| |
| |
| |
Deel II
| |
| |
Sinds het jaar negentienhonderdveertien zijn in oorlogen en [r]evoluties honderdenvijftig miljoen militairen en burgers gevallen voor hun vaderland.
| |
| |
| |
X
En nadat de demon opgestaan was, trad hij over de grenzen. Want waar een macht zijn grenzen heeft getrokken, rukt eens de overmacht aan om die grenzen te vernietigen. Wie grenzen wil handhaven, moet bereid zijn tot gebruik van geweld. Dat waren de geallieerde machten ook - op papier.
Toen Hitler dus het Rijnland had bezet, nam hij Oostenrijk; nam hij het Sudetenland; nam hij geheel Tsjechoslowakije; nam hij het Memelgebied. De alliantiepolitiek draaide op volle toeren; men gaf zoveel vrienden prijs als men kon, maar ergens zijn grenzen... Eigen grenzen. Het geweld moest dus wel gaan beginnen.
Het allerbeste kan aan zulk geweld de jeugd van de diverse vaderlanden worden geofferd. Jeugd is goedgelovig, gewillig, geestdriftig en sterk en lichaamskracht is al waarop het aankomt, wanneer macht en overmacht het uit gaan vechten. Jeugd heeft ook vertrouwen in wie niet meer jeugdig zijn, de machtigen en leiders van zijn vaderland. Zo gaat jeugd dan tegen jeugd optrekken, zoals het altijd is geweest wanneer wijsheid en bezinning hun kans niet is gegeven.
Maar het is niet altijd zo geweest, dat men de jeugd aan almachtig mechanisch geweld uitleverde. Pas in onze eeuw is men zover gekomen, dat men het jeugd tegen bommen op laat nemen. Weliswaar zijn het de bommen die het altijd winnen en die de
| |
| |
jeugd van alle vaderlanden gemakkelijk verscheuren, evenals de burgers van die vaderlanden.
Doch wie geweld als middel heiligt tot het bereiken van zijn doel, moet eveneens bereid zijn het gebruik daarvan ad absurdum door te voeren. Daartoe is men tot nu toe dan ook steeds bereid.
Het werd augustus 1939 en op de elfde dag daarvan hepen twee politieke onderhandelaars met elkaar te praten. De een vreesde de grotere macht van de ander, maar misschien viel er nog het een of ander te verhandelen. De Italiaanse minister van Buitenlandse Zaken vroeg aan zijn Duitse collega: ‘Zeg Ribbentrop, wat willen jullie: de Corridor of Danzig?’
‘Nu niet meer,’ luidde het antwoord, ‘wij willen oorlog.’
Niets is eenvoudiger dan dat. De bommen liggen klaar, de jeugd is getraind en weet hoe zij moet sterven; de vertogen waarin men aantoont dat men voor vaderland en vrede de oorlog niet vermijden kan, zijn snel geschreven. Wie weet dat hij de overmacht bezit, kan het er gerust op wagen. Wie verder meent, dat hij een voordeel winnen kan bij een verbond met de overmacht, die sluit een niet-aanvalsverdrag daarmee. Zoals Stalin en Hitler deden op het immer gewillige papier. Machtspolitiek is nu eenmaal geen sentimenteel bedrijf.
Andreas las het bericht over de handreiking tussen Communisme en Fascisme in een door Justus meegebrachte extra-dagbladuitgave. Hij zag de krant toevallig op een tafeltje in de gang Eggen nadat Justus al een half uur bij hem in huis was zonder een woord over het nieuws gerept te hebben. Het blad beefde bij het lezen in zijn hand en toen hij ermee klaar was, stond hij nog steeds zo of hij aan het lezen was, starend op de krantenkop, Justus' stem horend door de opengelaten kamerdeur en de intonatie waarop hij tegen Lucille sprak - een rijk genuanceerde muzikale stem, waarvan met behagen een bewust, zorgvuldig gebruik gemaakt werd. Het was halfdonker in de gang doordat het regende, er zat al de hele middag een onweer in de lucht. En opeens had hij het gevoel, dat die donkerte
| |
| |
niet meer zou weggaan, niet meer voor hem, Andreas, dat hij zou moeten leven in een schemer en zou worden betrokken bij wat er was gebeurd en hier in dit onpersoonlijke bericht gemeld werd. Dan brak dat broos gevoelsbeeld dat met de toekomst samenhing, Lucille maakte lawaai met porselein en riep waar hij bleef.
Hij nam de donkerte met zich mee, dacht hij, terwijl hij weer de kamer inging, de krant nog in de hand.
Justus, in 1938 benoemd tot hoogleraar aan een academie, was nog aan het vertellen over zijn bezoek aan het Kunstcentrum die morgen. Met Roemer, de andere geïnteresseerde financiers en enkele vrienden en collega's waren zij door de architecten rondgeleid. ‘Toch zal het met de opening nog zeker een half jaar duren,’ zei hij. ‘We proberen het te vervroegen, maar ik betwijfel of het lukt... Ik vrees overigens dat ik de openingsrede zal moeten houden.’
‘Vrees je dat,’ herhaalde Andreas afwezig, eraan denkend hoe eigenaardig het was dat een kind, dat een van zijn ouders had gehaat, op diezelfde ouder dikwijls later zo kon gaan lijken. Want wie Leopold Neerland had gekend, zag aan Justus dat hij de aarde niet had verlaten. Dat hij nog kwam en ging als voorheen. Alleen rekende hij niet meer in hout, noch in geld, maar in invloed en macht.
‘Och dat,’ zei Justus, die Andreas' verstrooidheid bemerkend, zag hoe hij de extra-editie aan Lucille gaf om te lezen. ‘Wat interesseert je toch altijd aan die actualiteiten? Morgen maak je de kachel met die krant aan. Politiek, manoeuvres, vandaag zus, morgen zo, altijd een ander patroon om hetzelfde motief. ...En aan het grote geestelijke avontuur leven ze allemaal voorbij. De eeuwige waarden...’
Dat is het, dacht Andreas die wat suffig naar hem was blijven kijken, de een wil land, bezit en macht om zich heen gespreid zien; de ander wil heersen over geestelijk domein, over het innerlijk van ieder en hem horig maken. De grote tirannen willen beide; de kleine, zoals Justus, een van beide. Maar hoe
| |
| |
knap gaat hij te werk, hoe subtiel, hoe aangenaam die stem om naar te luisteren terwijl hij je, zonder zijn dwang te laten voelen, naar zijn mening toe leidt, je aanwijst waar jij kwetsbaar bent en hij onaantastbaar is. Dit is machtswellust in functie.
‘Maar wat heeft het te betekenen, Andreas?’ vroeg Lucille, die het bericht bij het raam had staan lezen, zo donker was het binnen geworden. Hij wendde de blik van Justus af en keek naar diens zuster, de vrouw met wie hijzelf nooit geluk had gekend. Wat een bedrog het leven is, dacht hij, wat belooft het je eerst en wat laat het je dan? Niet meer dan het laat aan de tirannen...
‘Andreas!’
‘Wat betekent een pact tussen twee duivels?’ zei hij langs haar heen naar het raam ziend waar druppels langs gleden. ‘Dat de een profijt van de ander hoopt te trekken. Hitler heeft dekking in de rug nodig voor de sprong over een volgende grens.’
‘Hoe ook, alles is Gods wil,’ zei Justus opstaand.
En daar gaat de sterkste van ons allen, zei Andreas tot zichzelf, toen hij hem heen zag gaan, dat is de man die alles overleeft omdat niets hem méér waard is dan Justus Neerland en niets hem daarom ook kan deren.
Maar het zijn deze mensen, bij wie het centrum van de aandacht uitsluitend in henzelf ligt, die anderen juist daarom boeien. Hun zekerheid van hun belang voor de wereld, hun vast geloof in zichzelf, in hun kracht, in hun onmisbaarheid, verleent hun die autoriteit die een magneet voor velen is. Daarbij had Justus' verschijning, nu hij over de vijftig was, iets imposants gekregen. Wanneer hij een vertrek inkwam, het hoofd hoog opgericht, was het of hij er bezit van nam. Mensen draaiden zich onwillekeurig naar hem om. In zijn houding en bewegingen lag datzelfde gezag dat Leopold Neerland in zijn dorp en streek tot een onvergetelijke figuur had gemaakt. Doch bij Justus zat er cultuur achter, er was zorg en aandacht besteed aan de indruk die hij maakte. Wie hem zag, kreeg het gevoel dat hier een onoverwinlijk man ging.
| |
| |
Justus echter, tot in de vingertoppen de acteur geworden die Leopold zozeer had onderdrukt, en die intelligent geprofiteerd had van menig modem psychologisch inzicht, speelde zijn publieke rol uiterst voorzichtig. Sinds de ervaring boven de mestpoel was hij trouwens altijd voorzichtig gebleven; de barricaden waren niet voor hem, noch ook het vlaggenzwaaien. Hij hield zich schijnbaar op de achtergrond, hij was ontwapenend bescheiden en had een fenomenaal gevoel voor het juiste woord en het juiste moment. Nooit bleef hij lang waar hij was uitgenodigd; hij verzuimde geen enkele gelegenheid om zich ergens te vertonen, maar hij bleef steeds kort, zodat, aangenaam causeur als hij kon zijn, men hem miste als hij heenging.
Hij had zijn vijanden, maar meer onder andersdenkenden. In een paar gevallen hing het samen met de haast vanzelfsprekende botsing die dikwijls tussen twee uitgesproken persoonlijkheden ontstaat. Enkelen vonden hem Jezuïtisch en ook was naijver soms niet vreemd aan de vijandschap. Maar de greep die hij op mensen en vooral op jonge mensen had, werd hier en daar met zorg gadegeslagen. De gave waarmee hij, zonder een woord over godsdienst te reppen, zijn gehoor toch als het ware wist te drenken in de geest en de gedachtenwereld van zijn godsdienst, was ‘gevaarlijk’ zoals een prominente vrijdenker eens tegen een bevriend politicus had gezegd, hetgeen Justus later ter ore was gekomen. Doch hij voelde zich geflatteerd door vijanden, het kon alleen betekenen dat hij meetelde. Hij entameerde zelfs - doch steeds voorzichtig - met strategisch overleg die vijandschappen, wanneer het zijn positie in eigen kringen versterken kon of als hij mocht verwachten, dat men de fakkel voor hem zou opnemen.
Soms liet hij in huiselijke kring een enkel gekscherend woord vallen over gezegden die hemzelf betroffen, hij gaf graag de indruk van een man tegen wie geïntrigeerd werd. Vincent, die zijn vader op een bijna abstract-wetenschappelijke manier als fenomeen was gaan bekijken, liet hem praten, het amuseerde hem. Hij had totaal niets met hem gemeen en zijn innerlijke
| |
| |
wereld was altijd zo ver verwijderd geweest van die van zijn vader, dat er nooit enige onaangename spanning tussen hen had bestaan. In zijn jeugd had hij de soms wat te vele gebeds- en devotie-eisen van Justus zonder meer vervuld; zij hadden voor hem een conventionele betekenis en aan eisen der conventie voldoet men nu eenmaal. Nu, als jong bioloog met zijn doctoraal examen net achter de rug en geheel geabsorbeerd in cytologische problemen, waren de ogenblikken die hij in zijn ouderlijk huis in gezelschap van zijn vader doorbracht, momenten van ontspanning. Komend uit de reine, nuchtere laboratorium-atmosfeer, ervaarde hij het verschijnsel van zijn vaders complex karakter als een welkome afleiding met bovendien voor hem een interessant aspect: dat der erfelijkheid. Hoe kwam Justus Neerland aan een zoon als Vincent Neerland? Tegen Manuel placht hij wel te zeggen, dat, wanneer dat raadsel opgelost zou worden, de genetica aanzienlijk verrijkt zou blijken.
Wat zijn zuster Monia betrof, mensen waren voor haar nooit problemen, evenmin haar vader, zij nam ieder zoals hij was. Hetgeen haar bij de een of ander af mocht stoten, bezag ze onpersoonlijk, meer zoals ze naar een wond keek: het feit constaterend en helpend als ze kon. Misschien was het een van de redenen waarom zij zoveel vrienden had en ook het geluk haar scheen te achtervolgen. Monia viel altijd alles mee. Hulp en introducties, adviezen en gelegenheden om zich te laten horen, werden haar vanzelf geboden. Nog op het conservatorium had zij al voor Belgische en Nederlandse omroepen gezongen, - zonder dat Justus kans gezien had te luisteren, eenmaal omdat hij zich in de tijd vergiste -, en een eerste succes gehad met haar rol in de korte opera van een jong Belgisch componist. De première daarvan was in de Muntschouwburg gegaan. Maar Justus moest op het laatste ogenblik door te veel werk Veronica alleen met Andreas naar Brussel laten reizen. Zijn afwezigheid scheen echter geen bijzondere teleurstelling voor Monia. Andreas en Manuel waren er immers, die
| |
| |
twee strenge bewakers van haar stem, ‘ons kostbaar goed’, zoals Andreas zei. Monia, nu iets groter dan haar moeder en met een weelderig figuur, had Veronica, die het erg vond dat Justus niet gekomen was, schertsend een kus gegeven: ‘Twee sterren in een familie is te veel, moeder. Het is uw schuld, want u hebt vader getrouwd, terwijl u was gewaarschuwd dat hij een bijzonder mens was!’
Maar Eva en Laurens misten zowel evenwichtigheid als de steun van geboeidheid door hun werk. Justus' feitelijk slechts formele betrekkingen tot zijn gezin, waarbij vormen en plichten door hem gehandhaafd en strikt nagekomen werden, hoewel zijn wezenlijke aandacht geheel buiten dat gezin stond gericht, had deze twee kinderen innerlijk wat verweesd. Met hun gemoed was hij onbekend. Eva verwilderde voor zijn ogen, maar hij zag het niet. Hij sprak tôt haar, maar vroeg niet náár haar. Want ook de vragen die hij stelde waren formeel, het antwoord had alleen betekenis in zoverre het hem in staat stelde tot het voeren van een briljant debat, waarbij het nooit om waarheid, maar om behendigheid en overwinning voor zijn zienswijze ging. Het was de keerzijde van zijn succes als spreker.
Doch het was altijd de keerzijde die zijn gezin bleef toegewend. Terwijl hij, bemind onder studenten om zijn jovialiteit en vertoon van kameraadschap, steeds tijd voor hen had en bereid was tot vertrouwelijk gesprek of zelfs persoonlijke bemiddeling in liefdescomplicaties tussen jongelui, raakte Eva moreel in drijfzand. Justus, zonder meer erop vertrouwend dat zijn oudste dochter vroeg zou trouwen, jonge schoonheid als zij was, bleef weigeren haar talenten serieus te nemen. Het convenieerde hem niet haar naar de toneelschool te zenden, de studie van zijn andere kinderen kostte handenvol geld. Van lieverlee was Eva baantjes gaan aannemen, ostentatief om met eigen verdiensten haar studie te betalen, waarvan niets kon komen omdat zij te veel andere geld kostende eisen had. Tot een oudere toneelspeler zich over haar ontfermde, haar aanvankelijk lessen met betaling gaf en later liefde, terwijl de betaling door bleef
| |
| |
gaan in de vorm van Eva's tedere zorg voor zijn vuile was en ongestopte sokken. Van lieverlee ging zij van hand tot hand onder artiesten, doch zonder cynisme van haar kant; bij de omarming van iedere nieuwe liefde geloofde ze aan de oprechtheid daarvan en wilde trouwen. Die neiging was nooit wederkerig. Zo was Laurens dat voorjaar getuige geworden van een scène die hem, ondanks de reserve die hij steeds tot Eva had behouden, het hart verscheurde. Eigenlijk was het niet eens een scène te noemen, in één blik had hij het hele drama kunnen zien. Het gebeurde op een feest dat Carla van Zijl had gegeven ter viering van haar eerste vaste engagement bij een toneelgezelschap. Laurens, die kort voor hij in Nijmegen Nederlands was gaan studeren, door Carla aan de deur gezet was om zijn onoverkomelijk teveel aan liefde voor haar, had haar daarna twee jaar niet meer gezien. Maar in april had hij haar in een trein ontmoet, na het door haar juist ontvangen goede nieuws. Aldus kwam hij terecht op Carla's nieuwe atelier in Amsterdam, een reuzezolder met spiegels aan het ene eind, tropische planten aan het andere eind en enorme - vrij goede - naaktschilderijen in het midden, tegen muren of op ezels; de kunstwerken van haar vriend van dat ogenblik.
Met tegenzin was hij naar het feest gegaan. Hij voelde zich niet thuis in de wat fantastische wilde wereld van jonge kunstenaars. Nijmegen had hem eenzelviger gemaakt, schuwer; hij vond zich 'n stijf provinciaaltje, toen hij de schier eindeloze trappen naar het atelier opklom, waar hem het gelach en rumoer van stemmen al tegemoet kwam. Het veranderde zijn tegenzin in neerslachtigheid. Op de laatste overloop bleef hij staan, zich afvragend waarom hij ging. Hij wilde Carla liever toch niet zien in al haar glorie, met blote schouders en mannen om haar heen. Zij was zijn eerste liefde en in een langer weerzien lag voor hem het oude gevaar. In de trein was het al bijna te veel voor hem geweest, toen hij haar parfum weer rook, het had hem 'n ogenblik van zware melancholie gegeven. Hij overwoog in ernst om te keren, toen zij om de deur kijkend waar de gast bleef die
| |
| |
had gebeld, hem zag staan. ‘Wie is dat? Laurens, ben jij dat? Wat doe je? Kom alsjeblieft boven! Lieve trouwe Laurens...’ Hij ging langzaam trede voor trede op, de handen tot vuisten gebald in de buitenzakken van zijn jas, de tanden opeen, met verzet, zoals slachtoffers het schavot opgaan, dacht hij. Al worden die zeker niet ontvangen zoals hij: met een lange zoen op zijn mond, twee naakte armen om zijn hals: ‘Laurens, goede, solide Laurens, kom terug, kom altijd bij me terug, ik meen het, ik ben maar een heel klein beetje typsie! - Waar is je knappe vader, ik had hem ook willen vragen, maar hij was toch niet gekomen. Ik heb nooit geweten of ik meer op hem dan op jou verliefd was...’
Als ‘mijn Laurens’ stelde ze hem aan een op de grond zittende, op stoelen hangende, op divans half liggende verzameling lieden voor. Daarna bleef zij, haar kin soms langs zijn wang aaiend, hem kleine scheutjes whisky voerend, tegen hem aangedrukt bij hem zitten. Tot er aan het geïmproviseerde bartje tussen de tropische planten enig lawaai ontstond en zij heenging. Daarna zag hij haar niet meer.
Na een half uur zwijgend naast een struikroverachtige man in dikke schipperstrui gezeten te hebben, vroeg die hem opeens zonder hem aan te kijken: ‘En welke reden heb jij, weldoorvoede bourgeoiszoon, voor naargeestigheid?’
‘Ik weet niet wat ik hier doe,’ zei Laurens.
‘Ik ook niet,’ luidde prompt het antwoord en de man krabde in zijn korte zwarte baard. ‘Ik voel me spiernaakt zonder geweer. Ik ben net terug uit Spanje, ontluisd en ontzield.’
Laurens keek toe hoe hij met een lucifer stof peuterde uit de reten van de planken vloer. Hij had dadelijk de toon van de ander te pakken.
‘Waar is je ziel gebleven?’
‘Begraven met vrij Spanje. De fascisten marcheren er overheen.’ Hij heette Jan Boom en had twee jaar tegen Franco gevochten. ‘Maar dat fascistentuig vermenigvuldigt zich als luizen. Voor elke Moor van Franco die je omlegde, stond er een mof op of
| |
| |
een Italiaan... En jullie hier weten van niets, hè? Tellen je kazen, verven je windmolens op voor de toeristen en bidden God van het kruis voor neutraliteit.’ Hij stond op, ging naar het raam, schoof het op en spoog verachtelijk naar buiten. ‘Neutraliteit! Maar ik zeg je, wie zijn zwaard niet opheft naar dat zwarthemdengespuis, die zal door hun kogels omkomen. Jullie Bijbellezers,’ zei hij zich wijdbeens voor Laurens plaatsend, de handen in de zakken, ‘jullie zijn niet je broeders hoeders, hè? Berouwen zal het je! Wie zijn broeder de vrijheid laat ontstelen, raakt met hem in gevangenschap.’
Aldus werd Laurens' eerste werkelijke belangstelling voor politieke gebeurtenissen gewekt, waarvoor hij zich tot dan toe doof en stom gehouden had, de kranten nauwelijks lezend, geheel geabsorbeerd door eigen passies, misères en gevechten aan innerlijke fronten.
Doch nu voor het eerst stond een brok politiek in levende lijve voor hem, praktisch met de Spaanse klodders leem aan zijn schoenen, het haar en het ingevallen bruinverbrand gezicht ruig als het Spaanse berglandschap, de ogen, waarachter de vuren brandden voor een ideaal, vol gloed en nog gericht in een gespannen turen naar de vrijheidsvijand in de verte. Hier was een man van de daad. Een scheepsbouwer die zijn werk uit de hand had gelegd, die opgestaan was en zijn huisdeur naar veiligheid en goed Hollands leven had afgesloten. Die daarna rivieren, bergen en grenzen had gekruist om in een land en voor een volk dat hij niet kende, te gaan vechten voor het behoud van de vrijheid van dat volk: want tussen mensenrechten zijn geen grenzen. Worden echter ergens ter wereld, meende Jan Boom, al is het aan het andere einde, die rechten met voeten getreden, dan hoorde ieder op te rijzen en het zijne te doen voor het herstel dier rechten. Deze wereld is toch één wereld en primaire belangen van alle wereldlingen zijn dezelfde.
‘Neutraliteit, die toevlucht voor lafaards,’ zei Jan Boom met woestheid, ‘is partijdigheid, is geen verzet en dus gedogen. Gedogen dat mijn Spaanse broeder onvrij wordt.’
| |
| |
Terwijl hij op deze wijze voortvoer tegen Laurens, maar welbewust van de gewonnen aandacht op nabij territoriaal zoldergebied waar stilte was gevallen en waar hij zich van lieverlee naar toe keerde, werd het Laurens te moede als een invalide, die na een leven van verlamd neerliggen, opeens merkt dat hij kan staan en lopen. Onwillekeurig deed hij dat. Hij plaatste zich naast Boom, die uit een kruitmagazijn van opinies de meest explosieve op zijn gehoor afvuurde. Doch Laurens hoorde ternauwernood meer dat Boom ‘salade van de fascisten’ maken wilde. Hij vroeg zich af waarom bij hem nooit de gedachte opgekomen was, dat hetgeen er met mensenrechten en belangen in Spanje gebeurde, in China of Rusland hem even vanzelfsprekend aanging als hetgeen daarmee in Nederland gebeurde.
‘Kun je die roverhoofdman niet tot zwijgen brengen?’ hoorde hij Carla achter zich zeggen en zij zoende hem in zijn nek.
‘Nee,’ zei Laurens. ‘Kun jij me niet nog wat te drinken brengen?’ ‘Nee,’ zei ze even abrupt, ‘ga naar de bar.’
Terwijl hij zag hoe ze heenging, haar zwart fluwelen japon als een huid om haar figuur, gaf hij zichzelf op zijn vraag van daareven ten antwoord, dat men hem niet had leren denken in de zin van het algemeen belang. Men had hem gezegd dat Nederlands belang altijd voorging; en voor een Spanjaard het Spaanse en voor een Fransman het Franse belang... Was dat niet nodeloos de dingen compliceren? En was het juist? Het algemeen belang in zoveel centra van eigenbelang op te delen? Zodat van centrum tot centrum tegenstellingen in die belangen moesten ontstaan en daardoor vijandigheid... Ja, in de tijd toen mensen nog in holen leefden...
Zijn aandacht werd afgeleid doordat hij, intussen naar het andere zoldereinde met het bartje slenterend, op de rug van een vrouw keek, wier schoonheid hij niet kon beoordelen, daar zij half opzijgezakt tegen een man aanhing in dronken geflirt. Laurens bleef staan, erin geïnteresseerd hoe ver een vrouw in dronken aanhankelijkheid wel ging, terwijl de man naast haar
| |
| |
er kennelijk genoeg van had. Met een blik over zijn schouder werd die hem gewaar en stond plotseling op. De vrouw gleed van haar stoel op de grond. De man in smoking haalde heengaand de schouders op. Een andere man, de enige die er nog zat, dronk zwijgend voort en liet haar ook liggen. Laurens ging naar haar toe: het was zijn zuster Eva.
Hij voelde zich onpasselijk worden, maar het duurde kort. Hij hielp haar opstaan, hees haar tegen zich aan met haar rechterarm om zijn hals en zo liet zij zich met een zalig idiotenlachje meeslepen. De deur was in de andere zolderhelft, doch voor hij die had bereikt, werd Jan Boom hem gewaar, hield midden in zijn oratie op en sprong over de hoofden van zijn op de grond zittend gehoor naar hem toe.
‘Bezopen?’ vroeg hij.
‘Ze is mijn zuster en donder op, wil je?’
‘Kameraad, ik heb dat meer bij de hand gehad. Kom zus,’ en met één greep had Jan Boom Eva al op zijn schouder getild en droeg haar de trappen af, wat Laurens nooit had klaar gespeeld. Buiten zette hij haar tegen de muur, gaf haar een mep en boog haar dan over de straatgoot heen. De kille buitenlucht bracht haar weer bij en ze zei huilerig dat het leven zo mooi was, hetgeen Jan Boom volmondig beaamde. Onderhand gaf hij Laurens een sleuteltje. ‘Ik heb een kadaver van een auto aan de overkant staan. Maak maar open. Waar moet ze heen?’
‘Zij heeft hier ergens een kamer, maar ik weet niet waar.’
‘Weten ze het boven niet?’
‘Nee,’ zei Laurens wiens weerzin en schaamte om Carla haar adres te gaan vragen te groot was. ‘Ik breng haar liever thuis.’ Het zou goed zijn als zijn vader het zag, dacht hij met woede. Hij hoorde zichzelf al zeggen: ‘Hier kom ik met een Communist uw dronken dochter thuis brengen’. ‘Bij mijn ouders is ze het beste,’ zei hij, ‘maar dat is helemaal in Weyckx, dat is meer dan een uur rijden.’
‘Dat is best, de wegen zijn hier niet zoals in Spanje en iets beters heb ik toch niet te doen.’
| |
| |
Onderweg moest Eva een paar maal overgeven. Jan Boom kwam iedere keer achter het stuur vandaan om haar bij te staan. Laurens zag het toneel tandenknarsend aan. Hij kon dit niet als een feit aanvaarden, zoals Boom deed: je drinkt een keer teveel, hebt een goeie kater en slaapt het uit. Wat hij zag, was dat Eva er vaak even miserabel aan toe geweest moest zijn als hijzelf, zoekend naar een houvast, niet wetend hoe en in welke vorm die te vinden, hulpeloos, verloren, dolend onder de mannen, van wie er geen hart genoeg had om geen misbruik van haar te maken of haar te helpen. Dat was natuurlijk sentimenteel. Had een jonge vrouw van goeden huize hulp nodig? Met een hoogleraar tot vader, een artistieke jeugdleider, een hoogstaand moralist? En terwijl hij de wankelende Eva met Boom weer naar de auto terugbracht, keerde zich zijn volle woede tegen zijn vader: die was de schuld, die boeiende predikant, die vereerde charmante regisseur, die briljante ijdele mensenredder, de apostel in het licht van schijnwerpers, wiens grootste hartstocht het was ieder tot God te drijven, ieder beter te maken, even nobel als die nederigste der tirannen, als doctor Justus Neerland, die zo ieders heerser wilde zijn.
Grimmig zwijgend zat Laurens tussen Eva en de weer zwijgzaam geworden Boom, starend door de voorruit op het asfalt, zich opeens dat moment herinnerend, hoe hij als jongen wild van opwinding zijn vaders hand in een gedrang van mensen had willen grijpen, trots dat hij de zoon van die gevierde man was... en toen zijn vaders blik over hem heen: je staat de mensen in de weg, Laurens...
Boom zei: ‘Ik heb benzine nodig. Komen we nog iets tegen?’
‘Als ik weet waar we zijn... Ja, er komt dadelijk een café met een paar pompen.’
Toen ze bij een vrachtrijderscafeetje tankten, sliep Eva. Het café was de hele nacht open en ze gingen naar binnen voor koffie. Boom scheen in een zwartgallige stemming geraakt, zei geen woord meer en staarde, opzij van de halfopen deur gezeten met de ellebogen op zijn knieën, in de stikdonkere nacht. Lau- | |
| |
rens roerde in zijn suikerige koffiedrab, verzonken in wraakbeelden en het verleden. Hij had de natuur van een lafaard, dacht hij, zijn leven lang had hij zich aan zijn vader willen vastklemmen, eerst in verbond tegen de bedilzuchtige Eva. Gebedeld had hij om zijn aandacht, met bovenmatige vroomheid had hij hem trachten om te kopen, ja, omkopen was het woord, want zijn godsvrucht bracht prijzende woorden en attentie... In gebukte houding vloog Jan Boom opeens van zijn stoel alsof hij wilde duiken. ‘Och,’ zei hij toen en wees op zijn voorhoofd, ‘niet goed snik.’ Hij ging weer zitten. ‘Gaat vanzelf,’ murmelde hij tot Laurens, die nu pas het geronk van een vliegtuig hoorde. ‘Raak je niet meteen kwijt, teveel Junkers en Messerschmidts ginds... Te veel Fascisten, te weinig Communisten,’ voegde hij er bitter aan toe. En alsof hij zich verontschuldigen wilde voor die toon: ‘Dan liquideren ze ook nog de goeie!’
‘Liquideren?’
‘Mijn schoolvriend,’ knikte Boom naar buiten kijkend. ‘Vrijwilliger, Communist. Als ik geen lid van de partij - afgemaakt door kameraden, nekschot. Dachten dat hij een fascistische spion was. Geen enkel bewijs.’
‘Terwijl hij zich bij een communistisch hoofdkwartier als vrijwilliger aanmeldt?’
Boom haalde de schouders op. ‘Een spion kan er altijd tussendoor lopen. Maar hij hield er zijn eigen partij-catechismus op na. Had ook een grote bek. Dacht te onafhankelijk. Gevaarlijk. Weg was hij.’
‘Wat een systeem!’ zei Laurens halfluid en meer voor zich heen, maar Boom wierp een vlugge zijwaartse blik op hem. ‘En geloof jij daar nu in?’
‘Ik weet niet meer wat ik geloof...’ De bitterheid zat weer in zijn stem. ‘Stalin is een politicus als een ander. De zaak in Spanje heeft hij verraden.’
‘Maar dictatuur van Communisten of Fascisten, wat is 't verschil?’ vroeg Laurens, doch hij kreeg slechts een vlammende blik tot antwoord. ‘Wat ga je nu doen?’ vroeg hij toen.
| |
| |
‘Wachten op de volgende oorlog.’
‘Ben je daar zo zeker van?’
‘Krupp's fabrieken draaien op volle toeren niet? Wapens worden nog altijd gemaakt om te gebruiken. Maar het is goed tegen de werkeloosheid, zelfs Holland vaart er beter bij sinds de moffen bewapenen... de ene Hollander schiet de Junkers uit de lucht, de ander helpt ze maken, zo houd je een gezonde economie. Doden zijn ook nuttig. Geven levensruimte. Wekken edele gevoelens. De soldaat met lijkverstijving is niemands vijand meer. Hij is een held. Gevallen voor HET vaderland. Doet er niet toe welk! Iedereen heeft daarom eerbied voor hem, want hij is morsdood. Maar toen hij leefde... Heb je wel eens gemerkt dat doden veel meer eer wordt bewezen dan levenden?’ Er viel een stilte. Laurens wist niet goed wat te antwoorden, omdat hij gewaar werd hoe ver hij afstond van de realiteit waarin deze man had geleefd.
‘In ieder geval,’ zei Boom, ‘niemand heeft het tenminste meer over een ontwapeningsconferentie, dat is een vooruitgang.’
‘Wat voor vooruitgang?’
‘Vermindering van bedrog.’
‘Waarom?’
‘Brave kameraad: geloof jij dat de grenzen van je vaderland verdedigd moeten worden?
‘Dat is een onzinnige vraag, zou jij ze soms niet verdedigen?’ ‘Nou - ga jij dan aan een conferentietafel zitten om je wapens uit te leveren?’
‘Als iedereen het zou doen!’
‘Maar niemand doet 't. En niemand kan 't ook doen! Kun jij je grenzen beschermen zonder wapens?’
‘Dus wat?’
‘Dus niemand gelooft in ontwapening. Logisch! Willen ontwapenen is willen beginnen bij het verkeerde eind. Bewapening is een gevolg van wantrouwen, van vrees. Hoe kun je nu de gevolgen opruimen als je de oorzaken laat bestaan? Ik zou toch zeggen dat je bij de opruiming van oorzaken moet beginnen.’
| |
| |
‘Hoe doe je dat dan?’
‘Dat schijnt niemand te weten - of het te willen. Als jij het oplost, zeg het dan vooral geen mens. Anders maken ze een held van je - op een katafalk!’
‘Wat een dwaasheid, als iedereen zo verlegen is om een oplossing voor bewapening, waarom zou niemand dan iets van een oplossing willen weten als er een was?’
‘Omdat de enige oplossing ligt in het afstaan van wat niemand op wil geven: macht. Dat wil zeggen, de souvereine macht van de grote mogendheden, de kleine tellen niet mee.’
Laurens aarzelde een ogenblik. ‘Mogelijk...’ zei hij, ‘maar misschien alleen zolang er dictators zijn. Volken van democratisch geregeerde landen zouden er misschien voor te vinden zijn.’
‘Wat voor kolder...! Wat hebben volken ermee te maken? Alle volken willen vrede!’
‘Dus hun regeringen...’
Boom keek hem aan of hij de grootste blunder van zijn leven had begaan. ‘Een volk is iets anders dan zijn regering. Volken denken te veel in de zin van het algemeen belang. Regeringen, met de volksgroepen waardoor ze worden gesteund, denken alleen op het plan van het eigenbelang.’
‘Is vrede dan geen eigenbelang?’
Boom stond op, draaide met een ruk zijn stoel op een poot in de rondte, te ongeduldig om nog meer woorden te verspillen aan zoveel onnozelheid. ‘Eigenbelang moet voor profijt en macht zorgen,’ zei hij wrevelig, ‘vrede is de munt waarmee dat wordt betaald. - Ga mee. 't Is al dag.’
Ze reden weer zwijgend door de grijze ochtend. Eva sliep diep. Het duurde even eer ze haar wakker hadden toen ze er waren. Boom bracht haar met Laurens naar de deur en nam afscheid. ‘We zien elkaar nog wel eens. Houd je taai, kameraad.’ Hij was het hek al uit voor Laurens eraan dacht dat hij zijn adres niet had gevraagd. Op hetzelfde moment werd de deur echter geopend door zijn vader. Justus, vroeg opgestaan om naar de
| |
| |
eerste mis te gaan, had de auto op de stille weg horen stoppen en de thuiskomst van zoon en dochter gadegeslagen. Eva viel hem bijna in de armen, omdat ze met haar hoge hak in het sleepje van haar lange avondjapon bleef haken. ‘Nee toch,’ zei ze, ‘...o, vader!? Wat aardig! Ik dacht dat u... dat u Pieter-Jan was!’
‘Sta op je benen!’ riep Justus en schudde haar bij de schouders. ‘Maar dat wil ik toch ook... waarom doet u zo...’
‘Breng haar naar boven! De slet!’
Laurens, die met een arm om zijn zuster haar naar de trap bracht, riep: ‘Als zij een slet is, dan bent u de vader van een slet!’
‘Zwijg! Ik geef je twee minuten. Dan ben je weer beneden!’
Boven aan de trap stond Veronica. Pas toen hij zijn moeder zag, schrok Laurens. Dit had hij haar willen besparen.
‘Eva is niet goed geworden op een feestje,’ zei hij, ‘dat is alles.’ ‘Ja jongen, ik begrijp het,’ zei ze hem een paar treden tegemoet komend, ‘laat haar nu maar bij mij. Ga jij maar naar vader - maar maak het niet erger.’ Het laatste fluisterde ze.
Laurens werd slap in de knieën. Met bezwete handen hield hij zich vast aan de leuning toen hij de trap weer afging. Ja, ik ben een lafaard, dacht hij, maar niet lang meer...
‘Hierheen!’ wenkte Justus gebiedend in de deur van zijn studeerkamer. Terwijl Laurens zijn vader naar binnen volgde, dacht hij aan Jan Boom. Het gaf hem kracht. Eens moest ieder met een vijand afrekenen.
Wijdbeens, om zich wat stabieler op de voeten te maken, zijn handen op zijn rug ineengeklemd, bleef hij bij de gesloten deur staan, zijn vader vast aanziend. Die stond in het midden van het vertrek, recht, de hand op de leuning van een stoel rustend. ‘Ga je gang!’ zei Justus met een kort gebaar omdat zijn zoon stom bleef. ‘Waar komen jullie vandaan? Of ben jij soms ook dronken?’
Laurens werd wit en deed een stap naar hem toe. ‘Zo nuchter als u!’ bracht hij eruit.
| |
| |
‘Ik hoop het! Wie was dat ongure heerschap dat je thuisbracht?’ ‘Een vriend.’
‘Je houdt er eminente vrienden op na.’
Laurens knikte. ‘Hij is net uit Spanje terug. Heeft er twee jaar tegen de fascisten gevochten. Hij had nog geen tijd gehad zich te scheren...’
‘Een Communist dus. Hoe komt die avonturier in je gezelschap?’
‘Hij had medelijden met me.’
‘Ga door.’
‘Hij zag dat ik moeite had met Eva... hij hielp me een handje.’ ‘Waar is dat gebeurd?’
‘Waar?... Waarom is dat gebeurd, bedoelt u. Dat kan ik u precies zeggen.’
Hij haalde diep adem, maar de angst en spanning maakten zijn stem dun en scherp. ‘Omdat u het uw hele leven te druk gehad hebt met een bemind en invloedrijk en machtig man te worden. U bent de grote zielendrijver. U bent de bondgenoot van God. En wat u wilt, is ieders God zijn!’
Justus stond onbeweeglijk, zijn blik was koud.
‘Ik heb u ook eens aanbeden als een god, u naar de ogen gekeken, me gekastijd, omdat ik dacht daardoor zo goed en vroom als u te kunnen worden. Gehunkerd heb ik naar armzalige fietstochtjes met u en om uw hand te mogen vasthouden in publiek, zodat iedereen kon zien dat u mijn vriend was. Mijn vriend!’ Met de haat in zijn stem sprongen de tranen in zijn ogen. ‘Maar ik stond u in de weg! Ik stond de mensen die u wilden bewonderen in de weg! En Eva stond in die weg... U had publiek nodig en al het jong talent dat u verzamelen kon en aansporen tot edelheid...’
Tot hiertoe had Justus onbeweeglijk gestaan, de blik koel op dat gezicht vol hartstocht voor hem. Nu kwam er een bijna onmerkbare verandering in zijn uitdrukking.
‘De aanklager wordt dus aangeklaagde,’ zei hij kalm en niet onvriendelijk.
| |
| |
Laurens bleef hem zonder antwoord aanzien, intens, zoals een vijand die spiedt of het afgevuurde wapen doel heeft getroffen. Maar hij wist niet, evenmin als Justus zelf, dat wat hij zocht te kwetsen, allang ondoordringbaar ingekapseld was in een weefsel van onwaarachtigheid. Wat de sterke hand van Leopold had onderdrukt, was als een woeker voortgegroeid, waar het maar kon en waar het ruimte werd gelaten, in stilte en voorzichtig, zonder te laten blijken dat het nog aanwezig was, beknellend wat natuurlijk was en rein, verdraaiend, tot het zich van alles meester had gemaakt en als een nieuw, een eigen, als een tweede natuur te voorschijn kon komen. Doch toen kwam het te voorschijn met de genialiteit van de bedrieger, vermomd, verfijnd en onherkenbaar in zijn ware wezen.
‘...In ieder geval is het goed Laurens, dat je, wat je op de lever lag, eens eruit hebt gegooid. Alleen een vriend doet dat. Van een vriend verwacht ik dat ook. En dat je, hoewel je gelooft dat er op mij blaam rust - en wie is zonder blaam? - toch zo gehandeld hebt, zo openhartig bent, waardeer ik...’ Een volkomen veranderde man stond op de plaats waar zoeven nog het evenbeeld van Leopold Neerland had gestaan. Hier was een ruiterlijk, tegemoetkomend, eenvoudig, joviaal man, die nu in een vloed van woorden, waarin hij toen iets van hartstocht door liet klinken, het beeld schilderde van de pijn, de strijd - het tragische woord eenzaamheid wilde hij niet gebruiken - die het eeuwige van huis moeten zijn hem gekost had. ‘Jij staat er geen ogenblik bij stil, hoe het voor mij geweest moet zijn, al die jaren, werkend, werkend... en voortdurend jagen, ook om het jullie goed te geven, mij huiselijkheid en samenzijn, waar ook ik behoefte aan had, ontzeggend. Altijd op pad, in gore lokalen, in eindeloze vergaderingen...’
Laurens keek naar hem zoals iemand die voor zijn ogen iets ziet vernielen dat hem lief is geweest.
Hij zweeg daarna. Er was niets meer te zeggen.
Nog diezelfde morgen nam hij de trein naar Nijmegen terug. De nacht daarop droomde hij dat zijn vader gestorven was.
|
|