| |
| |
| |
XI
Wat doen wij met een dag? Met die ruimte tussen het uur wanneer de eerste dunne schaduwlijn op een bedauwde zonnewijzer valt, de hagedis uit een muurspleet in de zon te voorschijn slipt en monniken de vroege metten zingen; en dat laatste uur, wanneer de schaduw aan de andere kant van de bemoste eeuwenoude wijzersteen ligt, de kinderen uit de avondrode straatjes binnen zijn geroepen en over mensen het zwijgen van de nacht valt?
Ieder heeft zijn eigen dag en kan er iets onvergetelijks of kostelijks van maken: wanneer hij iets ontdekt, geniet, schept of bemint. Of hij kan, als het onweer dat vergaart boven de bergkam, de wolken saamtrekken boven zijn dag: wanneer hij wenst wat niet het zijne is, zich of een ander kwelt en leed aandoet, of samenzweert tegen wat met vreedzaamheid gezegend is.
Manuel Deluyt vulde die augustusdagen van 1939 met het zoeken naar vroege koorwerken in een Augustijner klooster, dat vergeten door de wereld in een zuid-Apennijnse bergketel lag. Op een ander continent overwoog diezelfde zomerdagen een grijze geleerde een brief aan ‘F. D. Roosevelt’ die hij vervolgens bedachtzaam schreef: ‘Sir... recente arbeid, verricht door E. Fermi en S. Szilard... doet mij verwachten dat het element uranium in de nabije toekomst in een nieuwe en belangrijke bron van energie zou kunnen worden omgezet... Dit nieuwe
| |
| |
fenomeen zou ook kunnen leiden tot het construeren van bommen en het is denkbaar... dat aldus uiterst machtige bommen van een nieuw type gemaakt kunnen worden.’ Dan ondertekende hij met: A. Einstein.
En nadat op de tweeëntwintigste dag van die augustusmaand de scherpe schaduw op de verweerde zonnewijzer in de kruidentuin van het Italiaanse klooster onder Manuels dromerig toezien over het midden van de steen geschoven was, omringden Duitse opperbevelhebbers de man wiens macht zij machtiger wilden maken. Hitler zei tot hen: ‘Een lange tijd van vrede zou ons geen goed doen... daarom... vernietiging van Polen... Ik zal een propagandistische aanleiding tot het uitbreken van de oorlog geven... Gevoel afsluiten voor medelijden. Brutaal optreden. De sterkste heeft het recht aan zijn kant.’
Zo vullen mensen dan hun dagen.
De monniken verrichtten hun eeuwenoude arbeid in de olijfbossen van het klooster; Duitse veroveraars overschreden de Poolse grens; en een paar Italiaanse dorpsjongetjes hielden een wedstrijd in het snelst beklimmen van de oude kloostermuur, daar waar die het hoogst was, langs de moestuin. De halfnaakte winnaar, uitermate vuil van stof en zweet en die in zijn triomf de aandacht van een tuinier wilde trekken, riep opeens half zingend: ‘'t Is oorlog! 't Is oorlog!’ Hij was, toen de monnik zich oprichtte, meteen van de muur verdwenen.
Kon het ergens op aarde wel zo stil zijn als in de boekerij van dit klooster, waar nooit gehoorde muziek in rollen opgestapeld lag? Sir Herbert W. Paisley, Brits musicoloog en autoriteit op het gebied van Gregoriaanse muziek, luisterde naar deze stilte, opziend van zijn manuscript. Hij zag toen de hoge, in de rug wat gebogen gestalte van Manuel Deluyt binnenkomen, de jonge misicus die hij hier had ontmoet en die hem telkens aan een seminarist deed denken: om zijn wat lang mager gezicht, dat iets ascetisch had en om de inwaarts gerichte blik, streng en vol hartstocht tegelijk. Hij hield een brief in de hand.
| |
| |
‘Sir Herbert,’ zei hij gedempt en ging naast hem zitten, de lange nerveuze hand uitgespreid op het opengevouwen papier op tafel, ‘mijn vader schrijft me dat Nederland op 28 augustus heeft gemobiliseerd. En daarnet... is het bericht doorgekomen dat Engeland en Frankrijk de oorlog hebben verklaard.’
Sir Herbert, in een gewoontebeweging, aaide een paar maal nadenkend over zijn wit sikje, nam zijn lorgnet af en vroeg: ‘Is er ooit een beschaving zonder barbaren geweest?’ Hij staarde op de miniatuur van het perkamenten blad dat voor hem lag: ‘Kent u dat Chinese spreekwoord: “het te bouwen kostte honderd jaren, het te vernielen maar een dag”...’ Dan, de blik zwervend langs de opgestapelde manuscripten in de hoge kasten: ‘Muziek moet nu dus zwijgen voor de trommels...’ Hij stond op: ‘Mijn zoon is piloot,’ zei hij.
Zij gingen in de kruidentuin, waar in het midden de zonnewijzer stond, op een stenen bank zitten. Het was hun vaste plaats voor recreatie en gesprek geworden. Hier hadden zij over hun ontdekkingen in de boekerij gepraat; hier had Sir Herbert ook het door Manuel net beëindigde ‘Gloria’ voor koor en soli gelezen uit een Mis waaraan hij bezig was: zo'n gloedvol kleurrijk stuk met melodievoering zo persoonlijk van taal, dat hij in de ‘seminarist’ opeens een muzikale dramaturg gezien had, een krachtig talent en componist van betekenis. Hij had naar zijn werk in Parijs gevraagd en verzocht, hem de liederen op Schreibers gedichten toe te zenden met de komische opera, die hij van een een-akter had gemaakt en die voor een Franse omroep was uitgevoerd. Want hij had zich voorgenomen iets te doen voor deze stille jongeman wiens aanwezigheid in het afgelegen klooster, waarvan weinig musici nog maar wisten hoeveel rijkdommen het borg, hem eigenlijk had verbaasd. Het isolement, de rust alom en de atmosfeer die een gevoel van tijdeloosheid gaf, hadden hun korte vriendschap direct een apart en duurzaam accent gegeven.
Maar nu was hun gesprek een onrustig gissen naar duur en hevigheid van de oorlog en snelste mogelijkheid van vertrek.
| |
| |
‘Oorlog,’ zei sir Herbert, een vinger op de staaf van de zonnewijzer leggend, ‘wat voor aantrekkingskracht ligt daarin toch voor mensen? In die drang, die haast met de regelmatigheid van het getij opzet om elkaar te vermoorden! - Ik ben ervan overtuigd, dat oorlogen worden gevoerd, omdat iets in ons mensen een diepe behoefte aan zelfvernietiging heeft... Misschien berust het op een beginsel van het leven, waardoor de natuur de eigen krachten en waarden voortdurend beproeft - en dan uitvaagt wat in een of andere betekenis te waardeloos, te zwak geworden is...’
Uitvaagt wat te zwak geworden is - wijsheid of geest bijvoorbeeld. Sir Herbert was al lang aan het pakken, toen Manuel, daarover denkend, nog door de besloten hof wandelde. Tot de avond kwam, de kruiden geurden, de hagedissen wegslipten, het eenstemmige gezang der monniken aanving.
Toen hij naar binnen ging en nog eens omkeek, zag hij de zonnewijzer niet meer. De duisternis was al te diep, want de nacht viel snel.
* * *
Na het vertrek van de laatste gast die avond van 9 mei 1940 waarop mevrouw van Dreven haar tweeënzeventigste verjaardag had gevierd, liep zij nog eens langzaam door haar feestelijke kamers, recht en waardig: een slanke, gracieuze, witharige dame met fijne trekken en porseleinige licht bevende handen. Bij een groot boeket draalde ze, hield de vlinderachtige hand om een witte roos heen, zo broos... dacht ze, hoelang zal ik nog rozen zien? Nu ben ik oud en het is vreemd om oud te zijn als je zolang gedacht hebt dat je jong was... Maar nu ben ik van een andere tijd.
Haar kleinkinderen, opgeschoten jongens en meisjes, die de hele dag het huis vol hadden geschald, hadden haar met dat gevoel achtergelaten. Hun manieren waren shocking, dat kwam van al die sport en flinkheid! Ze praatten met een vrijheid over dingen, waarover men vroeger nog niet zou fluisteren in het
| |
| |
boudoir. Zij gaven ook niet meer om linnen en oude kant, wisten niets meer van juwelen, van zilver en wijnen. Hebt u geen Scotch, oma? Op de vleugel, waaraan haar man haar nog had begeleid, wanneer zij liederen van Hugo Wolf zong, hadden zij vandaag hun jazz getrommeld. En dat heette dansen, dat onfatsoenlijk heupgewiegel!
Zij wachtte tot de sigarettenrook door de open ramen was weggetrokken, de stille heldere meinacht in. Daarna sloot zij overal en ging naar boven, er met melancholie de zware zilveren handspiegel van haar toilettafel opnemend: ‘...de jonge, knappe Margot van Dreven,’ zei ze bij zichzelf en legde de spiegel omgekeerd weer neer. Zij kleedde zich uit met bedachtzame precieze bewegingen en zag zichzelf toevallig in de lange spiegel van de linnenkast: kaarsrecht en waardig nog in haar nachtjapon. Zij strikte zorgvuldig het rose lint aan de hals toe. Ja, ik ben van een andere tijd, dacht zij opnieuw.
Op haar nachttafeltje lag een gedichtenboek van Robert Browning. Daar las zij iedere avond in en ook nu...
In one year they sent a million fighters forth
And they built their gods a brazen pillar high
Vliegtuigen ronkten. Mevrouw van Dreven luisterde. Wat een lawaai! Moest dat nu, midden in de nacht? Ach, het was mobilisatie, nachtoefeningen...
With their triumphs and their glories and the rest.
Hoeveel vliegtuigen waren dat wel? Dat moesten wel grote manoeuvres zijn! Zij sloot het boek, deed de lamp uit en viel luisterend naar het gedreun in slaap, dromend van zwarte adelaars die ze moest tellen, honderden en honderden, tot ze zo moe werd, dat zij opeens uitgeput was en in vaster slaap viel, droomloos.
Maar Andreas ontwaakte uit een korte nachtmerrie waarin hij
| |
| |
op het kerkkoor stond te dirigeren. De bassen werden veel te luid en overstemden het hele koor. Hij gesticuleerde wild om ze te dempen, doch het diepe geluid zette op als een vloed, zwaar, dreigend, monotoon, als van motoren, maar een onafgebroken stroom ervan... Hij werd wakker, maar het eentonig ronkende geluid ging gestaag voort. Vliegtuigen! Godbeware, of er zwermen over kwamen! Wat voerden ze uit? Waar kwamen die vandaan? Zoveel vliegtuigen had Holland niet eens... Bij die gedachte was hij meteen zijn bed uit, rukte het gordijn weg van het raam. Het uitzicht werd door het overhuivend dak en bomen belemmerd; alleen kon hij nog net een deel van een vliegtuigformatie tegen een strook groenige ochtendlucht zien en daarna, erachter, nieuwe delen van een luchteskader, gestaag, hoog, op vaste afstand van elkander vliegend. Hij schoot zijn kleren aan, onderhand denkend wat dit betekenen kon. Dit waren geen oefeningen, was het een luchtaanval op Engeland? Afweergeschut begon te donderen. Opnieuw keek hij uit het raam en zag een witte stip. Wat was dat? Het gleed langzaam naar beneden, vlak daarbij een ander, dat was... dat waren valschermen! Nu een verderop en ginds nog een! Was er een vliegtuig aangeschoten? Daar! Alweer een... Nee! Ze heten ze neer! Allemachtig! Dat moesten parachutisten zijn! Dat waren Duitse parachutisten! Daarom ging dat afweergeschut zo te keer! Als dieven in de nacht waren ze over de grens gekomen, zoals in Noorwegen, in Denemarken. Nu was dus Holland aan de beurt, hij wist het opeens zeker...
Op het portaal stond Lucille. ‘Wat vliegen ze toch!’ zei ze en zoals zij daar in het halfdonker in haar lichte nachtgoed stond, herinnerde zij hem ineens aan de jonge bange Lucille van lang geleden. Hij wilde de trap afgaan, maar inplaats daarvan keerde hij zich impulsief naar haar toe en greep haar hand: ‘Lucille,’ zei hij zacht en zweeg, alsof hij niet wist wat hij had willen zeggen. Dan: ‘Lucy, ik heb je veel narigheid gegeven... We hebben 't allebei moeilijk gehad - maar 't was niet jouw en niet mijn schuld, Lucy...’
| |
| |
‘Ja... nee...’ stotterde ze.
Hij wilde nog iets zeggen, maar streelde haar over het haar en kuste haar op het voorhoofd. Dan ging hij de trappen af. Bij het openen van de buitendeur, merkte hij opeens dat er tranen over zijn gezicht liepen.
Zo pril was de ochtend, stil en mooi de webbegrijze tuin, bedauwd, met een paar dromende bloesembomen. Hij ging de weg op. Stil was het ook hier als het afweergeschut en het steeds doorgaande vlieggeronk er niet was geweest... de sirenen nu... Ja, het waren zwermen vliegtuigen, langvleugelige formaties, die de een achter de ander uit het oosten bleven aanzetten. Om de bocht van de weg verscheen plotseling een militaire vrachtauto. Andreas stak zijn hand op, maar de auto reed snel voorbij, achterin Hollandse soldaten. Hij dacht aan Manuel... Sirenen bleven maar loeien. Justus kwam nu roepend in zijn ochtendjas het hek uit: ‘Wat is er toch aan de hand?’
‘Oorlog.’
‘Oorlog? En we zijn neutraal.’
‘Dat daar,’ zei Andreas op de vliegmachines wijzend, ‘zijn veroveraars met geweren en handgranaten, voor wie grenzen en neutraliteit niets te betekenen hebben. Zij komen met valschermen neer.’ En tranen maakten hem verder praten onmogelijk. Vaderland, mijn vaderland - dacht hij en het was of hij de stemmen uit de meisjesschool van langgeleden nog zingen hoorde over dit, zijn vaderland. Want een man slaat diepe wortels in de grond waar hij geboren is, waar hij opgroeit en zijn huis heeft, de zon begroet en wandelt door de regen, het zaad in de aarde legt en leeft met vrouw en kind. De grond waarop hij staat en ademt, is zijn grensloos land, waarin hij vriend of verre gast ontvangt en herbergt. Maar komt er een dief om te roven, dan staat hij op en vecht. En dief is ieder, die de grens van wet en geweten overschrijdt en neemt wat hem niet toekomt. Die grens is de beslissende en geen andere grens van prikkeldraad of kazematten die volken hebben opgericht, houdt de usurpator tegen die deze innerlijke grens veracht.
| |
| |
Andreas ging naar binnen, haalde een oud pistool te voorschijn en was het aan het laden toen Justus, door het raam tegen hem pratend, het zag. ‘Maar daar ga je toch niet mee schieten, Andreas! Je bent toch geen soldaat!’
‘Nee, ik ben Nederlander!’
‘Maar - jij, die altijd als een pacifist gepraat hebt en grenzen uit de tijd vindt!’
‘Ja, ik ben vredelievend. Maar wie mij in mijn vreedzaamheid aanvalt met het wapen in de rug, verdient de kogel. En ook al ben ik voor een wereld waarin naties zich als familieleden gedragen, zodat het algemeen belang eindelijk het souverein belang kan worden en niet iedereen zich meer gedrongen voelt over zijn vermeende souvereine rechten oorlog te voeren, dat maakt mij nog niet tot een fantast! Ik geloof in wet en orde - en zolang dat handhaving van grenzen betekent, verdedig ik ze. Ik kan de wereldorde niet met toepassing van particuliere anarchie veranderen...’
Een kanonnade van luchtafweergeschut zette in; het scherpe geluid van mitrailleurs erdoorheen.
‘Onmogelijk!’ riep Justus omhoogziend, de hand boven de ogen. ‘Tegen zo'n overmacht Andreas! Andreas, kijk toch!’
‘Ja, onmogelijk,’ riep die terug zonder te kijken en haastig de pistool bij zich stekend, ‘maar het is te laat om dat nu te bedenken!’ En woedend van onmacht het huis uitlopend, schreeuwde hij: ‘Wie souverein wil zijn, moet daar dan ook voor vechten!’
Maar wat als men niet over voldoende macht beschikt om het souvereine gezag te beschermen? Jan Boom vocht met zijn blote handen. Hij lag bij de Moerdijk en had geen munitie. Hij vocht als Hollandse leeuwen vechten en Jan Boom wist wat van vechten. Als hij maar niet zo'n vechter was geweest en zich makkelijker geschikt had in het lot, dat de bruggen zonder springladingen had gelaten, dan zou hij het niet desondanks in wilde vertwijfeling tegen de zwermen parachutisten hebben opgenomen. Maar het was de wanhoop die hem de dood deed
| |
| |
verachten en met het mes tussen de tanden, zoals hij de Mooren in Spanje had zien doen, op de vijand af deed springen. Twee stak hij er neer, een derde schoot hem in de rug. En Jan Boom viel, de armen uitgespreid alsof hij in een laatst gebaar de wereld nog omhelzen wilde, achterover dood neer voor zijn vaderland.
Doch toen stond Laurens voor dat vaderland op, dat van die tiende meidag af het middelpunt werd van zijn leven. Want Laurens had al lang geen middelpunt meer. De drie grote liefdes van zijn leven, Carla, zijn vader en zijn God, waren gedoofd en uit. Zijn geloof in God had hij het laatst verloren; in de bitterheid van een innerlijke eenzaamheid die het vurigste gebed niet op kon heffen. Tot hij met bidden opgehouden had.
Maar nu er een vijand binnenrukte, kon hij zijn fakkel weer ontsteken voor iets waaraan hij geloofde. Voor dienst afgekeurd om een wervelvergroeiing, had hij zich bij de Burgerwacht gemeld en was nu in actie om saboteurs te vinden en verraad. En wie Grote Lot had horen schelden op de gracht tegen een weggevoerde NSBer, die zou geloofd hebben dat het tierde van verraders om de Oude Kerk van Amsterdam. Maar Grote Lot, wat men ook van haar zeggen mocht, verkeerde, sedert zij die vroege morgen op het dak vuistenschuddend en in onbeschrijflijke taal de overvliegende eskaders had bedreigd, in een staat van opwinding waaraan zelfs haar pooier, Piet van Wal, niet eens een eind kon maken. Want 's middags ging zij hem te lijf met de vlaggestok, toen hij de door haar uitgestoken Nederlandse driekleur weer naar binnen haalde.
‘Waarom een mof je adres late weten?’ had hij gevraagd.
‘Omdat bij mij geen mof de deur inkomt,’ riep Grote Lot fier en hing de vlag weer uit.
‘Vrouwen,’ zei Piet en wandelde over de straat om kringetjes in de gracht te spuwen. Na deze arbeid keerde hij op zijn schreden terug naar Lot, die op het grote raam waarvoor zij anders placht te zitten, rood-wit-blauwe stroken papier plakte tegen het springen van scherven.
| |
| |
‘Ik zal jou eens wat zeggen,’ kondigde Piet aan. ‘As de moffe winnen, zijn wij bezet. En as we bezet zijn, komen ze hier. En as jij dan de vlag uithangt, ga je de kast in. En as je de kast ingaat, kun je nie...’ Hier fluisterde hij haar iets in het oor. Waarop Grote Lot haar dikke rose armen met de kuiltjes bij de ellebogen over elkaar vouwde in een machtig gebaar. ‘Van Wal,’ zei ze in een alleen in toom gebezigde aanspraak, ‘als ze komen, zal ik de gracht met ze dempen.’ Hierna keerde ze hem vastberaden haar ganse weelderige rug toe.
Piet, een slungel met iets geslepens in de ogen, als heer en meester daarop in de open straatdeur staand, antwoordde over zijn schouder: ‘Hè'k dan gezeg da'k nie mee doe? Ik heb ook poten an m'n lijf...’
En met deze woorden stond het ondergronds verzet der toekomst overeind.
Maar in pension Weelde dacht men voorlopig nog alleen aan ondergrondse bescherming en Herman Weelde was de ziel van het werk dat daarvoor verricht moest worden. Sedert de vroege ochtend groef hij met sidderende knieën diepe holen in de tuin, een voor ieder van de gasten van het pension. Zijn wilskracht in de ten uitvoerlegging van dit project was ditmaal niet te overtreffen door die van zijn vrouw, die tevergeefs aan de rand der kuilen klaagde dat er meel en suiker ingeslagen moesten worden. Het antwoord uit de kuil luidde, dat meel noch suiker tot iets dienden wanneer men aan splinters was geschoten. De kelder bood daartegen geen garantie, omdat het huis erbovenop kon instorten en dat zou het einde van alles, dus ook van Herman Weelde zijn.
Schreiber, die sedert hij in diep zwijgen die stralende lentemorgen de luchtinvasie had gevolgd en zich daarna in zijn kamer had opgesloten, kwam later in de middag Weelde helpen om niet onvriendelijk te schijnen. Hij glimlachte zelfs toen die, na uitvoerig gekibbel in de keuken, te voorschijn kwam met een reeks oude pannen die hij had veroverd en nu aan ieder uitdeelde. ‘Onze helmen,’ zei hij.
| |
| |
Maar Herman Weelde was de enige die bij nachtelijk luchtalarm met een steelpan gehelmd uit zijn slaapvertrek kwam; hoewel ieder - met uitzondering van Schreiber, die weer op zijn kamer bleef en Martha Cadenz die bij het Rode Kruis aan het werk was - volgens zijn instructies elkaar in het duister bij de hand houdend, de trap af naar buiten en naar de holen strompelde. En weer terug, na tien minuten. En weer heen, na een half uur. En weer terug... Tot mevrouw Weelde, na reeds vierentwintig uur een vrouwelijke passiviteit en volgzaamheid betoond te hebben, nu al gewend aan donderend luchtafweergeschut, sirenengeloei en kwaadaardig zoemende vliegtuigen, haar natuurlijke zelf hervond en rebelleerde.
‘Al dat zand in mijn bed. Ik kraak ervan! Ik ga niet meer in dat graf buiten!’
‘Dan wordt misschien ons bed een graf,’ antwoordde Weelde somber en bleef besluiteloos op de bedrand luisteren naar het nieuwe luchtalarm, zijn helm in de hand...
Maar Weyckx en Hucht lagen buiten de onmiddellijke belangstelling van de vijand. Het ging eerst om vliegvelden, belangrijke bruggen en havens als Rotterdam. Daar lag Manuel en vuurde tegen de overmacht: vierduizend vrijheidsrovers wachtten om en in het zuiden van de stad, hadden de overgangen van de Maas in handen - en konden dan niet verder. Maar op de vijfde dag werd de Nederlandse weerstand uitgestampt met overlegde massamoord op niets vermoedende families, honderden ervan. Het was geen moord waardoor de moordenaars bloed aan de handen houden en het ging snel. Een goeie drie kwartier maar van stukscheuren van vrouwenlijf, van kind en denkend mens. Men drukt ervoor op een knop, de brandbom valt omlaag en verricht het slachterswerk daarna precieser dan een keur van beulen zou vermogen. Een bom splintert ook beter, bereikt meer zielen en geeft helser pijnen. De moordenaar hoeft niet dan kalm uit zijn hoogte toe te zien of er voldoende rook opstijgt en muren zijn gevallen. Dan keert hij terug vanwaar hij kwam en brengt rapport uit, dat volgens plan een
| |
| |
goeie duizend gewonden en doden in de straten liggen. Het brengt zijn naam op de lijst, die de bewezen dienst aan het vaderland vermeldt.
Manuel bloedde uit een borstwond, iets hoger dan het hart, ter hoogte ongeveer waarop decoraties worden gedragen. Hij vocht om niet bewusteloos te raken, wentelde zich om en om, niet wetend dat hij over het bommengeraas heenschreeuwde: ‘Kapot ermee, kapot, kapot met de grenzen, kapot de grenzen...’
Doch dat zou niet volgens het plan geweest zijn. Het is de bedoeling om mensen, niet om grenzen te vernietigen. Het bloedverlies maakte zijn geschreeuw trouwens ook spoedig zwak en zwakker.
Op mensen komt het immers ook niet aan! Er zijn er zoveel! Wat is een mens tenslotte ook! Zeker geen redelijk wezen. Zou hij anders de onredelijkheid dienen? Waarom slaan mensen zichzelf toch zo hoog aan? Hoe groot is hun waarde dan - of hoe gering?
Dit waren vragen die Vincent zich stelde. Al twee weken met militair verlof om een bij een oefening opgelopen enkelfractuur, zat hij in zijn Amsterdams laboratorium gebogen over een microscoop, met een half oor luisterend naar afweergeschut en berichten uit een kleine oude radio. Hoe weinig wist een mens van zichzelf en zijn oorsprong, dacht hij, notities makend over het gedrag van chromosomen: die geheimzinnige erfelijkheidsdragers in de zaadcel. Mysteriën van universum en kosmos lagen in een celkern, zoals het begin van alle begin, ook van dat waarover het krakend toestelletje berichtte en wat daarbuiten woedde... Maar wat alleen bevochten kon worden, dacht hij, op de wijze waarop alles bevochten moest worden, of het om oorlogskanker, malaria of pest ging: door creatieve denkers - theoretici en practici - in wetenschappelijke samenwerking. Oom Andreas had dat altijd gezegd en het was waar. Waarom konden geleerden in alle werelddelen, onverschillig van welk ras of geloof, als één leger optrekken tegen de vijand
| |
| |
die kanker heette; en waarom was geen enkele gecoördineerde poging door hen gedaan om met elkaar een samenleving te bedenken waardoor de ziekte, die de meeste slachtoffers maakt: de machtslust, de kans tot woeker werd ontnomen? Wat lag er in een celkern, dacht hij, dat mensen verhinderde om datgene waaronder zij zo verschrikkelijk leden: oorlog, met elkaar te bestrijden?
Nee - zij streden tegen elkaar. Maar leden daarna alleen, ieder alleen, bloedend, verbrand, aangeschoten, stervend. Nu in de straten van Rotterdam...
Wat bij de strot wordt toegenepen, stikt. Toen Rotterdam niet meer kon ademhalen, gaf de stad met Nederland zich over aan de overmacht.
* * *
Samuel Schreiber wist een stille plaats, waar hij zou willen sterven. Eens toch komt er een dag, waarop een mens moet neerliggen en sterven. Daar Schreiber nu een Jood was, zag hij dat die dag was aangebroken. De demon zocht hem.
Want deze, met half Europa in zijn macht, bleef onverzadigbaar. Met elke gemaakte prooi neemt de machtslust toe, het monster leeft op bloed en tranen. En omdat mensen die het wreedst geslagen en het diepst vernederd zijn, alleen al daardoor bij anderen de lust tot meer betuiging van verachting opwekken, is het altijd opnieuw het Joodse volk, waartegen de tirannie zich het ergste keert. De demon zocht het te verslinden. Toen het stil geworden was in het bedroefde land, de vrijheidsrovers binnenrukten op hun hoge tanks, de helm bekranst met blaren, hun lachende gezichten in triomf boven de affuit, sprongen in Amsterdam en elders Joodse mannen en vrouwen uit de ramen, namen vergif in of smoorden de angsten met een kogel. Schreiber schreef. Hij had dat laatste jaar een drama in verzen gemaakt en nu hij wist dat hij de dood koos, liever dan het kwellend wachten op een eind in marteling, bracht hij orde in zijn papieren, die hij aan Andreas achterliet.
| |
| |
‘Guter Freund,’ schreef hij, ‘dit stuk is aan u opgedragen, omdat u zelf de inspiratie ertoe bent geweest...’ Hij schreef ook: ‘Vertrouwen, Manuel, vertrouwen, zonder muziek kan de wereld niet bestaan. Het geweld vergaat, de kunst blijft...’
De Manuel aan wie hij schreef, lag in een schoollokaal op de grond, buiten bewustzijn van geweld, muziek of tijd; maar zijn hart was gaaf en levend en nam de nieuwe bloedstroom van transfusies gretig op.
Ik kan nu gaan, dacht Schreiber, doch zijn handen bleven liggen op de papieren en nog eens bladerde hij door het manuscript, het laatste dat hij had te geven - transfusie van gedachten.
Dan stond hij op. Op hem kwam het verder niet meer aan, wat wezenlijk Schreiber was, bleef achter in de wereld.
Er lag zo'n warme middaggloed in de kamer, omdat het zo'n zachte gouden meidag was, de zon viel over zijn schrijftafel. Door het opgeschoven raam hoorde hij toen de falsetstem van Weelde: ‘Nee, mevrouw Bonnière, het is te gevaarlijk! Dat zijn verboden boeken. Als de Gestapo ze in huis vindt...’
Dit was het ogenblik. Schreiber nam het pak papieren en de geschreven brieven op. Hij bracht ze snel naar de zitkamer van de weduwe Bonnière en liep daarna het huis uit, nog even vaag lachend, toevend bij het boekenbrandje in de tuin. ‘Maar dat zijn boeken die aan jou horen, Sam,’ riep mevrouw Bonnière, die ze uit de hoop aan het zoeken was.
‘'t Is goed, Bonbon, 't is goed, ik heb ze hem zelf gegeven,’ zei hij kalmerend. ‘Het doet er toch niet toe... Boeken verbranden, gedachten niet.’ De hand tot groet opheffend keerde hij zich om. ‘Ik ga wat wandelen...’
Hij wist een vennetje, een plaats aan de heikant, afgelegen en toch niet zo veraf. Tanks zouden daar niet komen, het lag te ver van de straatweg. Hij liep, eenmaal uit zicht van het huis, steeds haastiger, voor het donker wilde hij er zijn en sterven met het licht. Hij liep met opgeheven hoofd, zijn massa grijs haar zilverig in de zon, de blik naar de wolken, of de vlucht
| |
| |
van een roepende vogel volgend. Een keer rende een wild konijn over het wild slingerende karrespoor waarlangs hij liep, hij bleef staan tot hij het niet meer zag. Daarna boog hij zich voorover, krabde wat grijze aarde los en wreef het zachtjes in zijn vuisten terwijl hij verder liep.
Bij het zien van het effen watertje haalde hij diep adem, draafde er haast heen, boog zich over het spiegelende vlak om zich nog eens te zien, zichzelf, voor het te donker was, om zich te bevestigen dat hij hier werkelijk was, nu, vóór het ogenblik dat hij er nooit meer zijn zou...
Hij ging zitten op de open grond, een klein stuk van het water af en keek naar de hei, gulden en stil in de opkomende dunne avondnevel. Vaarwel mijn wereld, die vijf en zestig jaar mijn vaderland geweest is... aarde, vaarwel. Hij ging voorover liggen, het gezicht in een struik hei met de kruidige geur die hij het meest had bemind. Zo, het gezicht tegen de grond, tastte hij naar het gilettemesje in zijn zak, strekte de armen naar voren, voelde de pols en sneed snel en diep, wisselde en sneed even diep in de andere pols.
Hij legde het gezicht opzij, een ogenblik van grenzeloze eenzaamheid bevechtend, toen hij het ruige heideland met de dennen hier en daar zo verlaten en zonder een enkel mens zag, dan zijn wang wrijvend langs de stekelige grond, de aarde, die er nog was en zo geliefd was...
De zon werd nu door een wolk bedekt, de rand ervan gloeiend beschijnend. Het leek of er een land achter die wolkenrand lag, ver, wijd en open, verrukkelijk van licht.
‘Daar wil ik heen,’ murmelde hij, ‘ik wil leven, leven...’
Het laatste wat hij zag, waren rossig gloeiende wolkenvegen, het leek of er engelen aansnelden, de vleugels achterwaarts geslagen. En een dennespits van avondpurper... Diep vallen daarna, naar vloeiend waterzwart, naar de slaap, onder poorten door... Wat wind langs zijn wang, nog vaag bemerkt... en veraf een ritseling... nog gehoord... Dan was er opnieuw een wereld met een man heen.
| |
| |
Niemand naderde het vennetje dan in de vroege morgen op hoge poten tredend door de dauw, een heel jong reedier, het ruggehaar nog kleverig geplakt. Het stond daar doodstil te kijken, de grote oren scherp omhooggespitst, de vochtige ogen op de stille man. Opeens maakte het een koddige sprong en draafde terug naar zijn moeder.
Tegen het middaguur kwam er een arbeider met een kar vol zand langs, maar hij zag de vooroverliggende dode niet. Doch toen hij laat in de middag weer er langs reed, stonden er kinderen omheen.
En het waren kinderen die Samuel Schreiber geleide deden, nadat hij opgenomen was en weggereden werd, terug over het karrespoor waarlangs hij was gekomen. Alleen bij de straatweg moest de kleine stoet stilhouden. Omdat daar, achter tanks, een lange kolonne Duitse soldaten marcheerde, die zingend Weyckx introk: ‘Es ist so schön Soldat zu sein...’
|
|