| |
| |
| |
XII
De lichten van de vrijheid zijn gedoofd. In de schemer gaat de lantaarn voor het huis niet meer aan. Als nu de avond valt, wordt het land duister. De wegen zijn donker, elk cafeetje is donker, de winkels zijn donker en niemand blijft meer op een drempel praten - want het is donker. Door de verduisterde stad zweven blauwige lichtjes. Dodenlichtjes? Zijn het geesten die komen en gaan? Men ziet de gestalten van de dragers niet. En al vroeg is het er stil. Men hoort alleen de laars op het plaveisel: de stap die iedereen herkent. Zo heeft de eeuwen door de stap van een veroveraar geklonken.
Hoe lang zal hij de meester blijven? Want wie een volk tot knechtschap brengt, weet, dat hij is omringd door samenzweerders. Daarom zijn de blikken die hij op zich gericht ziet, koud. Daarom maakt hij de wetten streng en het leven zwaar te dragen. Maar hij doet het geleidelijk aan, uitputten van kracht is beter dan die te bestrijden.
Toen de meester de knechts op aanplakbiljetten beval na negen uur 's avonds niet meer op straat te komen, scheurde een onzichtbare hand de biljetten af.
‘Daarvoor krijgt Justus straf!’ kwam Veronica met tranen in de ogen aan Andreas zeggen. ‘Hij moet 's nachts wacht lopen en zien dat de nieuwe biljetten niet worden afgescheurd. En hij slaapt toch al zo slecht!’
| |
| |
Andreas lachte. ‘Maar vannacht niet, Veronica, daar zorg ik voor.’ Doch toen hij Justus naar zijn strafplaats begeleidde met een ligstoel en een fles Bourgogne, stond half Weyckx al klaar met hete koffie, met gebak, met dekens, kussens en er ging gelach op toen Justus zich naast een andere prominente Weyckxenaar door vrouwelijke patriotten in liet stoppen voor de nacht. De dienstdoende, jeugdige verlegen soldaat keek hulpeloos de andere kant op. Als Holland lacht, dan lacht het schaterend. Doch het moest gedaan zijn met het lachen, want humor is een te sterk wapen. Mevrouw Bonnière, die op een morgen in een stille laan een troep soldaten voorbij zag marcheren, draaide het hoofd de andere kant op, nadat de jeugdige sergeant haar ‘Guten Morgen’ toeriep. Mevrouw Bonnière hoorde te leren wat de meester toekomt: soldaat na soldaat moest zij begroeten, de revolver in de rug. Zij deed het waardig, honderdtwintig keer deed zij het waardig en zei haar goedenmorgen met een niet te delgen spot in het oog.
Hoe kan men spot echter vernietigen? Alleen wanneer men weet hoe de spotters te verbitteren. Daarvoor is roof van al hetgeen het leven goed maakt, niet voldoende. Men moet een volk te lijden geven.
Alle Joodse Nederlanders werden die winter uit hun staatsambten gezet. Manuel, twee maanden thuis uit het ziekenhuis en voor het eerst in Amsterdam, zag in een volle tram bitter toe hoe een in zijn dienst grijs geworden conducteur van de tram gehaald werd. Aldus ontslagen door de meester met het germanenbloed, besmet door bacteriën die waan en hoogmoed droegen.
Maar nu de laars op de vreedzaam werkende knecht zelf gezet werd, richtte zich het verzet op. Wie mensen wil gaan uitroeien, moet dringend uitgeroeid worden.
Op een voorjaarsdag speelde mevrouw van Dreven piano. Zij neuriede er zacht bij, want de ramen stonden open en haar huis - het koetshuis, dat zij bewoonde sinds de Roemers haar landgoed gekocht hadden - lag dicht bij de weg. Zij had bijna
| |
| |
geen stem meer, maar zij moest toch zingen, want het was de eerste zachte lentemorgen, de ribes bloeide al en de forsythia. Opeens hoorde zij een gerucht, zag een soldaat met de bajonet op het geweer haar salon inkomen en er onder haar sofa mee porren, dan een kast openen en daar weer de bajonet in steken. Er viel rinkelend wat porselein.
Mevrouw van Dreven stond trillend van haar taboeret op, zij leek zo fijn, zo broos. Maar nooit was de kracht van adeldom beter te herkennen dan in de vorstelijke houding waarmee zij ijzig en kalm de bruut vol koude furie aanzag, de arm langzaam heffend en wijzend naar de deur met een gebaar dat een gebod was. In die houding bleef zij staan, zo, als ware zij in het Amerikaanse Vrijheidsbeeld veranderd.
‘Wij hebben orders hier het huis te doorzoeken,’ zei de soldaat in lichte aarzeling naar haar starend.
‘Ik geef hier orders.’
Het Vrijheidsbeeld bewoog zich. En als zich dat beweegt, de ogen onbevreesd op geweer of bajonet, dan is het beter uit het blikveld van die vrijheidsfurie te verdwijnen. Dat deed de huurling, maar terwijl hij door de achterdeur heenging, zag mevrouw van Dreven een ander de trap afkomen, die op de overloop haar linnenkast bemerkte, er eveneens zijn bajonet in stak, waarna een loper van oud Brussels kloskant aan de spits bleef hangen. Hij sloeg het ding eraf, ‘sehr schön’ mompelend en terloops tot de oude dame zeggend dat zijn vrouw ook van zo iets hield. Waarna hij de kant in de kast terugwierp en haastig zijn kameraad achterna ging.
Mevrouw van Dreven hield de kanten loper van twee honderd jaren op haar uitgestrekte armen: een geschenk van een overgrootvader aan zijn bruid, het had een theekleur van ouderdom gekregen. Zij streelde de plaats waar het gat was gekomen - een lelie hing aan flarden. Zo komt de nieuwe tijd nu, dacht zij, met verscheuren, breken, neerstampen van het oude. Zij sloot stil de piano.
Die avond ging zij naar Daniel Roemer. Zij liep, de oprijlaan
| |
| |
vermijdend, langs een zijpad naar de villa, zich herinnerend hoe zij er met haar man arm aan arm had gewandeld. Toen zij het bordes opkwam, reed in een vaart een grote wagen voor, remmen knarsten, grint knerpte, portieren sloegen open en toe: drie hoge militairen stapten uit. De hakken klakten, de handen vlogen naar de petten bij het zien van de oude dame op het bordes. Een voor een nam zij het drietal op, speciaal hiervoor gebruik makend van haar lorgnet, die aan een fluwelen band om de hals hing. Duidelijk, langzaam en hautain zei ze daarop: ‘Ik herken u niet. Uw petten zijn te groot,’ keerde zich zwijgend naar de deur en belde aan. Enkele ogenblikken daarna liep Roemer geagiteerd op en neer door de spreekkamer waar de butler de gedistingeerde buurvrouw had binnengelaten. Zij stond recht in het midden, de roodaangelopen kleine man koel gadeslaand.
‘Het is mijn broer, mijn broer!’ riep hij. ‘Gaat u toch zitten, mevrouw! Ik heb hem al een paar keer gezegd dat hij niet moet komen. Maar vanavond - gaat u toch zitten! - komen ze om over het Kunstcentrum te spreken, ik probeer het vrij te krijgen, ze hebben er toch een recreatietehuis en een officiersclub van gemaakt... alstublieft, gaat u toch zitten, mevrouw van Dreven... Ik heb zoveel narigheid!’
‘Bent u een Nazi, mijnheer Roemer?’
‘Hoe kunt u zo iets vragen? Ik, met een zoon die bij de grens gevochten heeft en die krijgsgevangen is geweest... Ik ben geen Nazi, geen fascist, geen NSBer. Ik ben alleen geboren als een Duitser met Duitse familie. Ik ben een man die in de klem is geraakt tussen twee nationaliteiten. Wat kan ik doen?’ riep hij de handen opgeheven schuddend in een theatraal gebaar. ‘U hebt het ene vaderland geruild voor het andere, mijnheer Roemer. Uit voorkeur of uit voordeel, dat weet ik niet. Maar zolang u twee vaderlanden dient, bent u een verrader.’
Mevrouw van Dreven was al op de drempel toen hij riep: ‘Maar ik wil Holland helpen!’
Zij keek naar hem alsof zij op een toren stond. Dan, sprekend
| |
| |
op de toon van de patriciër tot de plebejer, zei ze bevelend: ‘Herhaalt u dat voor uw bezoek daarbinnen, mijnheer Roemer. En draagt u dan de consequenties. Zoals achttien van mijn landgenoten hebben gedaan, die de vorige week ter dood veroordeeld zijn omdat zij Holland wilden helpen - en al vermoord, door uw onsentimentele landgenoten!’
Van die dag af werd het huis van mevrouw van Dreven nooit meer doorzocht. Zij was de eerste in Weyckx die onderduikers opnam. Omdat het nu zover gekomen was, dat het lage open land aan de Noordzee door de meester tot vrij jachtveld werd gemaakt, waar de knechts tot wild dienden.
Een kogel ketste af op Laurens' stuur toen hij op een middag traag door de motregen van de universiteit naar huis fietsend, opeens schieten hoorde, een man recht op zijn voorwiel inrende, er nog overheen sprong... Daarna lag voor zijn ogen het aangeschoten wild al te sterven, een heel jong gezicht waarin de oogbal wit omhoog draaide, door de jagers in groen uniform direct omringd...
Laurens stond daar, hulpeloos, machteloos en zei maar achtereen: ‘vervloekt, vervloekt en nog eens vervloekt.’ O God, als ik niet juist hier had gefietst! God? Er is geen God. Wie gelooft er nog in God...?
Een stoot in de rug: ‘Doorlopen!’ Met onwil stapte hij op en fietste blindelings verder, weer denkend: als ik daar niet juist was aangekomen, zou hij misschien ontkomen zijn, nu nog geleefd hebben, misschien ginds in dat portiek hebben kunnen vluchten, of bij die bakkerij daar binnen zijn gelopen... Nu om mij, om dat stom toeval, omdat ik niet harder reed - en waarom hij, niet ik? Ik die niets heb te verliezen, geen vrouw, geen liefde, geen God. Ik heb al te lang geleefd. Op mij wacht niemand, zoals zeker op hem, hij had vast een meisje, ik heb toch niemand...
Het regende harder, maar hij reed zijn pension voorbij. Zijn kleine kamer met het bloembehang, de zoetelijke stem van de hospita, de etensgeur op de trap, de versleten loper, hij wilde
| |
| |
het niet terugzien en hij wist dat hij het nooit meer terug zou zien. Het was een te nutteloos leven dat die student in het Nederlands daar voerde dag aan dag... Waarvoor trouwens? En waarom leven? Wat was de zin ervan? Waarom had hij het nog zo lang volgehouden? Omdat hij hoopte? Op wat? Ja, omdat hij hoopte nog eens de zin van alles te ontdekken... Maar er was geen zin, want er was geen God, hij was daar te diep van overtuigd geraakt. Als er geen God was om voor te leven, was er geen hoger doel, dacht hij, dan had het leven voor hem geen enkele waarde. Nee, aan hem ging niets verloren als hij op straat sterven moest zoals die jongen straks...
Hij was doornat geworden, maar het regende niet meer, alleen kwam mist opzetten in de velden waarlangs hij fietste in de richting van Weyckx. Ernaar kijkend, dacht hij eraan in wat voor mist hij inwendig geleefd had, jarenlang, koud van binnen en wachtend op wat de een genade, de ander geluk of inspiratie noemde; daarvoor soms biddend, vertwijfeld, om weer in God te mogen geloven, te kunnen geloven. Maar nu kon hij die eenzaamheid verlaten, nu kon hij sterven. Wat zou het goed zijn als hij voor altijd de stilte mocht binnengaan. Maar hij zou vechtend sterven, voor het enige nog waarin hij geloofde: het recht voor ieder te leven in vrijheid.
Hij begon nu stevig door te fietsen, hij zou regelrecht naar pension Weelde en Martha Cadenz gaan. Martha was zo fel, die zou zeker contacten met illegale werkers hebben.
En toen hij die avond bij Martha zat, zijn kleren drogend met de rug naar de kachel, terwijl mijnheer Weelde een ‘bordje hete erwtensoep, zo goed tegen de kou, jongen’ bracht, mevrouw Bonnière na een begrijpende blik zich teruggetrokken had met een: ‘Ik ben trots op je, Laurens,’ voelde hij zich voor het eerst van zijn leven een man. De zekerheid dat dit besluit het juiste voor hem was, gaf hem rust en evenwicht en maakte hem tot de man die nodig was voor het werk dat hij wilde doen. ‘Ik ben niet bang,’ zei hij tegen Martha, ‘denk daarom. Ze kunnen gevaarlijke karweitjes van me vragen.’
| |
| |
Maar Martha, die strijdbare oudgediende, had een taaie discipline, ze temperde Laurens. ‘Niet te gauw, Laurens, voor dit werk moet je zonder zenuwen zijn... Wel weet ik een goed adres voor je, daar wordt je het een en ander bijgebracht. Denk er verder om: nooit namen of adressen opschrijven, alles uit je hoofd leren.’ Zij begon hem te instrueren en gaf hem het adres van Grote Lot. ‘Daar aan de achterkant van dat huis is een trap naar een sousterrain, daaronder ligt een kelder en die heeft een zijkelder die geen mens ooit vindt. Er zitten wel wat ratten. Van die zijkelder loopt een gang naar het volgende huis, als je wilt kan je dat hele blok huizen daar van het ene naar het andere eind doorlopen, goed als je eens zou moeten vluchten of iemand wegwerken... Het zijn net mollengangen daar. Er loopt wel eens wat water in, want je zit er pal tegen een gracht aan. In jouw kelder is een raam, bijna tegen het plafond, het zit net boven het water, best uitzicht. Als alles normaal is, kun je in het sousterrain blijven. Kun je er morgenochtend om tien uur zijn? Dan weet Grote Lot ervan. Zij is niet van de fijnste, maar al gaat ze graag te keer, laat je nooit uit het veld slaan, ze is goud waard voor 't vaderland.’
Laat die avond wandelde Laurens in de richting van het huis waar hij geboren was. Er hing nog mist, doch er was maan, een vage plek licht, maar die de nacht toch blauwig en doorzichtig maakte. Hij wilde zijn moeder nog eens zien, niet binnengaan, maar haar gezicht door het raam zien, zoals zij bij de tafel zat. Het huis lag donker, het was verduisterd. Bij het raam van de huiskamer was een kier. Hij stond er een tijdje voor, spiedend, dan zag hij dat het Monia was die met de rug naar hem toe zat. Opeens had hij lust aan te bellen, naar binnen te gaan en te zeggen: hier ben ik, ik hoor bij jullie, ik ga nooit meer weg. Als hij nog eens doen kon of het vroeger was, voor de oorlog, toen geen mannen op straat door kogels stierven, toen God nog bestond voor hem, toen hij verzen schreef en zo'n goed man als zijn vader wilde worden... Daar, dat was zijn moeder nu, haar gezicht, wat zag zij wit, waarom zag ze zo wit, zij was
| |
| |
moe. Hij kon niet haar hele gezicht zien, de kier was te smal. Haar haren zaten mooi in de golf, zij moest net naar de kapper geweest zijn, daar hield ze van ‘eens even naar de kapper, jongen, ik zie er zo uit’, haar lachje; en als ze terugkwam rook ze naar dat parfum... Haar handen nu, ze reikten naar iets, aan de beweging wist hij ineens weer precies hoe haar handen eruit zagen, hoe ze voelden, van binnen zo mollig, zo zacht. Als jongen... Nu, nu weggaan. Nu direct! Maar hij stond daar met zijn wang tegen het raam. Weggaan van dit raam was doodgaan, was haar achterlaten; zij was zijn moeder en zij was leven... Hij moest zijn ogen dicht doen om niet te gaan huilen, maar toen hij weer keek, zag hij haar niet meer, zij was weggegaan uit zijn blikveld, alsof zij het hem niet zwaarder wilde maken, dacht hij...
Met zijn hoofd diep tussen de schouders getrokken liep hij over het grasveld de tuin in. Hier was hij toch gelukkig geweest, ook veel alleen maar in de tuin had het nooit gehinderd. Daar was het pad waar hij met zijn moeder zo vaak aardbeien had geplukt, zij was zo blij als je haar hielp, zij was zo goed. En nooit vroeg ze iets...
Voetstappen. Er kwam iemand aan. Wie kon dat zijn? Zo laat... Oom Andreas? Als het zijn vader maar niet was, niet nu en helemaal niet meer. Hij had nog geen moment aan hem gedacht die dag.
Hij wachtte, in het donker tussen vruchtbomen staand en zag de donkere wat gebogen gestalte van Manuel voorbijgaan, langzaam, of hij diep in gedachten was. Hij liep in de richting van de vijver.
Manuel. Aan hem kon hij een boodschap geven, zijn moeder laten groeten, hem zeggen waar hij heen ging, waarom... nog een keer hier met iemand praten, net alsof het vroeger was, of hij dadelijk weer naar huis kon gaan en naar zijn eigen kamer. Toen hij de brede rozenhaag om de vijver naderde, wist hij niet dat Manuel op dat ogenblik omschetterd was van koper, dat weerklinken zou bij de grootse aanhef van het einde van de
| |
| |
opera waaraan hij werkte. Maar toen Manuel zich hoorde roepen op dat ogenblik, was het hem te moede als heel lang geleden toen een stem in nood en angst waarschuwend riep: ‘Manuel!’
Het koper zweeg. Hij keek om maar zag niemand.
‘Manuel!’
‘Laurens, wat doe jij hier!’
‘Ik zag je voorbij lopen. Ik heb je wat te zeggen.’ Zij gingen bij de vijver zitten, verscholen voor de blik. Want de blauwige nacht bleef licht genoeg om twee mannen te zien.
Laurens vertelde wat hij ging doen, wat hij zijn moeder zeggen moest. Manuel keek luisterend in het water, dat zwak een wolkige maan spiegelde. ‘Weet je wel goed wat je doet,’ vroeg hij later, ‘het is zo plotseling bij je opgekomen, na die schietpartij?’ ‘Ja, ik weet heel goed dat het mijn leven kan kosten, maar om dat op te geven - dat is al een oud plan.’
‘Een plan?’
‘Zelfmoord bedoel ik.’
Manuel keek van terzijde naar hem, maar Laurens' gezicht bleef een vage plek.
‘Ik bedoel, ik heb er al zo vaak over gedacht... mijn leven heeft geen zin meer. Er is ook niets wat me bepaald trekt en waarom ik zou willen leven. Geld? 't Kan me te weinig schelen. Liefde? Dat wel, maar ze bedriegen je toch en zelfs als het met een of andere vrouw goed zou zijn, waarom bestaan? Waarom je voortplanten, iedere dag hetzelfde, zon op, zon neer, werk, bed, vrouw, kinderen, werk - leven, maar een leven zonder zin.’
‘Een leven voor jou zonder zin, bedoel je.’
‘Voor mij, voor iedereen. Er is geen God, Manuel, dat weet jij net zo goed als ik - en zonder God is er geen zin.’
‘Laurens, als je geen gehoor hebt, kan ik je de zin van muziek niet uitleggen.’
‘Zin is iets dat bewezen moet worden.’
Manuel zweeg. O kleingelovige, dacht hij. ‘En wat wil je met
| |
| |
je bewijzen?’ vroeg hij. ‘Wat bewijs je met bewijzen? Jullie met je eeuwige zucht voor bewijzen! Denk je dat mysteriën met bewijzen te verklaren zijn? Luister je liever naar een nachtegaal als je bewijzen kunt dat hij geluid voortbrengt? Geniet je meer als je bewezen wordt waarom je geniet? Wil je de zin van je bestaan laten afhangen van het bewijs dat het zin heeft? En is bewijs nodig om het zin te geven?’
‘Er bestaan geen mysteriën. Ik geloof zelfs dat ze op een goeie dag het leven zelf in een laboratorium kunnen scheppen.’
‘Wat bewijst dat dan? Zou dat iets aan het wonder verminderen van het feit dat het mogelijk is? - Waarom zijn bewijs, formule, etiket zo belangrijk voor je? Die putten de zin van het leven niet uit! Overschat je de waarde van het intellect niet? Er is ook een redelijkheid buiten de rede, een samenhang, een zijn, bestaan, een enorm landschap waar de rede niets te maken heeft, waar je niet meer begrijpt met het brein maar met 't wezen...’
Zij zwegen. Laurens zat daar, diep neerslachtig nu, Manuel benijdend, omdat hij geloven kon in de zin van het leven. Maar misschien had hij gelijk, lag het aan hem, schoot hij tekort in inzicht. Misschien kon de zin niet worden uitgelegd, misschien kon je die niet weten met je verstand -
‘Met je formules en bewijzen kom je nooit klaar, Laurens. Geen zin en geen mysterie laat er zich in uitdrukken. Niemand kan je dat uitleggen, je moet leven...’
‘Ik heb geen tijd meer,’ zei Laurens en stond op. Maar hij bleef naast de bank staan, opziend naar de lucht: ‘In ieder geval,’ zei hij nadenkend ‘ook als ik niet geloof - wat ik nu ga doen geeft mijn leven toch een zin. Voor het eerst.’
Toen Manuel hem heen zag gaan, een smalle schaduw op het nevelige pad tussen de bomen, dacht hij: nee, voor het laatst..
* * *
Pastoor Grot was juist in zijn studeerkamer na een bespreking
| |
| |
met zijn kapelaans tot de conclusie gekomen, dat het vijfhonderdjarig bestaan van de Kruiskerk alleen met enige plechtige diensten en misschien met een korte koor-uitvoering zou worden herdacht, toen de huishoudster meldde dat er een onbekende melkboer aan de deur was, die de pastoor dringend wilde spreken.
‘Hij is niet van hier, zegt hij. Hij staat met een kar vol melkbussen voor de deur.’
‘Dan maar binnenlaten,’ zei pastoor Grot met een blik op zijn kapelaans, die opstonden en bij het zien van de man in blauwe boezeroen met de pet in de hand, de kamer uitgingen.
Pastoor Grot gebaarde naar een stoel: ‘Ga zitten, vriend.’
‘Nee, da kan nie, pastoor, ik moet weer weg, op me wage lette, die is nie van mij. Eh, ik ben Willem Jansen enne - pastoor, in de kerk zit iemand die wil biechte... eh, 'n Engelsman, eergistemacht neergekomme in m'n land. Ik ben geen melkslijter ziet u, die wage hè'k maar geleend om 'm hierheen te brenge, tussen de melkbusse, hij had een adres in Weyckx, zei die, bij 'n Deluyt. Ik ken hier niemand, ik dach, dan kun je beter naar de pastoor gaan die ken iedereen... ziet u...’
Pastoor Grot had hem scherp opgenomen. Hij moest voorzichtig zijn, er was teveel verraad en dit kon een geval van provocatie zijn.
‘Willem Jansen,’ zei hij, ‘wie een man in geestelijke nood helpt, heeft een goede daad verricht. Ik zal meteen de biecht gaan horen. Als jij nu intussen een ommetje met die wagen gaat maken en je komt over een half uur terug, dan heeft de huishoudster een goeie surrogaat-koffie voor je klaar.’
Hij ging daarna de verlaten kerk in en zag een blonde man met het gezicht in de handen naast een biechtstoel zitten, die niet de zijne was. Zonder een woord ging hij de biechtstoel in, waarop direct aan de andere kant van het tralievenstertje de biechteling neerknielde.
‘Father, ik ben Thomas Paisley, Paisley,’ spelde hij, ‘een piloot bij de Royal Air Force. Mijn vader is Sir Herbert W.
| |
| |
Paisley, een kennis van Manuel Deluyt. Deluyt moet een musicus zijn, ik ken hem niet, maar mijn vader heeft me zijn naam en woonplaats genoemd, als ik ooit in nood zou komen...’
Pastoor Grot zei na enig zwijgen: ‘Blijft u maar in de biechtstoel wat bidden, mijnheer Paisley, dan komt alles in orde.’
Het was een geluk voor Pastoor Grot, voor Willem Jansen en Tom Paisley, dat Manuel de dag tevoren de strijd tussen zijn dringend verlangen om aan zijn opera te werken en het even dringend plichtsgevoel om een vriend bij het vervalsen van persoonsbewijzen bij te staan, ten gunste van het laatste had beslist. Hij was daarom nu, na een nacht werk elders, thuis, had echter geen geduld om te slapen gehad, maar zat al een paar uur aan zijn schrijftafel. Hij was bezeten van het werk aan zijn eerste grote opera, die bijna af was en waarvoor hij de teksten gebruikte van een toneelstuk van Schreiber, dat Andreas tussen diens nagelaten papieren had gevonden. Een wildernis van klank kwam uit zijn kamer, waar zijn eigen piano stond, toen Lucille met de boodschap van Grot binnenkwam. Maar hij was te verzonken, dan dat hij haar zelfs maar hoorde praten. Toen hij haar vaag bemerkte, wuifde hij met zijn ene hand, met de ander onderhand doorspelend, haar beduidend weg te gaan.
‘Er is haast bij!’
‘Nee!’ riep hij scherp.
Als hij eenmaal diep in zijn werk zat, werd hij zelfs voor Andreas onherkenbaar. Pas dan kwam de zigeuner in hem te voorschijn met alle drift, vuur en zucht tot ongebondenheid. Bij hem, anders zo geremd en zwijgzaam, scheen het scheppingsproces ook dezelfde gevolgen te hebben als bij sommige mensen de drank: hij kon er in een licht delirium van raken, liet zich geheel gaan, sloeg nergens acht meer op, want zijn concentratie was zo diep, dat niets en niemand meer voor hem bestond. Sinds hij uit het buitenland was gekomen, leefde hij trouwens ‘ondersteboven’ zoals Lucille zei, zonder enige regelmaat, zich alleen richtend naar het plan van zijn werk.
| |
| |
Zij deed nog een poging, maar hij knikte en schonk haar verder geen aandacht.
‘Ze zijn aan het bevrijden!’ riep ze hard.
Het spelen hield op. Hij bleef een moment onbeweeglijk over de toetsen gebogen, alsof hij onder water zat en zich gereed maakte tot bovenkomen. Dan, met een driftige slag het pianodeksel toeslaand, vloog hij overeind: ‘Dat dacht ik wel. Als ik aan het werk ben. Wáár...’ Hij keek haar verbijsterd aan, nog niet in de ene en ook niet helemaal meer in de andere wereld ‘Pastoor Grot weet dat.’
Er leek werkelijk iets van aan, er zat een tinteling van vrijheid in de naam Paisley toen hij het hoorde. Tegen de tijd dat Willem Jansen aan de pastorie kwam informeren hoe de zaken stonden, was de uit de lucht gevallen gast reeds onder de grond gewerkt: in de ‘oubliette’ zoals pastoor Grot de ruimte onder zijn beweegbare keldertrap noemde.
Het was dit keldertje van drie bij vijf meter, dat de volgende dagen het ondergrondse middelpunt van een bijna feestelijke drukte werd. De opgesloten piloot was niettemin het symbool voor de vrijheid en iedere ingewijde kwam eens aan die vrijheid snuffelen. Soms zaten de kapelaans bij hem of Martha, die voor het contact moest zorgen dat Paisley weer over de grens zou brengen; of Andreas kwam, uit op alle nieuws over het ‘geciviliseerde deel dezer planeet’.
‘Over beschaving gesproken: u hebt natuurlijk gehoord dat ze tegenwoordig atomen kunnen splijten?’ vroeg Paisley.
‘En wie,’ vroeg Andreas, ‘is men nu van zins daarmee te splijten?’
Hij had zijn oude agressiviteit nog niet verloren. Evenals in de eerste wereld-oorlog was het echter de leugen, waaronder hij ook in deze oorlog het meeste leed. Het lezen van de armzalige krantjes met de flagrante onwaarheden was haast een zware arbeid voor hem geworden, om het innerlijk verzet waartegen hij worstelen moest bij het opnemen van wat daar stond gedrukt. Het gemak waarmee gesold werd met begrippen en
| |
| |
waarden, waardoor men weerzinwekkende beetjes ideologie aanvaardbaar wilde maken, beledigde hem diep. Maar het ging verder, het vrat aan hem als een zorg waarmee hij geen raad wist. Want mocht zucht tot macht vandaag Nationaal-Socialisme heten, morgen droeg het een andere naam. Er waren veel politieke stelsels geweest en er zouden er nog vele komen die als meer en minder vaardige camouflages dienden voor het drijven van de lust tot macht. Hij maakte er zich geen illusies over, dat het na de verdelging van de fascisten een haar beter in de wereld zou worden. ‘Zolang er geen oorlog tussen geest en machtsinstinct begint,’ had hij eens tegen Manuel gezegd, ‘blijft geest de machtslust dienen.’
Hij was er diep van overtuigd geworden, dat de leugen zou voortbestaan, ‘vrede’ het meest mishandelde woord zou blijven, bij voorkeur gebruikt door de usurpator en vrijwel immer aangewend in eeuwige bespotting van het begrip: sinds onheugelijke tijden toch wordt in naam van de vrede het geweld gebruikt.
Andreas' kracht werd door dit alles langzaam uitgeschuurd van binnen; zijn vreugde minderde aan wat er nog aan vreugde was gelaten in die oorlogsdagen. Zijn loop was niet als vroeger meer toen men, wanneer men hem zag gaan, kon denken dat hij net een overwinnaarsprijs behaald had. Zelfs zijn werk met het koor, dat door hem tot een der beste zangkoren van het land was gemaakt, gaf hem de oude voldoening niet meer. Stemmen van mannen die moesten onderduiken, gingen verloren. Vervangend goed materiaal werd moeilijker te vinden. Meer en meer liet hij het dirigeren van het koor aan Manuel over, voor wie de oorlog toch al had weggeslagen wat hij aan reputatie en kansen in het buitenland door goed vakmanschap had opgebouwd.
Maar mocht Andreas de geboren dirigent in Manuel zien, voor Manuel zelf was het componeren het wezenlijkst.
Tom Paisley wist niet wat hem overkwam, toen op een middag dat hij de route zat te bestuderen waarlangs hij waarschijnlijk
| |
| |
het land uit getransporteerd zou worden, Manuel onder de openstaande trap binnenkwam en hem krachtig omhelsde.
‘Is Hitler vermoord? Is de bevrijding er?’
‘Mijn bevrijding is er, de mijne! Mijn opera is er!’
Tom Paisley begreep iets van zulke dingen. ‘Good fellow - zolang er nog opera's geschreven worden, is de wereld safe. - Kun je me de partituur laten lezen? Mijn vader heeft me namelijk eerst partituren leren lezen alvorens me uit te leveren aan de Royal Air Force. Wat denk je van een primeur voor de afstammeling van een oud geslacht, dat, bij mijn weten, sinds de tijd van de minstrelen musici heeft voortgebracht?... En die, God beter 't, over een week dat moffentuig misschien een kogel kost! Nou? - Verdient een man die al zolang de liefde moet ontberen niet een paar liefdesaria's?’
Manuel klopte hem op de rug: ‘Pauvre ami, maar ik heb ze niet geschreven. Ik kan je alleen met gezongen Bijbelteksten dienen en met politici die zingend overleggen hoe of ze elkaar vermoorden zullen.’
‘Politici die zingen? Dat is nieuws! En Bijbel en politiek - klinkt als een vloek. Waar oorlog een componist al niet toe brengt!’
‘Ah, maar ik ben een hypermoderne, een bijzondere en ook nog een bijzonder goede componist,’ lachte Manuel.
Een dag later bracht hij hem de partituur: ‘Strawinsky schrijft wel netter, maar dit is nog leesbaar. Voor je begint alleen een paar aanvullingen...’
Hij vertelde hem van Schreiber, diens vlucht voor de Nazi's, zijn pessimistische overtuigingen, zijn dood. ‘Een deel van zijn werk is prachtig. Maar dit drama in verzen, dat hij het laatste jaar voor de oorlog heeft gemaakt, is geloof ik zijn enige en heeft te veel pathos. Het is ook veel te simplistisch gezien. Maar wat het mijns inziens onaanvaardbaar maakt voor toneel, is juist geschikt voor opera, tenminste ik moet het hebben van sterk vereenvoudigde visie en symbool. De muziek doet de rest. Dit als voetnoot voor je, wanneer je de inhoud hoort.
| |
| |
Denk er ook aan dat bij het eerste bedrijf, wanneer politici overleggen hoe een incident te creëren, want “expansie is nodig”, “ons ras is uitverkoren”, etcetera, het publiek tegelijk terzijde in pantomime het lijdensverhaal ziet. Dus: oversluipen van een grens en het krijgsgevangen maken, valt samen met gevangenneming van Christus. Of bij de scène van diplomaten, die confereren of ze het aangevallen land zullen helpen en waarbij je dooreen hoort: “schenk hem dat land”, “wij willen geen last”, “maar er zijn toch grenzen”, “grenzen veranderen”, zie je opzij Pilatus de handen wassen; bij fusilleren van 's lands president, is het kruis opgericht.’
Martha Cadenz verscheen onder de openstaande trap, maar Paisley wees op Manuel, midden in het keldertje het nieuwe bedrijf uitbeeldend en in kennelijk afnemend bewustzijn van zijn omgeving.
‘...dus de veroveraar is opgetrokken tot de allerlaatste grens, staat nu tegenover de vertegenwoordiger van de laatste grote mogendheid... rollen voor twee machtige basstemmen. Soldaten in verschillende uniformen vechten op de achtergrond en de pantomime die je nu opzij ziet is die van mannen in witte jassen, bezig in laboratoria steeds betere bommen te maken. Bij elke nieuwgevonden grotere bom die wordt doorgegeven, zie je achtergrondscènes: soldaten vallen; militaire begrafenis, vlag wordt gehesen, standbeeld opgericht, redenaar spreekt tot volk, kransen worden gelegd... terwijl je op het doek daarachter vaag verfilmde bombardementsscènes op steden ziet. - Met het koor in de coulissen, dat hier begeleidt in sterk wisselende ritmen, is dit een van de opwindendste stukken geworden.’ Hij zweeg even of hij ernaar luisterde, knikte dan. ‘Ja, 't is magnifiek, de mensen zullen niet op hun stoelen kunnen blijven zitten, zo spannend wordt 't muzikaal hier. Dan volgt het contrast - met een woestijn van stilte en daarna de inzet van de diepste contrafagot-toon: het volstrekt machtigste wapen is gevonden. Maar de een heeft het nog niet, of de ander staat er al mee klaar.’
| |
| |
Pastoor Grot, die met kleren over zijn arm de kelder was ingekomen, hoorde, achter Martha staand, de inhoud van het laatste bedrijf, dat, zei Manuel, begon zoals het tweede eindigde: agressor en verdediger tegenover elkaar met het wapen voor elkaars vernietiging in de hand, aarzelend. ‘Maar nu staan naast allebei aan de ene kant de militaire kliek, om preventieve oorlog roepend, aan de andere kant om hulp smekend volk. Dit is ook een van de hoogtepunten muzikaal, dit tegen elkaar inzingen van die twee groepen. Het volk zingt haast delirerend en bij de militairen hoor je in het ritme vooral dat onmenselijk precieze calculeren. In de pantomime van dit bedrijf zoeken een rabbijn, dominee, Mohammedaan, bisschop, Boeddhistenpriester allemaal in oude geschriften naar een middel om het wapen van totale vernietiging te overtreffen. Schreibers tekst is hier heel goed. Dan wijst er een zijn vondst aan en komt voor het voetlicht, een tenor, woorden van de Prediker zingend: “wijsheid is beter dan krijgswapenen”. En dit,’ zei Manuel door de muur van het keldertje de opvoering van zijn muzikale creatie belevend, ‘is de climax, wanneer je in een uitbarsting van vreugde het volk hoort zingen dat het superwapen is gevonden. Terwijl je telkens de angstige, vragende tegenzang van de militairen daartussen hoort: “Wat is het, wat?” Als dan het antwoord door het hele koor en al het volk in een massale samenzang wordt gegeven, wanneer ze “de wijsheid, de wijsheid” zingen, zie je hoe die massa's van twee kanten opstuwen, de laatste grens uitvagen en agressor en verdediger samendrijven. Waarna je het slotvers hoort: de wereld is mijn vaderland... Doek.’
Het keldertje dreunde van een paar pantserwagens, die op de straat langs de pastorietuin voorbijreden.
‘Maar daarbuiten,’ zei Manuel grinnikend, ‘zijn ze nog pas aan het tweede bedrijf bezig...’
‘Damned sure,’ riep Paisley, ‘en een onmuzikaal bedrijf ook. Maar uit naam van Winston Churchill,’ en hij hief de partituur op, ‘dit is pacifisme op muziek. Dat zal je geen oorlogsmedaille bezorgen.’
| |
| |
‘Zolang 't hem maar een vredesmedaille bezorgt,’ zei Martha fel.
Pastoor Grot beduidde hen te zwijgen, stapte achteruit en sloot de trap, zodat hij in de nevenkelder stond. Ze keken elkaar aan. ‘Goed,’ zei Martha gedempt, ‘dat je wegkomt, Tom. We hebben een ziekenwagen voor je overmorgen.’
‘Een ambulance? Voor mij?’
‘Ja. Je bent een difteriepatiënt met complicaties, de groene politie houdt niet van difteritis. Als patiënt hoef je je mond niet open te doen bij controle; je hijgt maar, dat klinkt in alle talen hetzelfde. Bij de grens word je door een passeur op de fiets naar België gebracht. Op een Brussels adres zul je verder worden geholpen.’
Tom wreef zijn vingerknokkels tegen elkaar. ‘Well, good luck - voor ons allemaal.’
‘Kun jij zover met de trein gaan, Manuel, zien dat alles goed loopt aan de grens? Het beste zou zijn als je Monia meeneemt om een paar paperassen voor hem te bewaren tot de grens.’
‘Dat kan ik toch!’
‘Jij draagt geen korset,’ antwoordde Martha op een manier als maakte het dragen van zo'n kledingstuk iemand lid van een hogere orde. ‘Wanneer Monia geen korset mocht hebben - ik bezit ze in voorraden, je kunt er van alles in bergen zonder gevaar bij een controle te lopen. Terwijl jij - ze zijn zo met razzia's op Joden bezig en...’
‘En wat?’
‘Ze zouden tegen jou ook eens bezwaar kunnen maken.’ Zij aarzelde: ‘Je bent te bruinverbrand voor november.’
Manuel keek haar passief aan, maar het bloed steeg naar zijn wangen. Op een bijna moederlijke toon zei Martha met verontschuldiging: ‘Ze pakken ook zigeuners op.’
‘Ik ben bijna twintig jaar een Deluyt.’
‘We zijn bezet, Manuel,’ antwoordde ze hoofdschuddend. ‘De Nazi is een machtswellusteling, dat is de reden dat hij aan rassenwaanzin lijdt. Ze hebben in Duitsland al leden van de par- | |
| |
tij naar kampen gestuurd, omdat een grootvader of moeder een halve zigeuner was.’
‘Maar wie weet dat ik een zigeuner ben? - Bastiaan Roemer,’ gaf hij zelf ten antwoord. ‘Maar als die me kwaad had willen doen, had hij 't al gedaan.’
‘In Weyckx praten ze een enkele keer over je als over de zigeuner en verraad-’
Pastoor Grot, de trap oplichtend, kwam weer binnen. ‘Kent iemand een jongeman die Tony Lans heet?’
‘Is hij geen kappersbediende,’ vroeg Manuel, ‘er staat me zoiets voor de geest.’
‘Kappersbediende? Ik dacht dat hij fotograaf geworden was,’ zei Martha, ‘hij heeft eens een blauwe maandag in “Jong Talent” gezeten.’
‘Ja, een fotograaf in Utrecht. Hij was net aan de deur om te vragen of hij op de toren mocht om foto's te maken. Mijnheer Neerland had hem verteld van de vijfhonderdjarige herdenking binnenkort.’
‘Oom Justus? O, dan geloof ik dat ik weet waar ik hem eens gezien heb, met Eva een keer-’
‘Ik heb hem maar naar boven laten gaan. Een weigering zou misschien verdacht zijn geweest,’ zei pastoor Grot, onderhand de kleren opnemend die hij had meegebracht: ‘Zie eens wat je past, Tom, ik heb collecte onder de kapelaans en de koster gehouden, want mijn maten zijn wat groot,’ grijnsde hij, ‘en die van de koster wat klein, maar in dit wollen onderhemd zit nog een goeie rek...’
Toen Manuel de avond voor het vertrek de uiterlijke verschijning van Tom Paisley - die volgens een juist klaar gekregen vervalst persoonsbewijs Hans Winters heette - in ogenschouw kwam nemen, knikte hij goedkeurend. ‘Je ziet er aanvaardbaar uit. Bijna geloofwaardig.- En wat is dit?’ Hij wees op tafel, waar een paar bladen van zijn partituur lagen.
‘Ik ben plagiaat aan het plegen. Een paar stukken in miniatuur aan het kopiëren, prachtstukken als je 't weten wilt, je
| |
| |
hebt niet overdreven,’ lachte Tom. ‘Ik moet toch een souvenir voor mijn vader meenemen... Ik heb ook nog eens over die Schreiber gedacht!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat zijn nu de mensen die onder de laars raken, dichters, kunstenaars, mensen die stil in hun hoekje zitten en niets vragen dan het beste te geven wat ze hebben... Ocharm, en hij met zijn superwapen van de wijsheid! Geen mens zal ooit zijn superwapen exploiteren. Ze zouden nog liever de planeet opblazen.’
Zij namen afscheid. ‘Ik geloof niet dat er een mogelijkheid is om 't je te laten weten, als ik de overkant haal. Maar haal ik het, dan zal ik proberen of ik iets van je opera uitgezonden krijg, al hoor je maar alleen het thema van het eindvers...’
Het laatste wat Monia en Manuel de volgende avond van Tom Paisley zagen, was een wat onzeker fietsende gestalte in de schemer, die een andere fietser een bos in volgde. Zij keken elkaar aan, bedrukt, triest, of ze net iets verloren hadden. Bij het omkeren om terug te gaan, vatten zij oudergewoonte elkaars hand, maar vluchtig en lieten weer los, alsof het een toevallig gebaar was geweest. Want het was niet meer als vroeger tussen hen.
De dag dat Manuel in de eerste oorlogswinter, toen Monia voor de duur van de oorlog weer thuis kwam wonen, in een blij ogenblik haar onbedacht over trouwen had gesproken, was het anders geworden. Zij had er vrolijk overheen gepraat, toch ziend wat er gebeurde in zijn ogen en wat haar toen zo'n schok gaf als zijn vraag: een langzaam terugnemen van een levenslang vertrouwen. Zij hadden daarna allebei gedaan of hij werkelijk niets gezegd en zij werkelijk niets had begrepen, maar hun behoedzaamheid, hun nieuwe zorgvuldigheid in de omgang, verried hen. Van lieverlee zagen zij elkaar minder. Manuel trok zich in zijn werk terug, van de nacht een dag makend, verdwijnend en thuis komend op alles behalve normale tijden. Zijn ware aard komt er toch uit, had Lucille bijna een keer tegen Andreas gezegd, doch het bijtijds ingehouden.
Maar Andreas zag het wel en was er dankbaar voor. Niet dat
| |
| |
Manuel het beklemd terughoudende, het zwijgzame, strenge had verloren, dat hij sedert het doorgemaakte geweld in zijn jeugd als een onoverwinlijke reserve had behouden. Maar hij had zijn innerlijke weg gevonden. En voor het ten einde gaan daarvan, doorbrak hij alle barricaden, die hij op die weg vond, met conventie als de allereerste.
Het gaf Lucille soms moeilijkheden. Andreas troostte haar dan met milde woorden. Maar in zijn oudgeworden hart verheugde hij zich over Manuels fanatieke ongebondenheid; zijn laaiende, rijke, chaotische hartstochtelijkheid, die hij zo diep aan de binnenkant hield, kon alleen de wet van de impuls volgen. Er is een kolossale gloed en tumult van krachten nodig, voor de hete lava uit de berg kan stromen.
Doch wat kon Monia met haar kalme aard hiervan zien? Zij stond te dicht bij hem, zoals zusters bij broers. Manuel was haar vertrouwde, haar leraar, haar vriend en de man die van haar hield. Dat waarover men dagelijks beschikt, krijgt een dagelijks uitzien. Monia was tweeëntwintig jaar, zocht nog het onbekende, wachtte op het overweldigende, dat haar zou meeslepen als de bergstroom de losgerukte struik.
Haar eerste successen als jonge operazangeres hadden haar geflatteerd en haar verwachtingen van het wonder nog verhoogd. De oorlog bracht weer soberheid daarin. Maar zij bereidde zich voor op een grote toekomst en gebruikte de tijd dat de wereld prefereerde naar het fluiten van bommen en kogels te luisteren, om hard te studeren.
Nu zij naast Manuel door de novemberschemer terugwandelde en over Paisley niets meer te zeggen viel, waren ze beiden stil. Zij zag hem kijken naar het natte, verlaten land opzij van de weg, zo troosteloos eenzaam, de lucht loodzwaar hangend en vlagen nevelige motregen het uitzicht vervagend. Het deed haar weer bijna zijn hand grijpen om met het oude vertrouwen het droevige en kille te verdrijven.
‘Wat veel geel blad ligt er al,’ zei ze. Aan weerszijden van de weg stonden de bomen leeggewaaid.
| |
| |
Hij hoorde haar niet. Hij was in zijn krater teruggekeerd.
Het was misschien wel anderhalf jaar geleden, dacht ze, dat zij samen zo gewandeld hadden. Waar was dat toch geweest? Waarover hadden ze gepraat? Toen was het voorjaar... Zij liep in zichzelf te denken over alles, hoe dat nu kon gebeurd zijn, dat hij zo ver van haar was afgeraakt.
‘Het wordt al donker,’ zei ze.
Een boom kreunde in een windvlaag die uit het land kwam, er was een hoog suizen en grote onrust in de kronen boven hun hoofden, een heen en weer schudden en ontsteld om zich heen grijpen van takken. Dadelijk zou het gaan regenen.
Maar de zwarte bui dreef met hen mee. Pas toen zij bij het dorpshotel waren, kwam de wolkbreuk. In het stijf serretje waar ze zaten, donderden de stromen op het platte dak neer. ‘Fijn,’ zei ze, ‘en de lamp aan.’
Zij zag de weerschijn van een lach in zijn gezicht komen en weer gaan, zoals door het duister een opkomend licht dat meteen verglijdt.
‘Paisley-’ zei hij.
Zij knikte. Het zwijgen keerde terug. De regen trommelde.
Opeens schoof ze haar bord van zich af. ‘Altijd maar oorlog, al drie jaar oorlog en ik ben jong! Jong, hoor je!’
Hij keek naar haar: zij was jong en de poorten waren voor haar toegemaakt.
‘Alles wat ik wil zien, zijn ze nu bezig te vernielen. Alle mooie oude stadjes, beelden, kerken, alles maken ze stuk, stuk - en straks wanneer ik eindelijk hier... hier uit kan,’ zij keek naar de serremuurtjes als waren het gevangenistralies, ‘dan is het kapot! - Dat is alles wat ze kunnen, die hoge bollen, waar ze ons zoveel respect voor inprenten, diplomaten en al dat... Oorlogen verklaren, als ze geen raad meer weten. Zo kan ik ook regeren!’
Hij glimlachte vaag.
‘Hoor je?’ vroeg ze en hief de vinger op. ‘Daar komen ze weer, daar vliegen ze weer over en gaan een stad in puin schieten -
| |
| |
een stad die ik wil zien! - O, je bent zo heerlijk jong, zeggen ze dan. Jong? Waarvoor? Om in deze gevangenis te zitten... hier, met jou, die geen woord zegt? In die regen, in die narigheid overal, met mensen die levend worden begraven in hun kelders? - Dat is wat ze ons geven in onze jeugd, in ons heerlijk jong zijn, die goede vrome brave ouders, die wijze oudere generatie die alles zo goed weet: kogels geven ze, bommen, honger, gevangenis-’
Hij zag de tranen in haar ogen staan en strekte zijn hand uit, maar zij was al opgestaan. ‘Tot het ontbijt,’ zei ze.
Hij liep daarna in de zacht vallende regen, in het stikdonker wat heen en weer langs de weg. Hij had zich nooit machtelozer en nooit eenzamer gevoeld.
Er was een waterige novemberzon in de ochtend, maar het serretje had nu iets propers, opgeruimds, was helderwit van licht, het leek of de dag goed kon worden. Zij waren kalm en probeerden wat te praten, maar de een kon de ander niet vinden. Op weg naar het station viel dezelfde stilte tussen hen. Ze waren gedrukt. En toch was er fonkeling in de goudbruine blaren langs de weg, kwam er een blauw wak in de bewolkte lucht en het was of iemand na een huilbui lachen wilde.
De trein was overvol. Voor Manuel was er geen plaats meer, hij bleef staan bij het portier. Gesprekken, onderbroken bij hun binnenkomst, werden fluisterend hervat. Monia probeerde te lezen, maar hoorde aan één kant van haar drie mensen op zachte toon over bonnen en de prijzen van levensmiddelen praten, wat dan in een gesprek over de vorderingen van geallieerde troepen overging. Aan de andere kant zat een potige man, die achter de hand een Hitler-grap vertelde die ze verstond en toen hij zag dat ze lachte, sprak hij iets harder. Na een uur heerste er verbroedering in de coupé. Men was zich aan het verdiepen in geruchten over een geheim Duits wapen, toen de man van de Hitler-grappen, een metselaar, die de benen in het treingangetje gestrekt had, terugkwam en zei: ‘Ze controleren persoonsbewijzen.’
| |
| |
Stilte viel. Ieder staarde ieder aan. ‘Waarom? Kijk eens wat er aan de hand is...’
De metselaar verdween voor meer inlichtingen, waarmee hij een minuut later terugkeerde: ‘Er schijnt iemand uit de trein gesprongen te zijn.’ Hij zei het gedempt, want bijna direct daarna kwam de groene politie binnen: in onmiddellijke stilte, vijandigheid, bedekt maar gespannen speuren naar elkaar - was alles in orde?
Bij Manuel bleef hij langer staan, keek hem een paar maal scherp aan, behield dan het persoonsbewijs, terwijl hij verder ging. Toen hij bij Monia kwam, wees zij op Manuel en zei: ‘Wij horen samen.’ Manuel schudde achter de rug van de man zachtjes van nee, maar zij herhaalde het luider. Even daarna ging de groene de coupé uit met Manuels persoonsbewijs. Toen, in die seconde, toen Monia ontzet naar Manuel keek, zij met een schok begreep dat ze hem dadelijk zouden halen, meenemen, van haar wegnemen, dat hier het einde was, dat zij dat mager bruin gezicht met het sluike zwarte haar en de gloeiende ogen nooit meer zou zien, gebeurde voor haar het wonder. Brak de bergstroom los, alles in haar die man toesleurend, die daar stil en onbeweeglijk bij het portier naar haar keek, met een lachje nu, wat triest, omdat hij zag wat er gebeurde en omdat het op dit ogenblik moest zijn, dit woordeloos omhelzen van elkaar, terwijl zij daar verstard zat tussen de opgewonden dooreenpratende mensen.
‘...vluchten,’ zei de metselaar luid, omdat hij het herhaalde voor de derde maal.
‘Maar ze hebben zijn persoonsbewijs...’
‘Beter onderduiken!’
Opeens scherp mitrailleren en het venijnige, half zingende, dreigende geluid van vliegtuigen die zich uit grote hoogte laten vallen, motorengeronk boven het gerommel van de trein uit, lawaai, schreeuwen. ‘We worden beschoten... Tommies... ze schieten... kijk toch eens, leve de Tommies... stop de rein... hierheen... een hel...’
| |
| |
De groene politie kwam met een ander terug en wees op Manuel. Hij lette niet op ze, hij keek naar Monia, die voor hem stond. Hij streek een krul van haar wang. ‘We rijden langzamer,’ zei ze met wijdopen gesperde ogen.
‘Bitte...’ zei de groene politie achter haar.
Zij keerde zich om, als een schild voor Manuel staand. Mitrailleren nu vlak boven de trein, een kogel spetterde door een ruit, een vrouw gilde in de treingang, iemand sloeg met een koffer een venster kapot.
‘Kalmte... ze bloedt... vlucht... een schampschot... die ploerten... ze rijden door, ze laten ons verrekken... kan wat schelen... een bruine boon van de moffen of de Tommies door je lazerij...’
‘Laat me door, Monia.’
‘Nee. Wij horen bij elkaar.’ De groene zag het gezicht van een leeuwin.
Het zinkend zingen van de vliegtuigen, mitrailleren. ‘Jezus nog aan toe, laat ons eruit...’
‘Beter een dan twee,’ fluisterde een vrouw, die in de hoek bij het portier zat.
‘Ze stoppen... ze stoppen!’ werd er gegild. ‘Pas op... is er brand... aan deze kant... ga liggen, nee!... ik wil eruit, eruit...’
De trein stond stil. De vrouw in de hoek gooide het portier achter Manuel open en sprong naar buiten.
‘Ga,’ zei Manuel. Hij greep Monia knellend bij de arm en duwde haar naar de deur toe. Ze worstelde. ‘Ik wil niet... nee, nee, laat me...’
‘Ga,’ zei hij vlammend en hij gaf haar een duw, zodat ze springen moest.
Hij keerde zich om naar de politie, kalm. ‘Nu? Wat wilt u... Herren?’ vroeg hij met nadruk op het laatste woord.
Het volgend ogenblik rukte hij de groene voor hem zijn persoonsbewijs uit de hand, dook en was uit de trein nog voor ze op hem konden schieten; terwijl achter hem de metselaar zich
| |
| |
breeduit met zijn rug naar de groene in de open treindeur plaatste, daarna op de treeplank om Manuel na te zien, weer naar de jagers omhoog wijzend, Manuel de kans op ontsnapping gevend, voor de groene hem toebrulde met een trap in de rug en de metselaar op de treinbaan sprong, nu angstig omhoog wijzend naar de jagers. Manuel was toen al tussen twee wagons gerend, onder buffers doorgekropen naar de andere treinkant, zich verliezend in de mensenzwerm, maar gevolgd door Monia, die zijn vlucht had gezien en door openstaande coupé-deuren ook naar de andere treinkant klom.
De jagers doken nog eens uit het wolkendek, mensen vloekten, mensen juichten, mensen gilden, kogels vielen als droppels. Manuel liet zich tussen struiken tegen de schuine slootberm vallen. Monia hem na, alleen een groene politieman ziend, die de andere kant opkeek, denkend, dadelijk voel ik iets in mijn rug, O God, wacht tot ik bij hem ben, wacht nog dit ogenblik, dravend, struikelend, hollend, is dood zo dicht bij leven? O nog deze minuut, wacht nog even... laat me nog...
Zij liet zich met andere mensen plat tegen de berm vallen, kroop het laatste stuk naar de struiken toe. Manuel griste naar haar hand. Zij kon niets meer zeggen. Het geweld was te groot toen hij haar kuste, de grond schudde van een explosie.
|
|