, ze komen die morgen om tien uur opblazen. Ze willen de oorlog namelijk nog winnen met ons klokkenbrons.- Ook als jullie overwinning bepaaldelijk van die klokken afhangt, dan kan je vader in ieder geval uitstel van die opblazerij tot maandagochtend krijgen. Het is nu vrijdag en overmorgen wordt het vijfhonderdjarig bestaan van de Kruiskerk gevierd. Je vader stelt daar natuurlijk belang in.’
Bastiaan was eerst blijven staan, het beleefdheidslachje verdwenen om de te kleine mond. Maar bij de laatste woorden scheen hij zich te ontspannen, ging ook zitten, de tafel bleef tussen hen in.
‘De dienst die ik jou bewijs,’ ging Manuel voort, zonder hem gelegenheid tot een wederwoord te geven, ‘is dat ik je kom waarschuwen, dat jullie fabriek wordt gebombardeerd als je niet ophoudt electromotoren en gyrokompassen voor de vijand te maken.’
Het bleef stil. Zij keken elkaar zeker een minuut lang aan zonder een woord, zonder een beweging, Bastiaan met weer een flauw lachje, het hoofd wat schuin houdend, zichtbaar zijn antwoord afwegend, Manuel autoritair, distantie in de blik, de fraaie kalmgelijnde mond in rust.
‘Ben jij er zo zeker van,’ vroeg Bastiaan tenslotte, ‘dat ik jou hier niet laat arresteren?’
‘Ja. Zelfs zonder een beroep te doen op onze jeugdgenoegens.
| |
| |
Het waren er ook niet te veel...’
‘Jij bent een zigeuner en loopt op vrije voeten rond.’
‘Dat is geen antwoord op mijn voorstel.’
‘Mijn vader is de baas in de fabriek.’
‘Dat hoeft jou niet medeplichtig te maken.’
Bastiaan liet hem geen moment uit het oog, knikte even naar hem: ‘Ik kan zien dat jij aan geen vader en geen land gebonden bent.’
Manuel fronste.
‘Voor jou is 't makkelijk de wereld als je vaderland te beschouwen.- Nou? Wil je niet weten hoe ik zo welingelicht kom?... Ik luister ook naar de Engelse radio. Beter dan jij naar 't schijnt. Je weet blijkbaar niet dat ze muziek van je hebben uitgezonden. Niet veel... maar het was jouw muziek. Nee - ze hebben je naam niet genoemd, alleen iets gezegd over een Europese componist in het bezette gebied, die een opera gemaakt had van een werk dat was nagelaten door een Joodse vluchteling die na de Duitse inval zelfmoord had gepleegd. De tekst werd niet gezongen maar voorgelezen, de eerste regel heb ik onthouden. De muziek volgde daarna. Alles samen nam 't niet meer dan vijf minuten.’
‘Er zijn veel componisten in het bezette gebied en nog meer Joodse vluchtelingen die zelfmoord hebben gepleegd.’
‘Weyckx is een kleine stad en mevrouw Weelde een ekster.’ Dan, plotseling van toon veranderend: ‘Wat doet jou denken dat ik pro-Nazi ben?’
‘Ik denk niet over je. Het is bekend dat jullie fabriek voor de Nazi's werkt.’
Bastiaan sprong op. ‘Wat wil je dan? Als we weigeren, gaan we allebei tegen de muur. Dat zal de fabriek niet stopzetten. Bovendien houden we een stel Hollanders aan het werk.’
‘Er zijn meer eigenaars die hun machines onklaar hebben gemaakt en gevlucht zijn.’
Bastiaan, de handen in de broekzakken, begon op en neer te lopen, het hoofd voorover.
| |
| |
‘Voor mijn vader is 't anders dan voor mij,’ zei hij. ‘Hij hangt aan Duitsland. Maar ik weet, al zegt hij 't niet, hoe erg hij 't vindt dat Nederland er zo aan toe is. Hij helpt alle Hollanders die hij kan, heeft Joden vrijgekocht, ze over de grens geholpen. Hij probeert een bemiddelende positie in te nemen.’ Hij stond stil, keerde zich naar Manuel. ‘Jij, die zo'n anti-nationalist bent, zou dat moeten waarderen.’
‘'t Is moeilijk iemand te waarderen die een inbreker, moordenaar en rover dient,’ antwoordde Manuel onbewogen. ‘Er lag een grens tussen Nederland en Duitsland, herinner je je nog?’ ‘Ja, die verdomde grens!’ Bastiaan begon weer te ijsberen. ‘Ik heb er gevochten, niet hard, want ze liepen vrijwel over ons heen naar binnen. Maar ik zal nooit dat gevoel vergeten, dat ik op mijn eigen neven, mijn eigen familie aan het schieten was, of mijn vrienden op mij... Ik snap die Schreiber wel en jou ook - met jullie één wereld één land. Dat wil zeggen, ik snap 't nu, begon 't te snappen, toen ze dat lazen van “de wereld is mijn vaderland”. 't Zou alles verduiveld vereenvoudigen. Als er geen schutting is, kan 't in niemands hoofd opkomen om eroverheen te willen klimmen; als je een land als het jouwe kunt beschouwen, hoef je 't niet te veroveren. Hoeft niemand ook een ander te dreigen zoals jij mij vanavond.- Maar het meest godvergeten beroerde van die grenzen is, dat ze niet alleen tussen landen, maar tussen ons... tussen mensen scheiding brengen. En daar houdt 't niet mee op: ze trekken die grenzen door jezelf heen, door je ziel of hoe je 't wilt noemen, ze trekken ze door je vriendschappen heen. En dan die godsliederlijke huichelachtigheid, want ik kan me niet voorstellen dat 't naïviteit is, als ze 't over internationale vriendschapsbevordering hebben van de jeugd, weet je wel, voor de oorlog? Dan moet Pietje van Berlijn bij Jantje in London gaan logeren om elkaars land en gewoonten te leren waarderen, dat helpt later als ze groot zijn. Dan zullen ze elkaar zeker niet overhoop schieten als hun regeringen dat bevelen.’ Dan, abrupt zich tot Manuel kerend, stilstaand: ‘Dat zie je aan jou en
| |
| |
mij! Wij zijn twee Nederlanders, maar we hebben allebei last van de grens... Jij nog wel met je zigeunererfenis, je internationale gezindheid. Hoe kun je eigenlijk zo anti-Duits zijn?’ ‘Ik ben anti-Nazi en anti-gangster,’ zei Manuel opstaand. ‘Gangsters zijn, zoals je weet, ook internationaal gezind en zullen zelfs in een wereld zonder grenzen niet zijn uit te roeien. Al zullen ze ongetwijfeld van grenzen geen profijt meer kunnen trekken... Nu, goedenavond Bastiaan.’
Bastiaan stak zijn hand uit en Manuel, op weg naar de deur, hield in en keek er even naar. ‘Ik prefereer daarmee te wachten,’ zei hij toen, ‘tot je weet aan welke kant je staat... En nogmaals, goedenavond.’
De klokken van de Kruiskerk beieren. Beieren machtig. Al in de ochtend is Weyckx gewekt of het Pasen was en er feest te wachten stond. Nu in de avond beieren ze weer. Ze zijn ver in het trieste stille land te horen, land doordrenkt van zachte regen die deze hele zondag is gevallen. Nu heeft de regen opgehouden. Wel slaat de damp de grond uit en hangt sluiers om de dingen, schuren, bomen, een roeiboot in de sloot. Maar wind veegt door de lucht en brengt hier en daar wat klaarte. Door losse nevels wordt de maan al zichtbaar, terwijl in het westen nog de nagloei van een weggezonken zon brandt, die niemand die dag heeft gezien.
Hoelang beieren die klokken niet! Wat een gegalm in de Weyckxer straten! De zwaarste klok, gegoten anno 1510, doet telkens de ramen trillen wanneer zijn diepste bronzen slag valt.
Moeder, waarom luiden de klokken?
Omdat de Kruiskerk vijfhonderd jaar geworden is.
Vijf-hònderd?
En ze klinken nog even machtig als in de tijd dat Alva te paard optrok, Napoleon zijn intocht deed te Amsterdam. Zij hebben geluid in rouw en blijheid, bij beleg en alarm, bij veldslag en overwinning. De stoeten der veroveraars zijn allen heen. De klokken luiden nog.
| |
| |
Maar luister goed, kind, vanavond luiden ze voor het laatst. Het dinamiet stond klaar aan de voet van de torentrap. De kisten waren te breed geweest om ze naar binnen te krijgen door de smalle deuropening die naar de trap voerde. Nog toen de bevelhebbende officier overwoog de zware deur op te blazen - er was geen beginnen aan om die uit de oude, met de hand gesmede scharnieren te lichten - kreeg hij telefonisch bevel tot maandagmorgen met zijn karwei te wachten. Pastoor Grot sprak van een klein wonder.
‘Twee dagen zijn twee dagen,’ had hij tot Manuel gezegd. ‘De geallieerden staan in Parijs, het moet nu gauw gaan.’
Er was feest in het hart van pastoor Grot, ja, twee dagen waren twee dagen. En in zijn kerk liep men haast over de bloemen, zoveel waren er. Iedereen in Hucht en Weyckx had ze hem gebracht, de zomertuinen leeg geplukt aan wat er was gebleven naast de omgespitte perkjes en grasvelden waar aardappels, maïs en tomaten groeiden. Het rook, dacht Manuel toen hij de schemerige kerk inkwam, naar bedropen donkere violen, naar nat mos en opengaande rozen. De schoolkinderen hadden slingers van bloeiende hei gemaakt, pilaren waren er mee omwonden. Toen de lichten van het hoogkoor opgingen, hij het fijn zwart kantwerk van de nog gesloten smeedijzeren hekken zag, voelde hij ook iets van geluk. De vrijheid kon niet ver meer zijn, de wandeling met Monia zou dan beginnen... O, blootshoofds door de regen te lopen, of met haar onder druipend lommer te wachten tot de bui voorbij zou zijn. Niets anders dan vrijheid en lopen hand in hand en waar ze wilden, dwars door de wereld of de zee voorbij. En dan weer thuis komen, thuis - in de vrijheid en uit te rusten met het hoofd in haar schoot.
‘Nee, nee,’ zei pastoor Grot naast hem, ‘ik weet toch een betere plaats voor je vanavond dan mijn biechtstoel. Het is er te benauwd en je kunt niets zien, misschien is 't ook niet veilig genoeg.’ Hij bracht hem naar de nieuwe bidhoek opzij achter in de kerk, waar voor een gordijn het beeld van het Ecce Ho- | |
| |
mo nu stond in een kleine ruimte, afgezet door een fluwelen koord op koperen stangen, een paar bidstoelen erbij. ‘Hierachter,’ wees hij, het gordijn oplichtend,’ heb je ruimte, kijk eens hoeveel, 't gordijn is open in het midden, je kunt iedereen zien binnenkomen, je bent ook dichter bij achter- en zij-uitgang en deze hoek is zelfs met de lampen op vrij donker...’ Manuel keek naar het beeld dat hij jaren niet meer had gezien, omdat het zolang en weer bijna vergeten op een atelier had gestaan voordat het was hersteld. Nu stond het nog steeds in het donker, dacht hij en betastte de slaap, daar waar eens de zwarte barst van oog naar oor geweest was en die hij nog altijd voor zich zag, zoals toen, zoals lang geleden, toen hij voor het eerst erdoor herinnerd was aan die andere gebarsten slaap met het dikgeronnen bloed daar op die weg... Het was zo veraf in de mist en toch dichtbij, dat hoofd op zijn knieën, zij had een heel jong wit gezicht, zijn moeder. Zij moest met het hoofd te pletter op de weg zijn gegooid, want zo'n schedelbarst... Dat was een andere oorlog, niets was er veranderd, de mens bleef de mens. Zie die mens: met zijn dromen groter dan zijn macht, zijn liefde geringer dan zijn haat, zijn broosheid van lijf en zijn sterke lusten; zijn drang tot koning zijn en in het hart eeuwig de eenzaamheid dragend. Wie is hij? De armzalige koning? Triomferend met de geest en altijd vernielend wat de geest heeft voortgebracht. Waarom beklimt hij de berg en wendt zich dan de afgrond toe? Wat maakt zijn ondergang voor hem zo onweerstaanbaar? Machteloos en machtig, mens, wie zijt ge?
‘Manuel, de deuren gaan open.’
Hij nam zijn schuilplaats in. Een paar minuten en hij hoorde al praten op het koor, de kerk liep snel vol met mensen voor de plechtige avonddienst. Justus was een der eersten die hij zag binnenkomen, schrijdend, fier, alsof hij jonger was geworden. Veronica naast hem zag er zwak uit, zij leek kleiner dan vroeger, was van achteren gezien tenger als een jong meisje. En daar, opeens, opzij van een groep mensen, verscheen
| |
| |
een baret, Martha, gewezen vurig communiste, vurig katholiek, vurig patriot. Manuel schoof zacht heen en weer achter zijn gordijn, aan het ene einde kon hij in de verte iets van het hoogkoor zien. Daar kwamen de Weeldes, het orgel zette in...
Mensen bleven binnenstromen, Andreas zag het van het koor, er waren al geen plaatsen genoeg meer, ze bleven naast de banken staan en nog bleven ze komen. Een hele rij bruidjes nu, een lange schuifelende rij van kleine meisjes in het wit, verlegen, met blinkende ogen en met krullen waar de papillotten net uit waren gehaald. Ze waren opgesteld in de sacristie en kwamen, strooimandjes aan de arm, naast de klassezuster buiten om de kerk heen, onder het toeziend oog van de duivelse waterspuiers en van de versteende middeleeuwers, peinzend, biddend of lachend op hun luchtbogen. Nu de koorknapen, de hand beschermend om de flakkerende lange kaars houdend, want het tochtte op de hoek, ach, daar woei een vlammetje uit en omhoog tegen de kerkmuur grijnsde de kop van een duivel.
Toen de kinderstoet allang naar binnen was, het buiten stil werd, er kerkzang en muziek alleen te horen waren, bleef in de diepe schemer die grijns toch nog te zien wanneer de maan uit de wolken kwam. Wie anders dan zo'n mens-karikatuur, zo'n duivel, die daar al vijf eeuwen op doen en laten van de mensen neerziet, kan ook beter weten, dat wat er omgaat onder hen niet veel meer waard is dan een grijns?
Kwam daar nog iemand aan? Een late kerkganger anders! De dienst daarbinnen was al half afgelopen. De man liep zacht, hij liep snel - maar hij liep de ingang voorbij. Misschien wilde hij door een zijdeur naar binnen, het was achterin zo vol. Ja, het was de zij-ingang die hij zocht, hij kende de weg. Welzeker, hij was hier opgegroeid, dag in dag uit naar deze kerk gekomen. Zou Laurens Neerland de wegen om de Kruiskerk niet kennen?
Hij opende de zijdeur op een kier, maar ging niet binnen. Hij
| |
| |
deed een paar stappen opzij en terug, tot hij diep in de schaduw van een steunbeer stond, men zag hem niet meer, als was hij versteend, net als de middeleeuwers op hun luchtbogen. Het maanlicht streelde de contouren van de kerk zo zacht, de pinakels en het maaswerk van een Gothisch venster. De torentrans was wit ermee beschenen en de duivels konden goed zien in dit milde licht.
Een man naderde op een fiets, reed langzamer, hij had een kistje bloemen achterop. Nu nog bloemen?
Laurens liep hem tegemoet. ‘Op je fiets blijven, Piet, goed zo, langzaam, ik loop wel mee, rij maar opzij het plantsoen in. Dat heb je hem vlug geleverd!’
‘Heb me rot gepeesd; lange Herman, die agent met dat rooie haar, kwam zelf met de boodschap aan de deur. Wie is 't, die verrajer?’
‘Hollander, je kent hem niet, Tony Lans, ik zag zijn portret vanmiddag in een signalementenblad bij 'n vriend in Utrecht. Misschien weet hij iets of niets, maar hij komt wel eens bij ons thuis en als hij op de hoogte is, is elke minuut te lang.’
‘Dan zouden ze al 'n inval gedaan hebben.’
‘Hij is een provocateur, de ploert. Die wachten soms lang, vangen ze meer. In ieder geval moeten die persoonsbewijzen weg vanavond. Stap af bij die treurwilg. Ouwe vrind van me. Goeie plaats voor je fiets... Blijf in de schaduw, die verrekte maan! Jij wacht hier. Komt niemand meer. Je moet Manuel op de fiets meenemen, naar Lot maar, tot we iets beters hebben, in ieder geval Weyckx uit. Ik zorg voor de persoonsbewijzen. Nou, geef maar op die blommen-’
‘Pas op, twee handgranaten!’
‘Hou jij ze, jij moet de pastorie in de gaten houden. Met onraad - maar alleen in noodgeval - schiet je of gooi je, natuurlijk andere kant op dan de pastorie, zodat ik de benen kan nemen. Dan niet op me wachten, meteen plantsoen uitfietsen, in díe richting, brengt je vlak bij de rijksweg, wij vinden 't dan wel, altijd beter dat er een of twee dan drie aangaan. Maar 't
| |
| |
vlot wel. De hele santekraam zit in de kerk, is iets te doen. 't Zal me geen tien minuten nemen. Dus zodra je Manuel ziet komen, al opstappen. Nou, hou je!’
‘Je NSB-speldje!’
‘Heb ik!’
De ‘verrekte maan’ had zich weer door een wolk laten bedekken en Laurens kon ongezien naar de pastorie gaan. Hoeveel jaren was dat geleden, dat hij hier gelopen had, gespeeld, belletje getrokken, toen de oude koster met het houten been er nog was... hoor, het koor, dat was het ‘Nisi Dominus’ wat ze zongen: ‘als de Heer niet over de stad waakt, dan waakt de schildwacht tevergeefs’, fijne tekst, zolang die maar niet toepasselijk zou zijn... Wat was er toch te doen vanavond? Een moment draalde hij toen, opziend langs de kerk, die weer in zacht licht zichtbaar werd. O God, waarom ben ik uitgesloten, waarom kan ik niet meer geloven, waarom bestaat U niet, waarom moet ik dit verdomde werk doen, waarom kan ik niet daarbinnen zijn, priester zijn... Een gevoel van eenzaamheid overviel hem met zo'n hevigheid, dat hij zich haastig uitschold en aanbelde. Dat duurde lang eer ze kwamen... slofstap... dat moest Tonia zijn, leefde die nog steeds?
‘Maar meneer Laurens!’
‘Goeie Tonia - nog dezelfde! Tonia luister, hier neem die bloempotten aan, Manuels schuilplaats is waarschijnlijk verraden - nee, niet de kist, die heb ik nodig. Hoor je, Manuel moet mee.’
‘Maar die is in de kerk!’
‘Wat doet hij dáár? Waar in de kerk?’
‘Achterin geloof ik, de pastoor weet 't-’
‘Je moet me helpen, de persoonsbewijzen moeten weg, zelfs als ze zijn schuilplaats vinden, gaat de pastoor vrijuit. Ik zal wel zien dat ik Manuel in de kerk opvang. Maar nu eerst de persoonsbewijzen...’
Tonia hielp hem. ‘'t Gaat net in de kist, meneer, geen prullemand meer nodig.’
| |
| |
Alles was rustig. Piet bij zijn treurwilg hing van het ene op het andere been, had het liefst een ‘zwarte’ sigaret opgestoken. Jonge, jonge, wat zongen ze hard in die kerk! En geloofden ze nou dat dat hielp? Alsof de goeie mensen niet verrotten in de concentratiekampen en de kwaaien bleven leven! Piet kwam in een zeldzaam filosofische stemming. Je zag 't wel aan Hitler... Hé, hé, wat was dat? Een burgerauto kwam er aan, zo zacht, zo verdacht langzaam, stopte die? Nee, voorbij de pastorie gelukkig... maar gezond was 't niet, dat moest een ploertenstelletje zijn, alleen de rovers reden nog in zulke auto's. Stopte ie nu toch? Hij hoorde de motor niet meer. Verdomme nog an toe, waar was die rotmaan nu, scheen altijd op de verkeerde tijd, ja, hoor, daar stonden ze. Hij sloop nader over het grasveld, godallemachtig, een mof, en nog een! Jezusmina, drie stuks kwamen eruit. Nee Piet, hou je - niet te vlug, misschien is 't onschuldig, willen ze alleen de kerk in, er is toch iets te doen... Hij bleef gespannen toezien, vlakbij en het ontging hem dat een andere auto, die op een afstand de eerste was gevolgd, zacht voor de pastorie gestopt was, een agent in burger belde aan.
Laurens kwam net de keldertrap op met Tonia. Hij keerde zich om: ‘Niet je hoofd verliezen, Toontje, hier pak aan,’ en hij gaf haar de volle kist. ‘Ik doe open, 't zal wel niks zijn. Maar zijn 't moffen, dan zeg je later maar dat ik je bedreigd heb met een revolver. Zet die kist meteen buiten de sacristie, onder de rododendrons. Bertus moet hem vannacht daar begraven. Wordt morgen door mij of een ander opgehaald. Flink zijn - ik hou ze wel zolang bezig.’
Er werd nu luid gebeld.
Laurens haastte zich naar de deur, opende die wijd voor een Landwachter, een jonge agent in burger die hij niet kende en een Duitser, groene politie. ‘Excuseert u heren... goedenavond. Het is zo druk vanavond, ik moest u even laten wachten. Komt u binnen, de koster, mijn broer, is in de kerk. Heeft zijn handen vol... Wilt u mij volgen?’ Hij liep ze met grote schre- | |
| |
den voor naar de spreekkamer. Waar bleef die verdomde explosie, had Piet niets gezien? ‘Gaat u gang, gaat u binnen - de dienst is zo afgelopen.’
‘Mag ik uw persoonsbewijs zien,’ zei de agent.
‘Persoonsbewijs?’ Laurens maakte een toevallig gebaar langs zijn NSB-speldje. ‘Maar natuurlijk, het zit in mijn regenjas.’ Juist toen hij de groep voorbij liep naar de kapstok naast de openstaande deur, was de explosie te horen.
‘Wat is er aan de hand?’ riep hij, omziend naar de anderen. ‘Er brandt daar iets!’ Uit de deur lopend, wees hij naar rechts. Toen de anderen keken, sprong hij snel naar links over het hek van de pastorietuin, de duisternis in, dan meteen zich tussen struiken en huismuur op de grond werpend. Iemand rende hem vlak voorbij, hij wachtte ademloos; nu nog dravende spijkerlaarzen op de straat, afwachten maar hier. Er werd geroepen. Na een minuut kwam er weer iemand door de tuin voorbij, een licht flitste aan, hij drukte zich tegen de grond, het licht ging weer uit. Niets, geen geluid meer daarna. Hij kroop op handen en voeten verder, tot het eind van de muur, maar in het halve licht was geen gestalte zichtbaar, aan deze kant scheen niemand meer te zijn. Zacht stond hij op, klopte 't zand van zijn kleren en sprong op zijn gummizolen weer geluidloos over 't hek van de tuin op straat. Nu maar meteen die volle kerk in, hij moest zien de pastoor te waarschuwen, Manuels aandacht te trekken... Lieve hemel, wat volgepakt was het hier binnen.
‘Als pijlen in de hand van de krijgsman,’ zongen in machtige eenheid de baritons, ‘zo zijn de zonen van bannelingen...’
Op dat ogenblik zag Manuel een politieagent de kerk in komen. Misschien was er dan toch een explosie geweest, dacht hij, het had net zo geklonken, maar het orgel speelde zo zwaar. Onrustig schoof hij naar het ene eind van zijn gordijn, ja, er ging iets verkeerd. Pastoor Grot zat niet meer opzij van het altaar tussen de kapelaans naar de uitvoering van de Lalande's motetten te luisteren. Hij stond rechtop.
| |
| |
‘Beatas vir-’ zette de sopraan zuiver en sereen in. O, nog eenmaal Monia.
Hij sloot de ogen, dit ogenblik zich niet laten ontnemen, niet met honderd politiemannen. ‘Beatas,’ herhaalde zij weer, oja, gelukkig is de man die bezit wat hij wenst. O liefste, vrouw, Monia, haven in het ochtendlicht...
Pastoor Grot keerde zich naar de gelovigen, er gebeurde ginds iets. Opeens zag Manuel vlakbij een groene politieman staan, die moest door de zijdeur zijn binnengekomen. Wat was er aan de hand? Omsingelden ze de kerk? Ging 't soms om hem? Was er verraad? Zou Bastiaan... of zijn vader... die gestuurd hebben? Ze konden wel denken dat hij in de kerk was vanavond. Wisten ze eigenlijk dat hij was ondergedoken? Zou de oude Roemer... omdat hij met bombarderen van zijn fabriek gedreigd had, hiertoe in staat zijn geweest, hem de groene achterna te sturen?
Alsof een langzame golf over de mensenhoofden heenstreek, zo'n deinende beweging kwam er vooraan. Iedereen stond op. Wat was er? Ze konden Grot toch niet oppakken?
Maar pastoor Grot, die luisterend naar de zang opzij van het priesterkoor gezeten een blik op het transept had, was opeens Laurens en diens blik op hemzelf gewaar geworden. Nu ging hij met langzaam ceremonieel naar voren, begrijpend dat er iets mis was en toen een groene politieman opmerkend, omdat mensen naar hem omkeken. Waardig, statig, begeleid door de kapelaans, die ook deden alsof het zo hoorde, liep hij tussen de twee communiebanken door en pas daarvóór bleef hij staan. Met een zeer langzaam, zeer groot, zeer plechtig gebaar maakte hij het zegenende teken over de kerkelijke gemeente, terwijl Laurens, voor hem neerknielend, opziend zacht tot hem zei: ‘Politie, alles is opgeruimd, geen gevaar, niets bekennen. Waar is Manuel?’
‘Ecce Homo...’
En nogeens gaf pastoor Grot, doch nu naar links, een zegening, terwijl Laurens snel opstond en naar de eerste bank in de mid- | |
| |
denbeuk toeliep, waar zijn vader en zijn moeder knielden. Zijn vader - onveranderd, zijn moeder voor het laatst, lief gezicht, dacht hij. Hij zag de groene politie naar hem kijken, ja, hij zat in de val. Hij aarzelde de fractie van een seconde, dan liep hij voorbij de bank. ‘Dag moeder’, zei hij zacht. Daarna maakte hij een beweging met het hoofd naar de groene, alsof hij hem verzocht te volgen, de zijdeur uit, onderhand berekenend of hij nog naar achter in de kerk kon komen waar Manuel in de buurt van dat beeld moest staan. 't Zijpad was vol, zag hij, maar er bleef wat ruimte langs de muur. Hij kon 't riskeren, de groene kwijtraken tussen de mensen...
Andreas zag pastoor Grot een zegening naar rechts maken, hief de hand naar de zangers op en het koor viel stil. Opeens vlak bij de zijdeur, keerde Laurens zich bliksemsnel om, de groene in de buik schietend en dan door het zijpad naar achter hollend, maar twee schoten haalden hem in... in de rug.
‘Manuel!’ schreeuwde hij door de doodstille kerk en wild om zich heenslaand, trachtte hij verder te lopen, dwars tussen de mensen door, die voor hem weken.
‘Manuel!’
Hij was bijna achter in de kerk toen hij langzaam om zichzelf heen draaiend zwenkte en viel, niet ver van het Ecce Homo. Zich ook niet meer bewust, dat mensen als een muur tussen hem en een andere politieman aaneenschoven, voor hem, achter hem, dat een kerk in een slagveld veranderde, waar de stem van pastoor Grot niet meer gehoord werd, waar kinderen onder de voet werden gelopen, maar ook de vijand, binnengeslopen in de vrede... Een menigte stortte zich op de paar verspreid staande groene politiemannen, ze vielen door hun eigen wapens en werden vertrapt en vermorzeld. Manuel vluchtte het koor op, alleen aan Monia en Andreas denkend.
Het was daar dat hij gevangen werd genomen met Andreas, in gruis en stof, nadat enkele handgranaten, naar binnen geworpen door aangerukte Duitse hulp, de kisten dinamiet aan de voet van de torentrap ontploft hadden.
| |
| |
Er vielen vierentwintig doden.
Voor het vaderland.
* * *
De folterlust is oud. Zo oud als de machtslust. De homo sapiens heeft zich van het genot in zorgvuldig uitgedachte kwellingen nooit kunnen bevrijden. Hoe hoger de beschavingen, hoe verfijnder en gemener de tortuur.
Manuel, met bonzend hoofd en zonder jas op de schuin aflopende vloer van een dronkemanscel liggend, waar brits noch deken was, wist dat zijn vader al een uur na hun aparte opsluiting in naast elkaar gelegen cellen weggevoerd was voor verhoor. Een halve nacht en een dag waren verstreken en hij was nog niet terug. Als hij zichzelf niet gebonden had gevoeld door een oude afspraak met hem nimmer op een enkele vraag van de Gestapo, zelfs niet de eenvoudigste, te antwoorden, zou hij waarschijnlijk al bij zijn arrestatie verteld hebben wat hij nodig vond om Andreas vrij te krijgen.
Want hij wist dat Andreas niet eens een enkel woord zou spreken tot zijn ondervragers, zijn verachting was te groot. Op marteling was hij voorbereid. ‘Er is geen grens aan de wreedheid van een mens, maar wel aan de pijn die hij verdraagt,’ had hij eens gezegd dat laatste jaar toen ze spraken over mogelijk arrest. ‘Het lichaam heeft meer wijsheid dan de geest, stompt bij een hoogtegraad van pijn het gevoel af of maakt bewusteloos.’
Was hij bewusteloos? Was hij afgestompt? Of dood? Het was nu twee en twintig uur dat men Andreas met een duizendkaarslamp recht in de ogen schijnend ondervroeg. Voor de ‘Sachbearbeiter’ die hem onder behandeling hadden, met alle trucs die hij kende, was hij het meest klassieke voorbeeld van Hollandse onverzettelijke koppigheid. Het maakte hem veel verdachter in hun ogen en verzwaarde zijn behandeling. Sedert zijn arrest had hij niet meer gesproken, niet eens geantwoord op de vraag of zijn naam Andreas Deluyt was. Hij had niet
| |
| |
gereageerd op provocerende mededelingen, niet op suggesties, niet op dreigingen, niet op ‘vriendelijkheid’ en ‘begrip’. Of Laurens, Martha Cadenz, het onderduiken van zijn zigeuner-stiefzoon of de schuilplaats bij pastoor Grot werd ‘behandeld’, Andreas zweeg als een doofstomme, alleen het gezicht in een grimas van pijn vertrekkend of het luid uitschreeuwend, wanneer de Sachbearbeiter verdwenen en de sadisten de ‘ondervraging’ voortzetten. De een was een SSer, de ander een jonge Weyckxer politieagent; de laatste was een specialist in het draaien van snor-, baard- en hoofdharen om zijn potlood en ze al ‘ondervragend’ uit te trekken. Maar noch dit, noch bewerking met koppelriem en zweep, slagen met een eind ruw hout op de ogen, de mond, haalde iets anders uit dan dat het bloed langs Andreas' gezicht liep en hij enkele malen ineen zakte.
Doch tenslotte was dit alles routine en de Sachbearbeiter hadden hardere noten gekraakt. Het werd tijd de zigeuner te laten brengen.
Toen Manuel uit zijn cel werd gehaald, na een paar haastige slokken uit een cognacfles die een van twee Hollandse agenten hem voorhield, terwijl de ander hem een cigaret in zijn mond stopte, hem bemoedigend toefluisterend dat pastoor Grot geen woord had losgelaten, werd Andreas in half bewuste toestand rust gegeven. Het ‘begrips-procédé’ was weer aan de orde. Daarna kon men het eens proberen met hem aan de polsen op te hangen. In dit geval zou het misschien goed zijn om de zigeuner-stiefzoon direct met het lijdensbeeld te confronteren. Zou hij de man die hem had grootgebracht niet met een simpele bekentenis willen bevrijden? Het allerbeste was hen samen alleen in het vertrek te laten, nadat de Sachbearbeiter voor een dringend verzoek aan de telefoon geroepen werd. Zo'n onverwacht intiem samenzijn gaf eerder kans op inlichtingen door het verborgen luisterapparaat...
De andere Sachbearbeiter gaapte. Hij wachtte op zijn aflosser. ‘Ziet er niet uit als veel bijzonders,’ zei hij, verveeld een dossier toeslaand. Er was niet eens na grondig onderzoek van de
| |
| |
pastoriekelder een schuilplaats ontdekt. Muren, vloer, plafond waren beklopt en spleten nauwkeurig bekeken. Vliegenkast, wijnrekken, een ladenkast voor fruit, alles was van zijn plaats gerukt. Maar niemand had het haakje opzij van de keldertrap aan de muurkant gevonden. En pastoor Grot, de hele nacht in de chaos van puin, gewonden en doden achter in zijn kerk werkend, had zijn ondervragers met zo'n scherpte, strengheid, behendige bluf en imposante houding geantwoord, dat men hem na het vergeefs doorzoeken van de pastorie voorlopig liet waar hij was: in de ravage, veroorzaakt door het dinamiet, tussen de brokken van het Ecce Homo...
De Roemers hadden eerst de volgende dag gehoord wat er gebeurd was. Daniel Roemer was dat hele weekeinde niet thuis geweest, hij had sabotage ontdekt en zondagmorgen Bastiaan getelefoneerd direct te komen. Pas maandagmorgen kreeg Bastiaan, alleen in het kantoor, zijn half snikkende moeder aan de telefoon en daarna Justus Neerland, die hem droog, kalm en duidelijk de toedracht vertelde.
‘Laurens heeft dus geen hulp meer nodig,’ zei hij, ‘maar wel mijn zwager en zijn zoon.’
Het bleef stil aan het andere eind.
‘De dood van mijn zoon en vierentwintig andere Hollanders is genoeg, dunkt je niet,’ zei Justus.
Het bleef nog stil. Dan Bastiaans stem. ‘Blijft u aan het toestel, mijnheer Neerland, mijn vader komt juist binnen, hier is hij...’
Justus herhaalde even duidelijk, maar scherper, wat hij had gezegd. ‘Ik zal zien wat ik kan doen, Justus...’ antwoordde Daniel Roemer, maar niet zeer overtuigend.
Bastiaan had tijdens dit gesprek voor een raam gestaan, met de rug naar zijn vader. Die legde de hoorn neer met de woorden: ‘Je bedreigende vriend Manuel is gauw opgepakt.’
Bastiaan keerde zich om en keek hem aan. ‘Ja, verdacht gauw,’ zei hij en wachtte even. Toen: ‘Maar dank zij u zal hij weer even gauw vrij komen.’
| |
| |
Daniel Roemer streek over zijn glimmende schedel. ‘Zijn stiefvader ja, maar een zigeuner heeft geen kans.’
Bastiaan zweeg, haalde zijn gouden cigarettenkoker te voorschijn en stak een cigaret op. ‘Zoals u weet,’ zei hij daarna, ‘is dat een praatje, dat hij een zigeuner is.’
Roemer trok alleen de wenkbrauwen op. ‘Wat mankeert jou?’ ‘Manuel Deluyt is geen zigeuner,’ herhaalde Bastiaan met nadruk.
Zijn vader vloog overeind. ‘En nu wil je me wel eens zeggen wat dat betekent!’ Hij was zeker anderhalf hoofd kleiner dan zijn zoon en moest naar hem opzien.
‘U moet precies ingelicht zijn, papa, wanneer u... uw vrienden dadelijk opbelt.’
‘Met leugens begin ik niet, dan krijgen we zelf ongenoegen.’
‘Dat zou het ergste zijn wat ons kan overkomen.’ Bastiaan blies de rook over zijn vaders hoofd heen. ‘Laurens Neerland dood, Manuel Deluyt dood in een concentratiekamp, zijn vader-’
‘Wat weet jij van concentratiekampen...’
‘Papa, we hebben al zoveel over die dingen gepraat! Het wordt laat, Rauter is een man die veel aan zijn hoofd heeft...’ Opeens drukte hij zijn cigaret uit en haalde een revolver uit zijn zak. ‘Nog van u,’ zei hij het bekijkend, ‘oud maar goed Duits fabrikaat, ziet u?’ Hij hief het hoog, op veilige afstand van zijn vader.
‘Wat wil je daarmee? Je vader bedreigen?’
‘Spelen - zolang... Maar ziet u, als Manuel Deluyt een haar gekrenkt wordt, dan richt ik het ding zo,’ en hij plaatste de loop tegen zijn eigen slaap.
Daniel Roemer bleef sprakeloos.
‘Verraad dus - in mijn eigen huis?’
‘Ja. En in uw eigen fabriek.’
‘Heb jij gesaboteerd?’
‘Ik heb gesaboteerd.’
‘Mijn eigen zoon. Mijn enige...’
| |
| |
‘Ik heb al die jaren geprobeerd te doen wat u deed, twee vaderlanden te helpen. Ik kan 't niet meer. Het komt op verraad aan allebei neer.’
Daniel Roemer ging weer zitten voor zijn bureau, het hoofd diep voorover, de handen saamgevouwen op de schedel. Na een stilte zei hij: ‘Laat het nummer aanvragen.’
Tijdens de telefoongesprekken die volgden, bleef Bastiaan in het kantoor tegenover zijn vader staan, soms spelend met de revolver.
* * *
Hangt daar een man aan het kruis? Nee, een man hangt aan twee verwarmingsbuizen bij de polsen, het hoofd omlaag gezakt, grijs haar geplakt op het bezwete voorhoofd, een oog bont toegeslagen en gezwollen. Hij is naakt.
Met boeien aan staat Manuel al drie minuten voor Andreas. Hij is alleen met hem. Toen de sadisten hen alleen gelaten hadden, de stilte diep in het vertrek viel, had Andreas een ogenblik het ongewonde oog opgeslagen - dan viel het weer dicht. Met inspanning had hij het hoofd langzaam heen en weer gedraaid, nee, hij had niet gesproken en om zijn gezwollen lippen was een flauwe lach gekomen en gegaan.
De geest kan lijden en gekruisigd worden, maar nooit gedood. Want alles is van geest vervuld. Men kan zelfs een wereld uitroeien: een geringe explosie in het universum, waar de geest voortleeft. Het universum bekommert zich niet om een verdwijnende planeet. De geest is universeel en oppermachtig. Geen mensenhand kan de geest uitmoorden.
Er werd geen woord gehoord door het luisterapparaat. Andreas kreunde soms en leed, Manuel verschroeide van binnen en leed. Hier stond hij voor het begin van alle strijd tussen mensen, voor het begin van alle oorlog: onbedwingbare lust tot macht.
Alleen die lust drijft nu ook de jongste der twee sadisten, die weer binnen zijn gekomen, tot het afgrijselijke gebaar: hij
| |
| |
draait met een ruwe voortdurende beweging de teelballen van de hangende man om en om, Andreas schreeuwt het uit, Manuel wankelt, de sadist lacht: ‘Zo doen wij dat, zigeuner, jij komt dadelijk aan de beurt. Tenzij je ons wat te vertellen hebt...’
Zo spreekt de overmacht.
Als machtslust van mensen niet getemd wordt door mensen, wordt die eens machtiger dan mensen.
En zal hen dan vernietigen.
* * *
Manuel kwam spoedig aan de beurt, de duizendkaarslamp nu op hem gericht. Andreas was weggevoerd om weer bij te komen. Andere Sachbearbeiter, fris en uitgeslapen, begonnen opnieuw met het verhoor.
Tot, na zes uur ondervraging en pijniging omdat ook hij geen enkel woord zei, Manuel plotseling werd teruggebracht naar zijn cel en daar niet alleen weer wat cognac, maar ook zijn das, zijn jas, zijn schoenveters, de inhoud van zijn zakken terugkreeg. ‘U bent vrij,’ zeiden de getrouwe Hollandse agenten. ‘Maar mijn vader-’
‘Ook.’
Niemand begreep het in Weyckx. Vrij? Ja, Andreas Deluyt! Maar geen Jood en geen zigeuner kregen ooit vrijheid, die werden doorgestuurd. En Bastiaan Roemer was verdwenen. Waar was die? Opgepakt? Het was gauw bekend dat hij sabotage had gepleegd in zijn vaders fabriek. Dus Bastiaan had toch met de illegalen samengewerkt. Had Manuel hem verraden om vrij te komen? Het leek zo, het boterde nooit tussen die twee. Viel het hem kwalijk te nemen? Wat bekende een mens al niet onder pijn? Nou, met hem kon het anders niet zo erg zijn geweest, zijn vader was er erg aan toe, maar aan Manuel was niets te zien... Nee, er was iets heel verdachts aan de vrijheid van Manuel Deluyt. Beter wat voorzichtig met hem zijn. Martha Cadenz zag men er ook niet meer aan huis. Me- | |
| |
vrouw Weelde zei koel tot Manuel dat hij wel zou weten waar Martha was. In Weyckx werd verteld dat zij was opgepakt, hoewel ze uit voorzorg bij Grote Lot was ondergedoken.
Langzaam merkte Manuel dat hij gewantrouwd en geïsoleerd werd. Maar sinds die minuten dat hij Andreas' lijden had moeten zien, leefde hij in zo'n diepte, dat wat er meer of minder toegevoegd werd aan leed, hem niet scheen te beroeren. Alleen met Monia's verdwijning op dolle dinsdag, een week na zijn vrijlating, bereikte hij de bodem van zijn diepte. Zij was met de Nederlandse vlag in haar fietstas in een razzia van naar het oosten vluchtende Duitsers terechtgekomen. Slechts dit feit kon Justus reconstrueren uit zijn nasporingen. Maar geen onderzoek van de Weyckxer politie, of huiszoekingen en verhoren die Justus zelf onderging, gaven hem meer inlichtingen over haar verdwijnen.
Al wat daarna gebeurde: de woeste gevechten om Arnhem, het isolement toen van het land boven de grote rivieren, de losgeslagen stroom van dolende daklozen, de drijfjacht op arbeidsslaven, de laatste beroving, moorden en meer moorden en de ontmanning van het land - de accumulatie van deze verschikkelijke feiten kon Manuel innerlijk niet verder voeren dan waar hij al was gekomen: staande voor de afgrond in de menselijke natuur. Voor hem was elk toegevoegd misdrijf alleen nog uitdrukking van hetzelfde: van het ongetemde geweld der machten in die afgrond, waardoor een mens tot een zo armzalig creatuur gemaakt werd. Hij mocht met zijn vernuft uit het ravijn naar torens en toppen zijn geklommen, zijn wezen lag nog in de scheppingchaos. Hij was nog een gedrevene en zonder macht over zichzelf, al had hij met dat vernuft reeds ontdekt hoe hij zichzelf uit kon roeien, lang, o duizenden eeuwen lang voor hij geworden was die hij eens zou kunnen zijn.
De afgrond. Dat was de plaats waar hij die winter, toen het verhongerende land van uitputting te sterven lag, vertoefde. Onverschillig wat hij deed. Want hij moest veel werk verzet- | |
| |
ten nu Andreas, met gekneusde wervelkolom van de ontvangen slagen, weinig kon doen. Het huis, ook bij Veronica, was vol evacués en kinderen, voedsel moest worden gezocht waar het, verborgen of voor bloedprijzen nog was te krijgen. Alleen Justus bleef er om met zwaar werk te helpen. Vincent was die zomer al naar zijn oom Machiel in Limburg getrokken, de bevrijders tegemoet.
Voor één kind van haar vier had zij nog maar te zorgen, dacht Veronica stil bij zichzelf. Want zij zweeg over alles wat zij droeg. Omdat het zo veel was.
Zo begon die laatste winter, toen de demon zijn rijk in zag storten. Wildernis schoot hoog uit de ruïnen op, barbaarsheid het hoogste, woekerend op het verval. Een vreemde, geluidloze wereld werd geboren in het land boven de grote rivieren, waar zeewater de velden had verdronken en blank en effen de weilanden dekte. De torens lagen omver en die nog stonden waren leeg. Geen klok werd meer gehoord. En ook geen stem van mensen. Zij waren er nog wel, maar leefden als de ratten tussen muren, vloeren, onder huizen. Daar wachtten zij op het beetje eten dat een stoet van zwijgende trekkers bijeenzocht in de uithoeken van het land. Alleen was wel het zachte knerpen van voeten in de sneeuw te horen waardoor die trekkers voortgingen met hun last.
Soms viel er een, om niet meer op te staan, van kou, van moeheid en altijd van honger. Dat maakte geen geluid, dat vallen in de sneeuw. Het was als in een schimmenspel, het wit wijd mistig land met de voortschuivende donkere figuren waarvan er hier en daar een uitviel, werd weggenomen en opzij gelegd. Wie volgde, hief hem op en reed hem op zijn eigen karretje verder, boven op de zak met veebieten, een beetje bonen, tulpenbollen, al dat wat mensen eten wanneer zij, evenals hun land, door overmacht zijn leeggeplunderd. Een enkel maal moest men een dode laten liggen. Graven kost kracht en er was weinig kracht meer. Lagen doden ook niet beter in de sneeuw, in de vrije lucht, dan tussen een paar duizend onbegraven lij- | |
| |
ken zoals men ze naakt opstapelde in een Amsterdamse kerk, waar tevergeefs een man met een ratel rondging om de ratten weg te houden? Er was immers geen hout voor kisten. Hout kon warmte geven en een dode heeft toch geen warmte nodig. 's Nachts vielen de bomen onder de bijl en toen er geen bomen meer waren, vielen de huizen onder de handen van de stille slopers, die raamkozijn, trappen, balken geruisloos uitbraken en wegsleepten. Want niets mocht worden gehoord. Waar geluid was, verscheen het silhouet van de soldaat, de bajonet scherp uitstekend boven de schouder.
Hij was een eenzame soldaat geworden. De legers hadden hem alleen gelaten. Zijn meeste kameraden waren al lang gevallen, of lagen in de raamloze grijze en witte treinen met het rode kruis, die heel langzaam door het vlakke kille land reden en dan op kapotgeschoten rails stil stonden, vergeten in de mist. Maar nog had die soldaat het wapen en de macht en kon een kleine troep van slaven, bijeengedreigd, gevonden in een schuilplaats of opgehaald uit de trekkersstoet, nog voortdrijven naar een nutteloos doel: wat spitten, bunkers en meer verdedigingen bouwen, zinloze verdedigingen...
Want als elk rijk, moest ook het ‘duizendjarig rijk’ ten onder gaan. De macht en het geweld waarop het werd gebouwd, was door overmacht en groter geweld ontwricht en neergeslagen. De lente kwam zo vroeg dat voorjaar, alsof zij was vooruitgestuurd door de bevrijders, zodat het geschonden land, met bloesems aan dunne jonge boompjes die er nog stonden en een pure blauwe hemel vol zachte warmte, gestreeld en alvast verkwikt kon worden.
Andreas zat in een wijde donkere mantel in een hoek van de muziekkamer. Lucille had de deuren naar het terras opengezet, het zonlicht viel zo blinkend wit naar binnen. Maar aldoor dichterbij waren ontploffingen te horen en donderend geschut, de spelende kinderen van de evacué's in de tuin schreeuwden er doorheen, een kwam er aangedraafd, bleef staan aan de deur en zei: ‘Ik ben bang.’
| |
| |
Duitse soldaten lagen op stro in de fietsenschuur en in de kamers van Laurens en Vincent. Het huis zou spoedig in de gevechtslinie liggen en dan ontruimd moeten worden. Lucille had overal de kleden en gordijnen weggehaald. Veronica stond buiten in de tuin. Haar gezicht was klein geworden, broos en moe en van albasten kleur. Zij stond bij de lege kamerkachel, neergezet in de tuin omdat in de kamer geen trek kwam in het erop geplaatste busje met de vingerdunne houtjes. Zij probeerde een emmer zwaar van veebieten op het busje te tillen, waarin ze met moeite de houtjes tot een beetje rokig branden had aangeblazen.
Haar haren waren vol as, haar ogen vol tranen, van rook vanzelfsprekend, want dat verse hout van net gekapte bomen rookt altijd meer dan het branden kan.
Otje, verschrompeld maar taai, die een kist met hout aandroeg, zag haar vergeefs de emmer tillen, zij was zo zwak geworden. Otje hielp haar de emmer op het conservenbusje te plaatsen, maar Veronica zei: ‘Die bieten zijn niet gaar voor vanavond - geen eten voor vanavond.’ Het was tien uur 's ochtends.
‘Nog een paar dagen, mevrouw,’ troostte Otje.
Maar hoelang zijn een paar dagen als er niets meer... dan gras te eten is?
De sirenen loeiden, niemand schuilde meer. Op de weg zag Manuel vluchtenden voorbijrijden, in vol geladen auto's haastig oostwaarts trekkend. Hij liep langzaam in dezelfde richting langs de weg, de blik ver. Het bulderende geschut viel stil. Opeens zag hij opzij een soldaat in het gras achterover liggen, nog een knaap, uitgeput, slapend. Een slapende soldaat, een slapende vijand en hij die erop neerzag, op de vijand die Monia had weggedreven. Waar was zij nu? Leefde zij nog? Wat had zij doorgemaakt, wat maakte ze nu door, dit ogenblik, ademde ze nog als de slapende jongen in het gras?
Het was doodstil hier waar hij op de hoek van de rijksweg stond en toen de kalme hoefslag van een naderkomend paard hoorde, een eenzaam geluid, klinkend op de steen in die grote
| |
| |
stilte nu in de verte de kanonnen zwegen. Het leek of hij daar neergezet was als een figurant, die nog deel moest nemen aan het einde van dit drama. Heel langzaam nader kwam de hoefslag. Dan, één enkel woord maar in al die stilte, een woord in het Duits:
‘Nichts?’
En het antwoord:
‘Nein, nichts.’
Zij zagen hem niet staan opzij van het bosje waar zij voorbijkwamen, de soldaat op het paard en een ander lopend aan de andere wegkant, zoekend langs de straat naar gewonden, naar doden of uitgeput slapenden. Niets, dacht hij, na alles, alles, is hun niets gebleven. En mij is niets gebleven.
Dit dan was de zin van het demonische geweld: niets.
Veertien miljoen soldaten in de wereld dood op het slagveld - voor niets. Elf miljoen gevangenen in kampen gedood - voor niets. Drie miljoen burgers door oorlogsgeweld gedood - voor niets. Negentien miljoen verdreven van huis en haard - voor niets.
En vechtend tegen die waanzin vijf miljoen verzetsstrijders en vrijheidsliefhebbers. Gedood. Alle vijf miljoen.
Drie en dertig miljoen mensen - weg! Alsof het niet meer dan een druppel was, die zingend neervalt in een trechterkuil met water - weg!
Hij keerde zich om. Was Monia bij die drie en dertig miljoen? Hij staarde naar het lange malse gras om zijn voeten, het rook naar aarde, naar lente en naar haar. Ergens knalde een schot. Voor niets, dacht hij. Hij wandelde verder.
In al die lentezon en dood hief toen heel rein, heel zuiver, een fluit aan. Het kwam uit de richting van het kamp waar soldaten lagen. Was het vechten afgelopen? Was dit het einde? Of een begin? De fluit speelde door, een gewoon soldatenwijsje. Maar het droeg ver in de stilte. Het deed hem naar appelbloesem kijken die hij achter de heg zag bij mevrouw van Dreven. Ja, de lente was er nu, de fluit, de slapende soldaat in het gras,
| |
| |
het einde na. Hij bleef weer staan omdat hij mevrouw van Dreven zag zitten, buiten haar serre, het haar zo wit in de zon. Zij las een boek.
Het einde, dacht hij weer, daar is het, het einde van een tijdperk. Dat stijlvolle dametje daar, zo gesteld op vorm, op etiquette, op stilte - ‘een andere vorm van muziek, is 't niet, Manuel, en in stilte kan men goed horen, goed opmerken, goed denken’ -; zo gesteld op haar oude schilderijen met pastorale landschappen; op liederen van Schumann en van Hugo Wolf; op melodie; op rust; op houding en waardigheid - zij was een der laatsten van dat tijdperk.
Hier sta ik tussen het oude en het nieuwe, dacht hij.
Een auto vol mensen en bepakt met beddegoed reed stofopwaaiend langs hem heen. Mevrouw van Dreven zag het niet. Als zij las, dan las zij, ook al hing de wereld uit haar voegen. Zij was een wereld, de wereld waarin een mens gevoel, respect en tijd had voor een ander mens. Haar wereld was ten einde. Hij liep terug naar huis, de stompen van de omgekapte beuken langs, hoevaak had hij hier met Monia gewandeld, als kind zochten ze beukenootjes en zij... De kwelling kwam weer.
Hij wilde net het hek ingaan, toen hij geronk hoorde, maar een zwaar, een snel naderend, een machtig ronken. Hij hief de hand boven de ogen tegen het zonlicht en zag ze komen, de vliegtuigen, zo laag, reusachtige vogels, de vleugels op de vrijheid uitgespreid. En geen afweergeschut? O mijn God, maar dat waren ze! Dat waren de bevrijders! Nog in de lucht, nog boven de tuin en het dak van het huis, maar daar waren ze, boven zijn hoofd nu, de schaduw van de vleugels glijdend over de weg heen - zo dichtbij! Naar Holland kwamen ze, helemaal naar dat vergeten stukje grond, ze kwamen vanuit hun verten, vanuit hun land, vliegend door de nacht, over zeeën, over grenzen om vrijheid te brengen, voedsel te brengen, hulp te brengen. Mensen kwamen mensen verlossen, een oceaan tussen hen betekende niets. Zij kwamen uit alle streken van de wind, tussen hart en hart bestonden geen grenzen.
| |
| |
Er viel licht in de afgrond.
Op het dak, uit de ramen schreeuwden de evacué's, lachten, riepen, wuifden, juichten. En Eva het hardst: ‘Moeder, kijk toch, ze zijn er! Leve de Tommies! Leve de Yankees! Leve Canada! Bravo! Hoera!’
Nog een laag zwenken van de vogels, de vleugels schuin omlaag getipt, dan zag men vliegtuig na vliegtuig pakken afwerpen, gaven, tuimelend uit de lucht voor het verhongerde land.
Veronica snikte. Zij snikte in haar hand, de andere op de emmer met de ongare voederbieten, haar gezicht half zwart van roet. Manuel sloot zijn armen om haar heen en toen huilde ze tegen hem aan, want Laurens was er niet en Vincent niet en Monia niet. En Eva juichte maar in de dakgoot.
Justus stond met Lucille naast Andreas, die in zijn donkere wijde jas naar buiten was gekomen en nog omhoog bleef kijken toen de grote vogels al verdwenen waren en het geronk niet meer was te horen.
Daarna werd het weer stil, de vogels waren niet neergestreken. De vijand was er nog. De straten waren leeg, verboden voor een ieder die geen vijand was. De oorlog gauw afgelopen? Dat werd al jaren gezegd. De ingekwartierde soldaten haalden de schouders op. ‘Wij hebben niets gehoord,’ zeiden ze tegen Justus. Maar ze brachten een deel van hun rantsoen aan Veronica. ‘Worst,’ zei Veronica en hield die buitengewone merkwaardigheid omhoog, ernaar kijkend of het een diamant was. De kinderen van de evacué's zochten brandnetels voor groente, glipten het hek uit, zoekend langs de weg. ‘Het ligt er vol kopspijkers en glas,’ meldden ze later, ‘ginds bij de bocht zijn de straatstenen losgetrokken.’
Maar de oostwaarts vluchtenden lieten zich niet afschrikken. Wagens met opgepropte bezittingen, vermoeide officieren in een burgerauto, een militair op een fiets, de kinderen toesnauwend die lachend stonden te kijken, een ander op de bok van een heel oud koetsje met twee paarden... Zo gingen de veroveraars.
| |
| |
Dan een late namiddag. Stilte. Gulden zon in de muziekkamer. Andreas in elkaar gedoken in een stoel. Manuel starend op de gesloten piano, een boek ongelezen in de hand. Opeens een rap tikken op het raam, het lachende gezicht van Bonbon: ‘Capitulatie! Vrede!’
Plotseling barstten deuren en ramen open, was de kamer vol mensen, geschreeuw: ‘Vrede! De vlag! We zijn bevrijd! Waar is de vlag! De Nederlandse vlag!’
Lucille kwam met een oude verschoten vlag binnen. De nieuwe, die Monia bij vrienden was gaan halen, was met haar verdwenen. Soldaten werden op de trap omver gelopen, de vlag moest wapperen op de nok van het huis. Andreas stond stil in het midden van de kamer, naar het tumult ziend alsof hij niet begreep waarom dat was.
‘Vrij, Andreas, vrij!’ zei Bonbon en nam zijn hand. ‘Nu wordt alles beter, ook de wereld, ook de mensen...’
Hij knikte afwezig.
Daar lag ineens een reuze ham op de kale tafel. Vanwaar? Van wie? Een gramofoon begon te spelen en Eva danste met een onderduiker van mevrouw van Dreven. Gelach, gejoel, alle evacué's drongen naar binnen. Iemand sloeg de vleugel open en begon dwars tegen de gramofoon in met zware akkoorden het Wilhelmus aan te slaan. De hele kamer zong mee, de gramofoon bleef spelen, aan de deur stonden zwijgend de soldaten. Maar op de weg was het eenzaam silhouet met de bajonet boven de schouders verdwenen. De weg was vrij, de weg was open. Men kon zo maar de weg opgaan en die zonder verhindering aflopen, men kon zo ver lopen als men wilde, als men kon - tot de grens dan. Op de weg omhelsden wildvreemde mensen elkaar.
Iemand hield Andreas een glas champagne voor. Hij knikte naar het glas, vriendelijk. ‘Drink het maar,’ zei hij tegen de onderduiker die het aanbood. Het was een heel jonge man, hij zag de wereld voor het eerst weer terug na twee jaar leven op een schemerige vliering. Wat hij nu zag was verrukkelijk -
| |
| |
vrijheid en lente, vrouwen, muziek, champagne. Hij staarde verstomd naar Andreas, naar het goud volgegoten glas. En weer daaroverheen naar dat verwoeste gezicht, diep ingevallen, de leedgroeven om ogen en om mond als kerven: een man die door de afgrond is gegaan - en teruggekomen.
‘Ja jongen,’ zei Andreas en knikte weer, zoals hij dat nu aldoor deed, ‘bekijk me maar goed: want zo ziet het leven eruit.’
Hij keerde zich om, Manuel bracht hem naar buiten, naar het prieel. Daar was het stil. Daar was de lente heel lichtgroen en geurig. Daar zat Veronica op de bank waar zij eens had kunnen uithuilen. Daar bleven zij bijeen. Daar leek het nog of ze op Schreiber wachtten, of Laurens het pad opkomen kon, of Monia straks zingend zou roepen om het huis...
Daar was vrede.
En zwijgen.
|
|