| |
| |
| |
IX
Een aprildag. En Nederland wijd, helder en glinsternat onder de reusachtige wolkenhemel. Dat lage begenadigde land boordevol van goede dingen. Akkers met regen en zaad verzadigd, de processies der rivieren erdoorheen en zoveel blonds in de uitlopende knotwilgen. Gevleugelde grote schaduwen komen en gaan. Soms is het bijna overal somber en het hart wordt zwaar; opeens is er een diepe blauwe opening in de lucht en blinkt ergens een eikenbosje nog met druppels van de laatste bui. En hier en ginds de tuinders bezig, tussen rijen jonge planten of staande met de voeten in de bloemen, de narcissen en de tulpen, gebogen over de rode met het zwarte hart, of die van goud en geel, of de witte, zo puur in het ontvouwen, zo verrukkend in het wijde opengaan, zo wild in het sterven.
Aan de horizon is soms de spitse of massieve toren van een kerk te zien, een oude kerk die daar al eeuwen ligt onder die wisselende luchten. Zoals de Weyckxer Kruiskerk, die ver van het land uit is te zien, de toren en koepel uitstekend boven het beetje groen van het plantsoen eromheen, een klein plantsoen met een sluimerend watertje, een verstopte gracht vol eendenkroos.
De Kruiskerk staat in de steigers, o, al jaren, dat is ook van het land uit te zien. Maar over een jaar of vijf, heeft pastoor Grot gezegd, zal de kerk hersteld zijn. Dat is dan ongeveer vijfhon- | |
| |
derd jaren nadat men met de bouw begon. Vijfhonderd jaar. Het is heel veel en toch, onder mensen is er weinig anders. Pastoor Grot, die naar de toren van zijn kerk geklommen is en uitziet over het land, weet dat het beste. Hij heeft pas weer de herstelde waterspuiers en beelden op luchtbogen bekeken: nietwaar, aan die beelden kan men zien dat mensen vijfhonderd jaar geleden juist waren als vandaag. Ze metselden of speelden fluit, bliezen glas of dronken bier uit zware kannen; ze stonden aan de schandpaal, baden tot God of schreiden. Wie geld had, hield de hand vast om de buidel. Toen als nu waren er denkers en dieven; doodgravers en muzikanten, dromers, profiteurs, gulzigaards, monniken en soldaten, niemand helemaal goed, niemand helemaal slecht, want zo zijn mensen, al loopt er soms een duivel tussen. Maar allen zijn ze kinderen geweest met hoop op iets; op rijk land om te veroveren, een troon, een kroon en macht en nog meer macht. Hoe lang kon een mens zijn macht dan houden? Tien, twintig, vijftig jaar? Want dan is het gedaan.
De dood is de uitgang, waarbij men alle ingezameld goed weer af moet geven.
Wie denkt daar echter aan, jong en net op deze aarde, de vuist vol kracht, het hart zo vast in het bezit, de wil onbuigzaam, het leven voor zich in een perspectief waarvan het einde niet te zien is? Is de wereld ook niet begeerlijk? Wie wil niet met twee handen al dat goddelijk aardse vastgrijpen en behouden?
Zo mijmerend stond pastoor Grot op zijn toren, nu opziend omdat hij vliegtuigen hoorde. Ze vlogen in een rijtje naast elkaar, in dezelfde opwaartse cirkel, ze waren zo hoog, zo klein, het hele groepje kon hij bedekken met een hand; ze vlogen achter elkaar een sneeuwwitte wolkenstapel in. Manoeuvres! Andreas Deluyt zou zeggen: nu nog manoeuvres... Andreas had weinig vertrouwen in wijsheid van staatslieden. ‘Dit is het begin van het einde,’ had hij gezegd, toen een maand geleden door Hitler het Rijnland was bezet. ‘Op de kop af, pastoor, een jaar nadat ze hiernaast,’ hij had met het hoofd in de richting
| |
| |
van het buurland gewezen, ‘de algemene dienstplicht hebben ingevoerd en dat terwijl ze drie jaar geleden uit de Volkenbond zijn gelopen. Zegt u dat niets?’
Van de hoek van de torenomgang waar hij stond, kon pastoor Grot opzij beneden op een luchtboog een rij duivels zien, de voorste keek grijnzend naar hem omhoog, met lekkend lange tong. Ja, er waren duivels, dacht hij, menselijke duivels. Maar waren ook duivels niet in Gods plan betrokken? Was de negatieve, zelfs destructieve geest niet onontbeerlijk om positieve krachten in mensen op te roepen? Waar geen worsteling ontstond, kon nooit groei komen. Volmaaktheid was niet van deze aarde en was stilstaan. Dat kon het leven niet. In de gegeven orde van de dingen sloeg het evenwicht tussen positieve en negatieve krachten altijd iets meer naar het negatieve door, zodat het streven naar bereiking van het positieve eeuwig gaande bleef. Daarom was er ook altijd meer leed dan geluk...
Gedreun was te vernemen, alsof tussen de torenmuren een diep en zwaar geluid begonnen was, dat voortduurde. Andreas moest er zijn, dat was het orgel, de repetitie met het koor was zeker al begonnen. Het werd tijd om naar beneden te gaan.
Hij liet de blik nog eenmaal dwalen over Weyckx, dat wat terzijde rechts lag, de roestkleurige pannedaken dicht opeen en van ouderdom elkander toegebogen. De kerk stond aan de rand van het stadje met de slapende grachtjes en de rondgebogen bruggen boven spiegelend schemergroen water. Links lag Hucht met boerderijen en een nieuwe dorpskerk achter de lage heuvel met het landgoed van Roemer en Van Dreven. Zo vredig dat land... Maar waar men niet meer zien kon, achter die vrede, daar waar een grens getrokken was, daar leefde de onrust. Daar was de demon opgestaan, zoals Andreas zei en pastoor Grot keek nog eens voor het laatst in die verte. Toch waren het de demonen, dacht hij toen, die het grote verzet tegen zichzelf opriepen, de rebellie en de opstand van het nobelste wat leeft in mensen. De demon was de donkere poort naar moeizaam gewonnen wijsheid toe. En wijsheid, in hoe
| |
| |
geringe mate ook, won iedere keer een smalle strook in het bewustzijn van het mensdom.
Pastoor Grot ging weer de toren binnen. Behoedzaam klom hij daarna de hoge stenen treden van de wentelende trap af; hij was nog een sterk man. Hij was een sterk en gelukkig man.
Beneden in de kerk bleef hij achterin stilstaan, verwonderd, omdat hij Manuel op het koor hoorde praten. Die was dan zeker voor de Paasvakantie thuisgekomen uit Berlijn, waar hij sinds 1934 studeerde aan de Staatsakademie voor muziek. Andreas zat op een achterste kerkbank. Wilde hij Manuel het koor eens laten dirigeren? En wie was die man met het zilveren haar, die in dezelfde bank als Andreas zat, maar aan het andere einde? Kon dat - nee, het was Schreiber, die Duitse Joodse dichter en auteur, de vorige maand uit het Rijnland gevlucht naar de weduwe Bonnière. Haar overleden man was eens zijn beste vriend geweest, vertelde hij, toen pastoor Grot hem bij Andreas had ontmoet. Hij was zeker meegekomen om te luisteren. Voor in de kerk zat nog iemand, maar wie dat zijn kon, was niet te zien van zo veraf. Pastoor Grot liep langzaam door het zijpad naar voren: daar zat Laurens Neerland, de handen voor het gezicht geslagen.
De pastoor knielde neer in een bank, ook al was het sacrament uit het altaar genomen, omdat hij Andreas toegestaan had een paar blazers mee te brengen en de vrouwen van zijn gemengd koor, dat hij een jaar geleden met de beste kern van zijn kerkkoor gevormd had. Zij repeteerden hier voor een uitvoering die hij in het zuiden van het land zou geven.
De muziek brak af. Gepraat op het koor, Manuel was nu alleen te horen. Stilte daarna. Dan het voorzichtig, zuiver, heel fijn aanzetten door een sopraan van de aria die Michel-Richard de Lalande meer dan twee eeuwen geleden had geschreven voor woorden van de 144e psalm: Miserator et misericors Dominus... Dat moest Monia Neerland zijn die daar zong, wat een prachtig geluid! Met zo'n stem moest men de woorden, dat God genadig en meedogend was, wel geloven! Een stem van vloeien- | |
| |
de zijde. Dit was het puurste wat pastoor Grot in zijn leven had gehoord, een stem gemaakt van tederheid, nu afgewisseld met een fluit. Een vrouw die zo zong, dacht hij, kon nooit gezondigd hebben. Laurens keek op naar het altaar, misschien was het ook om wat hij hoorde: het vrouwelijkste wat een vrouw kon geven lag er in die stem.
Was het eigenlijk niet eigenaardig, dat van de enige drie mensen die midden op de dag hier in de kerk zaten de een niet Katholiek meer was, de andere een Jood en de derde, Laurens, twijfelend aan het bestaan van God, zoals hij pas verteld had... Dan gingen de gedachten van pastoor Grot verloren op het geweld van het uitbrekend koor, diep in de bassen beginnend, tot baritons, tenoren, alten en sopranen zich daarbijvoegden en het leek of de zuilen van zijn kerk tot aan de ingestulpte gewelven zongen. Er viel niets meer te denken, alleen zich mee te laten drijven tot waar alleen muziek, deze muziek, kon komen.
Toen de stilte viel, het klinkend hemelrijk uit was, zonlicht alleen nog hier of daar de majesteit van een spitse zuilenboog bescheen, liep pastoor Grot zacht terug langs het zijpad van de kerk. Andreas stond achterin op hem te wachten. Schreiber zat met het hoofd in de handen. Zij gingen door het portaal de kerk uit, daar was het zonlicht schel en Andreas ogen leken rood. Hij drentelde op en neer en keek naar de mussen op de stoep en eens opzij naar de pastoor en opnieuw naar de mussen. Plotseling draaide hij zich met een zwaai om en schreeuwde hem haast toe: ‘Bent u dan doof, pastoor?’ Hij plaatste zich voor hem, omhoog wijzend: ‘Hebt u dat daareven gehoord? Wat hij uit dat koor gehaald heeft? Dat was míjn zoon!... Ik dirigeer niet meer.’
Pastoor Grot lachte eens: ‘Jij bent zonder koor, Andreas, als ik zonder kerk. Moet ik soms dirigeren als Manuel weer in Berlijn is?’
‘Berlijn? Dat is afgelopen. Hij gaat naar Parijs. Ik kan hem niet langer met een rustig geweten tussen de barbaren laten.’
‘Wordt de akademie in Berlijn door barbaren geleid?’
| |
| |
‘Is het soms niet barbaars wat ze in Duitsland tegen de Joden uithalen? Ik ben van mening dat het een cultureel peil betekent, waar ik Manuel niet langer aan wens bloot te stellen. Het hele volk laat dit optreden toe; zolang ze er zich niet tegen verzetten, spelen ze mee en zijn ze stuk voor stuk verantwoordelijk voor wat daar gebeurt. Tenslotte leven we in 1936 en zijn er nog beschavingen, de Franse bijvoorbeeld...’
Het laatste gezegde scheen pastoor Grot iets in herinnering te brengen. ‘Wacht eens Andreas, heb je nog een minuut, ik wil je iets laten zien...’
Andreas keek om naar de kerk, de repetitie daarbinnen ging door, dat was te horen. ‘Als het niet méér dan een minuut duurt...’
‘'t Is in de pastorie...’ Op weg erheen vertelde de pastoor van een eigenaardige ontdekking. De tuinman had de vorige dag een werkje in de kelder moeten opknappen en zijn vierjarig zoontje was hem achterna gelopen en zat te spelen op de keldertrap, toen de trap opeens omhoog draaide, het kind schreeuwend er bovenop.
‘Omhoog? Waar naar toe?’
‘Het bovenstuk zit vast als een gewone trap, het benedenstuk draait op een veer omhoog...’
Aan de voet van het keldertrap-wonder gekomen, lichtte de pastoor een jarenlang onzichtbaar gebleven haakje opzij van de trap op en het onderste trapdeel draaide opwaarts. Een flinke ruimte was daaronder, verlicht door een smal raam dat hoog in een muur zat. ‘Dat raam zit net boven de grond van de tuin,’ zei hij, ‘maar er staan struiken voor, daarom heb ik het nooit gezien.’
‘Dat is een mooi keldertje.’
‘Een wijnkelder. Over Franse beschaving gesproken...’ en lachend klopte pastoor Grot op twee enorme wijnvaten. ‘Leeg... helaas. Maar ik moet de historie van de pastoriebouw nog eens nagaan.’
‘Als ik u was, zou ik niemand hier iets van zeggen.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Mooie ruimte... Je weet nooit waar die goed voor is. Voorraden in een oorlog en...’
‘Is het alweer bijna oorlog, Andreas?’ lachte de pastoor, sloeg de trap dicht en sloot die weer op het haakje.
‘Niet bijna, pastoor. Maar wel: zeker.’ Waarop Andreas afscheid nam en zich naar de kerk terughaastte, pastoor Grot in gedachten voor zijn trap achterlatend.
* * *
Machiel Neerland, die een week na Pasen voor zaken naar het noorden van het land moest, besloot eerst het weekeinde bij zijn familie te Weyckx door te brengen. Toen hij echter in zijn zondagse pak met een doos vlaaien onder de arm het hek wilde ingaan, vroeg een dame die een baret droeg hem naar een toegangsbewijs.
‘Nomdediu!’ zei Machiel. ‘Is de bisschop soms op bezoek? Of is er weer processie? Moet ik nu betalen?’
‘Mag ik uw toegangsbewijs zien, mijnheer?’
‘Ik heb alleen vlaaien voor mijn broer bij me, mevrouw.’
Op dat ogenblik hief iemand die hobo aan het studeren was, het ‘Lang zal ie leven’ aan. Het kwam uit de lucht. Het kwam om precies te zijn uit de dakgoot. Vincent, de benen buiten boord, zat op de rand ervan te spelen.
‘Oefent gij voor bazuinengel, Vincent?’ riep Machiel.
Maar die verstond hem niet, terugroepend: ‘Oom, oom, kom boven, red uzelf.’
Martha Cadenz begon te lachen en verontschuldigde zich: ‘Er is een uitvoering van “Jong Talent” vanavond, er doen wel vijftig mensen mee en vanmiddag is de generale repetitie, het is dit jaar een openluchtspel, het wordt hiernaast bij de familie Roemer op het buiten gegeven...’
‘Mariajorum,’ zei Machiel en ging daarmee op de voordeur toe. Op zijn bellen verscheen niemand, doch toen hij om wilde lopen, werd er geopend door een neger.
‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’
| |
| |
Na enig staren vroeg Machiel: ‘Maar spreekt gij Nederlands?’ ‘Altijd mijnheer.’
‘Waar komt ge dan vandaan?’
‘Uit de Vijzelstraat, mijnheer.’
‘...Ik kom uit Limburg om mijn broer te bezoeken, mijnheer Neerland. Weet ge waar die is, of mevrouw?’
‘Hij is met de oproerlingen in de Russische kerk, mijnheer...’ ‘Russisch?’
‘Zo staat het in het toneelstuk, mijnheer. En mevrouw is in de gevangenis.’
‘Wáár zegt gij?’
‘In de gevangenis, mijnheer. Achter de groentebedden.’
‘Staat daar een gevangenis?’
‘Juist mijnheer.’
Uit Justus' studeerkamer kwam het razend gesnor van een naaimachine en omdat Machiel met een vraag op het gezicht naar de deur wees, luidde het behulpzame antwoord, dat er nog kostuums voor de gevangenen werden gemaakt.
‘En speelt gij ook een rol in het toneelstuk?’
‘Jazeker, mijnheer.’
‘Wat speelt gij?’
‘Een neger, mijnheer.’
‘In de missie?’
‘Nee mijnheer, in Rusland.’
‘En praat ge dan Nederlands?’
‘Ja mijnheer, iedereen praat Nederlands.’
‘In Rusland?... En wat moet ge doen?’
‘Ik voer met de paarden de oproerlingen aan.’
‘Paarden...? Hoe komt mijn broer aan paarden?’
‘Een is van de melkboer, mijnheer, het andere komt straks van de gemeentelijke reinigingsdienst.’
Een luid gelach brak boven hun hoofden los.
‘Zijn dat de oproerlingen?’
‘O nee mijnheer, dat zijn bruid en bruidegom. Die zijn aan het repeteren.’
| |
| |
Een gramofoon begon te spelen en geschuifel van voeten was waarneembaar.
‘Ik heb een doos met vlaaien bij me,’ zei Machiel, ‘zoudt ge die ergens neer kunnen zetten?’
‘Natuurlijk mijnheer.’
‘You are the cream in my coffee, you are the cream in my tea...’ zong boven een mannestem op de wat blikachtig klinkende gramofoon.
Machiel moest van al die cream het zijne eens hebben en ging met zijn koffertje in de hand - met vijftig toneelspelers in de omgeving achtte hij dit raadzamer - de trappen op. De deur van de logeerkamer was half open en daar, tegen het licht van het raam, zag hij een wolk van tulle en een bruid die met de rug naar hem toe Laurens stond te zoenen, onderhand zachtjes meeneuriënd en hem wiegend op de coffee en de tea...
‘Mariajorum,’ zei Machiel luid. Hij deed een stap achteruit en bonsde daarbij tegen iemand aan die plotseling vlak achter hem stond en die, naar het scheen, uit de vloer van de schemerdonkere bovengang geruisloos was opgerezen.
‘Pardon mijnheer, ik ben Tony Lans.’
Laurens was vuurrood geworden. Als men het zo lang uitblijvend geluk net meent vast te grijpen; als men bezig is de eerste kussen van zijn leven te krijgen en bijna verzinkt in de vervoering van dit zeldzaam ogenblik en men verneemt dan het zangerige ‘Mariajorum’ van een prozaïsch man - wie zou dan niet van woede gloeien? Stamelend, maar met iets bitters tegelijk, begroette Laurens zijn oom, de bruid als ‘Carla’ voorstellend, een tintelende onschuld, hoegenaamd niet van haar stuk gebracht.
‘Gij hebt een aangename rol, Laurens,’ merkte zijn oom op, ‘ge zijt een zeer goede bruidegom.’
‘Ik ben de bruidegom, mijnheer,’ zei het jongmens dat Tony Lans heette.
Laurens' donkere ogen flitsten naar de ander die, twee dunne streepjes snor boven de lippen, met zijn mooi onbeduidend ge- | |
| |
zicht een gigolo zou kunnen zijn. Met grote schreden liep Laurens daarop zijn oom en Tony Lans voorbij de kamer uit, roepend dat hij niet meespeelde en voor zijn eindexamen zat. Een aangrenzende kamerdeur openend, riep hij nog: ‘Ik was hier aan 't studeren, maar mijnheer Lans moest zich verkleden...’ Machiel nam zijn koffertje weer op en volgde Laurens in de andere kamer. Zijn neef liet hem echter geen tijd iets te zeggen, een stroom van verwensingen uitend tegen zijn vader. ‘Eindexamen, hoe denkt hij dat ik werken kan, het hele huis vol krijgsvolk en waanzin... Daar, hoort u dat geschreeuw, dat is de opstand...’ Zijns ondanks lachte Laurens nu hardop en boosaardig, door het raam wijzend.
Op het grasveld stond Justus, het hoofd op een hand gesteund, onbeweeglijk toe te zien, hoe een wild optrekkende bende, zwaaiend met vuisten, met hamer of sikkel, morrend en schreeuwend langs een schutting trok, waarop in druipend rode letters geschreven stond dat godsdienst opium was.
‘Dat zijn de revolutionairen...’
‘Dat moet wel,’ mompelde Machiel. ‘Gebeurt dat in Rusland?’ ‘Alle dagen. En vanavond bij Roemer in het weiland. Ze zijn er luidsprekers aan het opstellen en de boel aan het illumineren, daarom konden ze er nog niet repeteren.’
‘Terug! Terug!’ riep Justus. ‘Nog eens opnieuw. Het moet een geordende wanorde zijn...’
Machiel schudde zijn hoofd. Nu het geschreeuw beneden even verstomde, was alleen een hobo te horen.
‘Dat is Vincent,’ zei Laurens, ‘ook thuis voor een gezellige vakantie.’
Machiel ging het daarop een étage hoger proberen. Vincent, hoogblond, een lange magere verschijning met een grote scheve neus, doch met ogen die men nooit meer vergat om de transparante helderheid ervan, begroette zijn oom met vreugde door het dakraam. Er stond een ladder voor en het was aldus dat Machiel zijn eerste plaats vond om te rusten. Hij bleef echter in het raam zitten, zijn neef zat opzij, zijn lange benen in de
| |
| |
goot gestrekt en met de rug tegen de opstaande rand geleund. ‘Goed dat de goot droog is - maar pas toch op, dat gij niet valt, Vincent.’
‘Ik heb in deze goot zoveel legers verslagen, oom, mij kan hier niets gebeuren. Maar het is sinds jaren, dat ik hier weer eens terecht ben gekomen. Het is vandaag wat druk thuis, zoals u ziet.’ Kalm, laconiek praatte hij, ietwat geamuseerd over de vertoning alom.
Aan de andere kant van Machiel lag naast de hobo een boek: ‘Charles Darwin, The Origin of Species’.
‘Gij leest toch geen ketters, Vincent,’ vroeg Machiel, bij wie de naam Darwin het vage beeld van een ongelovige man opriep. Zijn neef lachte. ‘Dat moet ik lezen, oom, u weet, de studie van de erfelijkheid wordt mijn domein.’
Machiel nam hem goed op. Vincent imponeerde hem en wat een verschil was die jongen met Laurens.
‘Wanneer zult ge afstuderen?’
‘Ik hoop over een jaar of drie. Ik probeer twee jaren in één te doen.’
Vincent had de sereniteit van het echte geleerdentype. Jong als hij was, tweeëntwintig nu, stond hij rustig en altijd evenwichtig in de turbulente wereld, te diep geïnteresseerd in wetenschappelijke problemen - klinisch te onderzoeken problemen waarmee in laboratoria geëxperimenteerd kon worden - dan dat emoties, van welke aard ook, hem konden overmeesteren. ‘Wat gaat Laurens studeren?’
‘Ik geloof niet dat hij 't zelf weet. Ik zie hem ook nog niet slagen.’
‘Laurens is veranderd. Vroeger was zijn vader zijn grootste vriend en nu had hij niet veel goeds over hem te zeggen.’
‘Nee, tussen vader en Laurens gaat het niet, allang niet.’
Vincent wilde niet meer over zijn broer zeggen en hij nodigde zijn oom uit tot een wandeling langs de coulissen... ‘een gevangenis, een balzaal, en de kippen leggen eieren in het wachthuisje van een soldaat.’
| |
| |
Vooralsnog bleek het niet eenvoudig die wandeling te maken, daar de uitgang aan de voorkant van het huis versperd werd door een juist gearriveerde buslading jonge spelers, terwijl in de keuken de heer en mevrouw Weelde - eveneens door Justus gemobiliseerd - in ernstige staat van opwinding verkeerden over belegde broodjes, die er hadden moeten zijn, maar er desalniettemin niet waren. In de rapheid waarmee beschuldigingen geuit werden, was het niet duidelijk of mijnheer Weelde ervan werd verdacht een hele koffer met broodjes weggewerkt te hebben. Maar met falsetstem riep Herman Weelde herhaalde malen zijn maagzweer ten getuige om zich van welke verdenking ook te bevrijden. Pas in een adempauze van mevrouw Weelde kon Machiel hen op de aanwezigheid van zijn vlaaien attent maken en hiermee was er weer een echtelijke twist minder in de wereld.
In de tuin had zich inmiddels een zwaar voetgangersverkeer ontwikkeld, er was stagnatie op het middenpad. Van mond tot mond ging het gerucht, dat men bezig was de coulissen langs de kortste weg over te brengen naar het buiten van Daniel Roemer, doch dat de daarvoor gemaakte doorgang in de heg, die de tuin van het landgoed scheidde, te nauw was. De intelligentsia onder de voetgangers, zijnde: Schreiber, die wonend in pension Weelde voor zijn amusement en voor eventuele assistentie al een tijdje de verrassende ontwikkelingen had aangezien, een pater Dominicaan, professor in de theologie en persoonlijke vriend van Justus die, toevallig in Utrecht, eens even ‘op was komen lopen’, alsook Vincent, overlegden kort hoe verkeersopstopping te voorkomen. Vincent werd daarop als patrouille uitgezonden, de pater Dominicaan, zijn machtige geleerdenkop stralend van plezier, meende dat hij met zijn wit habijt het best de politionele taak op zich kon nemen, terwijl Schreiber coördinatiediensten verrichtte.
‘Pater,’ zei Machiel, ‘dit is beter dan een avond in de Amsterdamse schouwburg.’
In de voorhoede, niet ver van het heggefront, was daarop een
| |
| |
geweldig lachen te vernemen. Schreiber berichtte, dat de eenden los waren en extra hulpkrachten gerequireerd moesten worden. Het was op weg naar deze werkverschaffing dat Machiel zijn zuster Lucille, fladderend over de perken van eend tot eend, ontmoette, doch zij was te ademloos om meer dan zijn naam te roepen. Een lange begroeting zou ook niet mogelijk zijn geweest, daar Machiel, die zonder voorkennis van hun precaire stabiliteit, tussen juist losgeschroefde coulissedelen was geraakt, een omvallende muur met torendeel van de Russische kerk op zijn rug kreeg. Dit gebeurde op het moment dat Justus hem zag: ‘Hierheen Machiel, hierheen,’ riep hij met zijn stem als een klok, en als twijfelde hij er niet aan dat zijn broer speciaal voor het overbrengen van coulissen zich die ochtend in zijn zondagse pak had gestoken en een treinreis van vier uren gemaakt. Omdat het gewicht van de muur echter draagbaar bleek, daar het uit op hout gespannen linnen bestond, en eenden vangen of coulissen dragen onder deze omstandigheden op hetzelfde neerkwam, zette zich de Russische kerk in beweging, voorop Machiel, gevolgd door andere gekromde dragers. Justus klapte in de handen, ter aanmoediging of als applaus. Dan de weg naar de verbrede doorgang tonend en meelopend met Machiel, verwelkomde hij hem nu uitbundig als de ‘redder op het juiste ogenblik, met onvergelijkelijk doorzicht in de situatie en met...’
De kerkmuur hield stil. Machiel keerde zijn hoofd daaronder naar zijn broer toe en zei: ‘Justus, gij zijt een zeveraar.’ Waarna de stoet der kerkelijke lastdragers onder Justus' schallende lach weer voortging.
Maar mocht Machiel van Justus denken wat hij wilde, de uitvoering die avond was ‘groots en een onvergetelijk succes’, zoals het plaatselijk dagblad schreef. Er was inderdaad heel wat talent onder de spelers; aan dat van Carla van Zijl werden drie regelen gewijd, die Laurens uitknipte en in zijn portefeuille bewaarde. Het toneelstuk, produkt van een Weyckxer zoon, toonde een ‘moderne, frisse kijk op oude problemen’ en de
| |
| |
regie had de pointes ‘met genialiteit’ uitgebuit. Ook de coulissenschilder kreeg een woord van bewondering voor zijn ‘vindingrijkheid en originaliteit’. En hetgeen andere streekbladen alsook het grote provincie-dagblad schreven, was waar: dat na afloop van de uitvoering het slotwoord, waarin doctor Justus Neerland de betekenis van ‘Jong Talent’ in zijn artistieke en psychologische betekenis zo scherp had belicht, ‘indrukwekkend’ was geweest.
‘Dat kwam door die twee schijnwerpers,’ luidde Laurens' cynisch commentaar tegen Vincent.
Er was iets van aan dat, toen na het tumult van het spel de toneellichten op een paar schijnwerpers na werden gedoofd en Justus' steeds knappe verschijning daardoor belicht tegen het machtig donker van de gevallen avond stond, terwijl hij begon met een dankwoord aan Daniel Roemer voor zijn buitengewone generositeit (Roemer had handenvol geld aan het technisch welslagen besteed), een ieder onder de indruk kwam van de hele mise-en-scène. Maar Justus' persoonlijkheid, de vat en invloed die hij al sprekend op mensen kon krijgen en de merkwaardige bekoring die er van hem uitging zodra hij voor een publiek stond, had zeker evenveel te maken met de indruk die hij maakte, als de flatterende omgeving.
Doch elk sympathiek of bewonderend woord voor zijn vader was voor Laurens onverdraaglijk geworden. Hij bekeek de man, die hij eens zo vereerd had, nu met een niets ontziende hardheid. Dat zijn vader zijn idool was geweest, maakte zijn oordeel over hem slechts onbarmhartiger.
De verwijdering was langzaam ontstaan en bijna in dezelfde mate toegenomen als Justus' aandacht vóór en populariteit dóór ‘Jong Talent’. Laurens, met zijn felle aanhankelijke aard, leed onder zijn vaders voortdurende afwezigheid als onder een persoonlijk verraad. Dat was de reden dat hij met een zwijgend cynisme naar hem kon kijken, wanneer hij luisterde naar zijn vermaningen, of hem op een vertrouwelijke toon leerlingen hoorde toespreken en zijn joviale omgang met studenten
| |
| |
of jeugdige artisten gadesloeg. Als Veronica die hoon in zijn gezicht zag, gaf het haar telkens schrik en verdriet, omdat zij voelde dat hij leed en hij was haar lieveling; zij zag nog altijd de kleine zwakke jongen in hem die hij was geweest. Zij troostte zich dan met de steun die Laurens in zijn geloof zocht. Want naarmate zijn vader hem ontgleed, had Laurens zich met al zijn gekrenkte liefde heftig op zijn godsdienst geworpen. God moest zijn vader nu voor hem vervangen. In de ontroering van innig gebed vond hij de bevrediging die hij nodig had. Het was liefde met alle aardse verrukking die hij zocht in zijn religieuze aandoeningen; al die kracht ook en het zelfvertrouwen dat het gevoel, bemind te zijn, kan geven. In zijn vuur en vurigheid nader tot God te komen, zo na mogelijk, trachtte hij Gods wezen beter te begrijpen door het lezen van godsdienstige boeken. Doch het was toen hij op deze manier zijn Godsgeloof rationaliseren wilde, dat hij aan God en geloof begon te twijfelen, zoals hij pastoor Grot verteld had.
Die twijfel droeg nu nog tot zijn onevenwichtigheid bij: en daarna tot het begin van een gevoel van haat tegen zijn vader. Het kwam vooral door een gebeurtenis waar Justus zelf niets van wist. Laurens was eens alleen op een zondag naar het terrein gefietst, waar een aanvang was gemaakt met de bouw van het Kunstcentrum (zoals de naam van Roemers theaterbouw voorlopig heette). Zijn vader had hem er niet heen gekregen, al had hij herhaaldelijk gevraagd samen met hem te gaan kijken, maar Laurens vond het te veraf, had te veel werk en andere uitvluchten. Doch die dag, waarop hij niet wist wat met zichzelf aan te vangen en denkend dat zijn vader elders was, ging hij erheen. Hij vond er nog niet veel meer te zien dan graafmachines, opgestapeld materiaal, gekapte bomen en loodsen. Het terrein was enorm, het kwam ook door het grote, toegevoegde sportveld waar al tribunes in aanbouw waren. Hij slenterde erheen en liep achter een stellage, toen hij zijn vader hoorde praten. Zonder geluid te maken ging hij dichterbij en zag hem op een stapel planken zitten naast een jongen van zijn eigen leeftijd.
| |
| |
‘Twijfel aan God maken we allemaal door,’ hoorde hij hem zeggen. ‘Toen ik student was...’ hier zonk zijn stem tot een onverstaanbare zachte toon, ‘...maar kijk nu eens... vraag jezelf eens af... de eerste oorzaak... de wetmatigheid... wat kunnen wij met onze arme vijf zintuigen begrijpen van...’ Laurens stond daar drie kwartier. Hij stond er zoals de bedrogen geliefde die het verraad toeziet. Hij kon niet veel verstaan, maar durfde er niet dichterbij te komen. Tegen de tijd dat zijn vader opstond en langzaam wegwandelde met de jongen, hem eenmaal bemoedigend op de schouder kloppend, had hij een koortsachtig gevoel gekregen. Nu kan ik nooit meer bidden, dacht hij, alsof wanneer hij dat zou doen, hij zich in de geest met zijn vader zou verenigen en alleen de gedachte daaraan gaf hem een diepe afkeer.
Toen ze allebei uit het gezicht verdwenen waren, was het hem te moede of er van binnen gutsen tranen in hem wegstroomden, maar hij liep met strak en verbeten gezicht terug, zoals bij erge pijn die een verdoofd besef geeft. Toen hij zijn vader later die dag zag, was hij brutaal en hard tegen hem; maar nooit zei hij een woord over hetgeen hij niet meer kon vergeten. Hij bad een tijdlang ook niet meer, hij zei tegen zichzelf dat het niets met zijn vader had te maken, maar hij kon zich niet meer laten gaan in het gebed, wanneer hij dacht dat hij misschien wel tot het pure niets bad. Gevoel van gedruktheid wisselde af met ironie; zijn werk op school was slecht. Zonder overtuiging dat hij zijn eindexamen halen kon, werkte hij ervoor - en zakte. Maar hij was toen al zo verliefd op Carla van Zijl, dat die mislukking maar een bijkomstigheid voor hem werd.
Zij was een schoolkennisje van Eva, die pas met haar bevriend raakte, toen Carla die winter naar de toneelschool ging, iets waar Justus zijn dochter, die daar ook heen wilde, niet genoeg talent voor vond hebben. Carla was een knap, geestig, kattig ding met veel eerzucht en matige begaafdheid. Op Laurens was zij niet verliefd, maar zij vond het zoenen prettig, bewonderde zijn vader en moedigde principieel elke aanbidder aan, daar zij
| |
| |
nooit zonder wilde zijn. Rivalen schenen die zomer afwezig, want zij had veel tijd voor Laurens en Eva, die over Bastiaans zeilboot konden beschikken, daar Bastiaan na een paar jaar verblijf in Amerika nu weer een tijd in Duitse fabrieken van zijn oom werkte. Laurens kon men, zei Andreas op een avond tegen Veronica, letterlijk in de wolken zien leven, vaag glimlachend op wat zelfs zijn vader tegen hem zei, niet in staat van iets anders nota te nemen dan van hetgeen met liefde of Carla samenhing.
Zonder deel te nemen aan wat er werd gezegd, zat hij 's avonds wel in het prieel, waar tegen het donkeren deze of gene Neerland of Deluyt neerstreek om uit te blazen, te mijmeren of een pijp te roken en te luisteren naar wat er in de muziekkamer gespeeld en gestudeerd werd. In het prieel was dat goed te horen. Een stallantaarn, gehangen aan een boomtak, gaf wat licht. Schreiber liep nogal eens op. Maar wanneer die erbij was, ging het gesprek bijna altijd over politiek, over de Spaanse burgeroorlog, of de feitelijke krachtsverhouding tussen Berlijn en Rome, waar Mussolini Abessinië juist tot een Italiaans aanhangsel had gemaakt. Schreiber, een milde, nerveuze man met melancholieke ogen, een kolossale zilveren haardos en een geur van zoete Engelse tabak verspreidend, overtrof Andreas in pessimisme wat zijn politieke zienswijze betrof. Als Andreas bleek hij angstig gefascineerd door het ultra-nationalistische element in het Nationaal-Socialisme. Evenals hij geloofde Schreiber ook dat de nadruk die staten op het nationalisme legden, in de toekomst zou toenemen. Andreas zag dat als een noodzakelijk gevolg van het feit, dat de opvatting van de souvereine natiestaat verabsoluteerd was. Schreiber sprak dit niet tegen, maar toen Andreas daarop eens het idee der nationale souvereiniteit als een anachronisme aanviel, zei hij: ‘Nee, zolang een souvereine staat zijn volk kan verdedigen tegen welk buitenlands geweld ook, heeft de souvereiniteit zeker zin. Maar zodra naties niet meer kunnen zorgen voor hun zelfbescherming, gaat die zin van hun souvereiniteit teloor. Alleen - we zijn nog niet zover.’
| |
| |
‘Wij zijn er niet meer ver af. Oorlog wordt niet meer in loopgraven gevoerd. Ik kan me voorstellen dat de bommen die ze nu aan het fabriceren zijn, zo in vernietigende kracht gaan toenemen, dat je een land als het onze met een of twee ervan zou kunnen uitvagen. En wat willen we dan? Nog optreden met onze souvereine autonomie? Dat is toch een paskwil!’
Schreiber, in een nerveus aanwensel als hij over iets diep en met zorg nadacht, klemde iedere keer zijn handen in elkaar, waarbij ze een zacht klappend geluid gaven.
‘Ja,’ zei hij, ‘ja... zeker zolang het geweld de verhoudingen tussen landen regelt. Maar in politiek is handhaving van bluf en schijn een heel reële factor. Tenslotte gaat het in dat bedrijf altijd om voordelen en macht; de logica, de waarheid komen op het tweede plan en dan nog worden ze gefabriekt inzoverre gevoerde politiek erdoor aanvaardbaar moet worden gemaakt.’ Na een kort zwijgen zei Andreas: ‘Maar neem aan dat het op dit ogenblik al zover is, waartoe het op een goeie dag toch komen zal: Europa kan door een nieuw wapen totaal vernietigd worden. Dat is de realiteit van het geweld. Daar geweld het eerste en het laatste woord in onze wereld heeft, zullen hieruit toch consequenties getrokken moeten worden. Geen kleinere onafhankelijke staat kan onder die omstandigheden meer zijn souvereiniteit verdedigen, zonder zichzelf aan volmaakte vernietiging bloot te stellen. Hij kan zich natuurlijk alliëren met andere souvereine staten. Maar dan is ook zijn lot gealliëerd en daarmee is hij afhankelijk van wil en wens van anderen. Ergo: de souvereine natie bestaat dan nog alleen in naam. Wie zou dan in de Volkenbond nog kunnen spreken over “interne aangelegenheid” als er een of ander gevaarlijk incident binnen de grenzen van zijn land plaatsvindt? Er bestaat dan geen “binnenlandse” aangelegenheid meer, omdat dit kwesties worden die allen in gevaar brengen.’
Schreiber, die voorover met de armen op de knieën leunde, keek nu op naar Andreas of wat hij in het halfdonker van hem zien kon. Hij vergat zelfs zijn handen in elkaar te klemmen.
| |
| |
‘Gelooft u nu heus, guter Freund, dat een politicus hierop het ja en amen uit zou spreken? U onderschat twee dingen: de huidige dictatuur van het nationalisme waaronder we lijden, is er een. Nietwaar, vóór alles nationaal egoïsme. De natie is het centrum van de wereld. Elke politicus van elke natie moet dit eigen centrum dienen, zo fanatiek mogelijk. Het nationale ideaal is het absolute ideaal geworden. Een politicus die zijn zout waard is, moet in principe dus bereid zijn vanwege een “binnenlandse aangelegenheid” de halve wereld op te laten blazen, als het om verdediging van nationale belangen gaat. Zeker degenen die in hun nationale politiek als in een religie geloven, zoals de Nationaal Socialisten. - Punt twee is dat u schijnt te veronderstellen, dat nationale leiders bereid zouden zijn gevaarlijke binnenlandse incidenten in het licht van supranationaal altruïsme te beoordelen. Dat veronderstelt nationaal moraliteitsbesef. - Maar u kent toch warempel wel het ontzaglijke verschil, dat er tussen individuele en collectieve moraliteit bestaat. Voor de natie en de staat is allerlei geoorloofd, wat als zware misdaad zou gelden in het leven van een individu... Wij meten met twee maten en een politicus moet moreel op twee niveaus denken. Een natie is zo moreel naargelang zij machtig is; de moraliteit neemt af of toe naarmate de macht toe- of afneemt...’
‘Hoor je dat Manuel?’ vroeg Andreas met een wenk naar zijn zoon, die zich bij hen had gevoegd en staande luisterde.
‘Maar vanzelfsprekend!’ riep Schreiber. ‘Alles komt neer op macht! Bij een mens, dus zeker bij een natie! En hoeveel sterker is machtsdrift daarom bij een natie. Bovendien gaat het bij een natie om handhaving van hetgeen al gewonnen is: de gevestigde macht van een land, de vaderlandse glorie, het nationale zelfrespect, bovenal de vrijheid volgens zijn ideeën te leven. En meent u nu niet, Deluyt, dat een natie, veel eerder dan een mens nog, bereid is tot het riskeren van eventuele nationale zelfmoord als zelfs maar een deel van dit alles bedreigd wordt?’
| |
| |
Het bleef doodstil in het prieel waar de blik soms afdwaalde naar lichtbundels, die geruisloos door de duistere lucht zwiepten.
‘Wanneer het ooit zover mocht komen als u straks veronderstelde,’ zei Schreiber, ‘dat met een nieuw wapen een halve wereld kan worden opgeblazen, geloof dan vooral niet dat naties - en zeker geen grote mogendheden - dat om die reden zullen laten, wanneer het om nationale rechten of verdediging van hun souvereiniteit zou gaan. Daarvoor zitten wij ook te vast in het traditionele denken van liever dood dan verlies van souvereine rechten, nationale eer en wat er bij souvereiniteit alzo komt kijken. Wij reageren nog als in de tijd dat we met hellebaarden vochten, met het zwaard of het eerste kanon. Het automatisme in mensen is sterk en dus in naties en nationale reacties... Pas nadat de halve wereld in brokken ligt, zal men zich er misschien op bezinnen, dat er iets vreemds aan is om eer en beschaving van landen te willen redden door ze prijs te geven aan vernietiging.’
‘Maar Herr Schreiber,’ vroeg Manuel, ‘afgezien van souvereiniteiten: wanneer het eens om twee elkaar vijandige ideologieën zou gaan die de wereld verdelen? Zou dood dan niet zijn te verkiezen boven een compromis met het geweten, wanneer het om handhaving van dingen gaat, die ik voor waar en hoog houd?’
‘Manuel, in alle oorlogen hebben soldaten krijgsgevangenschap gekozen als het erom ging een verloren zaak te verdedigen. Wanneer u, zoals uw vader hier, de dingen doordenkt tot hun consequenties in het absolute - en het gaat nu om een vorm van totaal vernietigend of “absoluut” geweld die mogelijk ontstaan kan - dan zoudt u, geloof ik, als die soldaten moeten handelen. Want wanneer u tot behoud van uw vrijheid en handhaving van uw ideologie riskeert dat niet alleen u, Manuel, of uw land, of een groep van volken, maar werkelijk alle dragers van die ideologie vernietigd zouden worden, dan moge dat een eervolle zelfmoord zijn, maar zinvol is die niet. Zelfs niet wan- | |
| |
neer u de ideologische tegenstander tevens doden kunt.’
Maar wat dan?’
‘Zodra men de dingen zo kolossaal en absoluut stelt, blijft er nog een uitweg: het geloof in het leven zelf, want dat ontsnapt het absolute. Een ideologie, moge die nog zo radicaal gehandhaafd worden, is zelf onderhevig aan levenswetten, aan groei en verandering, geen ideologie blijft die zij is. Met andere woorden, als op een gegeven ogenblik de wereld, in twee ideologische kampen verdeeld, absoluut geweld tegenover absoluut geweld zou stellen om òf de ene òf de andere ideologie te doen zegevieren, dan is het beter, daar wederzijdse totale vernietiging - en dus ook vernietiging van uw ideologie - het gevolg van zulk geweldgebruik zou worden, een geestelijke krijgsgevangenschap te dragen. Hoe langdurig die ook moge zijn, hij zal voorbijgaan, zoals alles, Manuel, voorbijgaat...’
In de diepe stilte konden zij elkaars ademhaling horen en het verzetten van een voet op de zandige grond werd bijna een geluid van betekenis.
‘Alleen wanneer de totale vernietiging zou hebben plaatsgevonden, dan,’ zei Andreas schor en zich uit een gebogen houding oprichtend, de blik afwezig meedwalend met de lichtbundels door de lucht, ‘kan niets meer voorbij gaan. Want dan is alles voorbij.’
Lichte schreden waren bij het huis te horen.
‘Maar daar komt de toekomst en de hoop,’ zei Schreiber en Manuel ging heen. Doch er werd al zingend geroepen:
‘Ma-nu-el! Ma-nu-el!’
Omdat hij niet gauw genoeg antwoordde, zong Monia de regels uit de ‘Figaro’ waarmee zij, wanneer de een de ander nodig had, elkaar plachten te roepen:
‘Kommst Du in den Garten?’
‘Ja...’
‘Lass mich nicht warten!’
‘Nein...’
| |
| |
En een jubelend gezongen haal van Monia bevestigde de achtergeblevenen in het prieel, dat zij hem had gevonden. Hij kuste haar hand in het donker, maar Monia was aan zulke tederheden van hem zo gewoon, dat zij nooit besefte welke betekenis ze voor hem hadden. Zij wist wel, dat hij van haar hield, maar dat was al zo toen hij nog torren voor haar opgroef of paddestoelen met haar zocht. Manuel had het al die jaren sinds de dag dat hij begreep hoe afhankelijk zijn geluk van haar was, niet gewaagd haar daarvan een woord te zeggen. Het zat ook te diep en hij was geen man van woorden. Maar de angst haar te verliezen door een woord teveel was groter dan zijn verlangen dat woord uit te spreken. Zoals het nu en altijd was geweest, kon hij haar hand nemen en kussen, ongestoord naar haar kijken, luisteren, met haar wandelen en praten - en met alles kwam ze bij hem. Hij durfde het niet allemaal op het spel te zetten. Zeker niet nu hij wist, dat zij, wat zij hem juist verteld had, verliefd was geworden op een leraar aan het Brussels conservatorium. Want daar liet Justus haar studeren op aandringen van Andreas. Dit in verband met connecties die Andreas in de Belgisch-Franse muziekwereld had en die Monia vooruit konden helpen.
Manuel, met zijn jaren in Berlijn achter de rug, deed zijn best niet te gekscheren en Monia te laten blijken, dat hij haar verliefdheid even weinig ernstig nam als naar het scheen de leraar zelf. Wat hemzelf aanging: hij had zich nooit illusies gemaakt dat Monia als een rijpe perzik in zijn opgehouden handen zou vallen. Hij vertrouwde alleen, doch misschien te veel, dacht hij soms, dat al het vanzelfsprekende tussen Monia en hem te echt en lief en innig was, dan dat zij hem zomaar uit haar leven kon laten gaan.
‘Schreiber is somber,’ zei hij nu, ‘kom mee naar binnen en zing zijn kleine cyclus voor hem.’
‘Je bedoelt, zing Manuel Deluyt's liederencyclus van Schreiber's gedichten,’ lachte ze, ‘en probeer die onmogelijke sprongen waarmee jij een stem maltraiteert...’
| |
| |
‘Ze zijn voor jou en jouw stem geschreven!’
‘Kom dan maar,’ zei ze goedig, want haar gemakkelijk karakter had zij behouden, ‘omdat Schreiber somber is en jij het anders wordt...’
Monia's zingen was een troost voor Schreiber, zoals het een troost voor hem was dat de jonge componist, die drie jaren geleden op een morgen met een brief van de vrouw van Schreiber's overleden vriend Bonnière bij hem was gekomen, zo door zijn gedichten gegrepen was geweest.
Schreiber zei tegen Andreas: ‘Hij schrijft goed voor de stem.’ Daarna luisterden ze weer in het halve donker, denkend aan de toekomst voor die twee, mijmerend over hun eigen werk dat nu al, afgebakend en overzichtelijk, voor het grootste deel achter hen lag en zoveel beperkter was in gebleken vermogen, dan zij verwacht en gehoopt hadden.
Wat Manuel van Monia of zichzelf verwachtte, zei hij niet. Haar prees hij zelden, misschien speelde zijn eerzucht daarin mee. Monia klaagde ook, dat hij een onaards gehoor had en hij verlangde een rijpheid van muzikale voordracht die zij, gegeven haar achttien jaren, nog niet vermocht te geven. Nooit scheen hij ook iets voldoende afgewerkt te vinden, wat ook voor zijn eigen werk gold. Terwijl hij haar nu begeleidde en het geringste hem niet ontging, rustte zijn blik op haar gezicht, dat nietmooi, noch bijzonder was. Maar het was een rein gezicht, met rust en goedheid, de mond alleen heel fraai klassiek gewelfd, wat sproetjes om de neus, de ogen als de stem, met straling. Een moederlijk gezicht al, zo jong als het nog was; het gezicht van een vrouw, dacht hij aan wie je alles, ook het verschrikkelijkste kon zeggen, een vrouw bij wie je uit kon rusten.
‘Ja,’ zei Andreas in een pauze die in de muziekkamer viel, ‘ik geloof dat hij het beste voor de stem schrijft. Opera trekt hem ook het meeste en hij heeft het dramatische talent ervoor.’
Veronica kwam het prieel in en ging naast hem zitten. Andreas legde zijn hand op de hare, die in haar schoot lag.
Laurens zag dat, zoals hij elk gering gebaar van liefde zag en
| |
| |
hij wenste dat hij zo oud was als zijn oom en ook op die manier zijn hand in de schoot van een vrouw kon leggen waar iedereen bij zat.
‘En hij kan melodie geven,’ zei Andreas weer, ‘dat benijd ik hem. Dat wordt zijn kracht. Het lijkt soms of hij ze uit zijn mouw schudt.’ Bij zichzelf dacht hij: die kleine jongen, die ginds uit die lindeboom is geklommen, verslaat mij op alle fronten. Hij is een goede dirigent, een veel betere dan ik, maar zijn grootste talent is die rijkdom aan melodie...
‘Dat is gave,’ zei Schreiber en trok aan zijn pijp. ‘Zijn stijl is ook al heel eigen. Dit bijvoorbeeld,’ zei hij vaag gesticulerend en meezoemend met wat er werd gezongen,’ dat is typisch Manuel. Parijs doet hem wel goed, geloof ik...’
‘Hij heeft me een paar geestige kladjes laten zien, schetsen voor begeleiding van een tekenfilmserie. De hemel mag weten hoe hij daaraan komt. Maar zulk werk is wel goed voor hem, verlangt weer iets heel anders - en hij heeft het! Hij heeft het,’ herhaalde Andreas met nadruk. Waarmee hij Schreiber en Veronica en wie het maar horen wilde, te kennen wilde geven dat Andreas ‘het’ niet had...
Lucille kwam thuis, uitgeput van het werk op een vakantiedag voor ouden van dagen, welke zij had helpen organiseren. Zij was spits en hoekig geworden, met harde lijnen in het gezicht. Zij had iets manlijks gekregen in haar bewegingen en haar toon bezat een flinkheid, die op haarzelf een goede indruk scheen te maken. Lucille had haar weg gevonden uit de moeilijkheden, zij was nu de ziel van allerlei verenigingen ten bate van misdeelden en alle mogelijk liefdadig werk. Organiseren, ordenen, werken met kaartsystemen, confereren, de aanval leiden bij de verovering van nieuwe, of defensie van reeds behaalde vrouwenrechten, dat was Lucilles leven. Zij haalde zich ontzaglijk veel werk op de hals en klaagde dan daarover, maar het gaf haar het bevredigende gevoel van belang te zijn en zij was inderdaad een steun voor haar verenigingen. Ook Justus had veel aan haar te danken. Zij voerde een uitgebreide correspon- | |
| |
dentie voor hem, hield toezicht op alle administratie voor ‘Jong Talent’ en deed coördinerend werk. Verschillende Belgische scholen hadden zich onder eigen leiding bij de vereniging aangesloten en Justus gebruikte zijn zomervakantie om een veel grotere opzet van ‘Jong Talent’ voor te bereiden en gelden daarvoor bijeen te krijgen. Nu hij zag dat het Kunstcentrum werkelijkheid begon te worden, kon men hem horen spreken over jaarfeesten, die enkele dagen zouden duren en waarbij getalenteerde schooljeugd uit verschillende landen bijeen zou komen om haar bekroonde produkten op te voeren en te tonen. Aan begin en einde van die feesten zouden geloofsdemonstraties plaats vinden. Hij dacht vaag aan spreekkoren en fakkeloptochten. In ieder geval moest het indrukwekkend zijn. Van Lucilles krachten - en van die der getrouwe Martha Cadenz - zou nog veel worden gevergd...
Schreiber, Laurens en Lucille waren al naar huis en naar bed gegaan toen Eva thuis gebracht werd van de klasse-reünie van het gymnasium, dat zij een jaar tevoren had afgemaakt. Zij bleef niet lang in het prieel en ging niet zitten, terwijl ze lachend haar ietwat onsamenhangende verhalen deed over de genoegens van de dag en het dansen die avond. Onder het vertellen stond ze geen ogenblik stil. Haar dikblond lang haar, dat zij kapte in de stijl van een of andere filmster, viel tot op haar schouders en zij had een manier van met een schouder trekken of het hoofd naar achteren werpen, waardoor de aandacht wel gevestigd moest worden op die glanzend weelderige massa haar. Zij had die avond blijkbaar liedjes voorgedragen en succes geoogst, zij kon aardig imiteren. Nu nog, terwijl ze na haar welterusten op het huis toeging, konden Andreas en Veronica haar horen neuriën met een lage croonerstem.
‘Dat wordt er eentje,’ zuchtte Veronica, maar Andreas dacht: dat is er eentje. De moeilijkheid met Eva was, dat zij niet goed wist wat ze wilde. Ja, toneelspelen, maar daar Justus geen talent in haar zag of wilde zien en zij niet van studeren hield, moest zij een jaar huishouden en koken leren bij haar moeder.
| |
| |
Wat erop neer kwam, dat de hele dag de gramofoon jazz-platen door het huis schalde. Want onder het koken en beslag maken, zong Eva met de zangers mee. Al Jolson was zelfs een goede bekende bij Otje geworden.
‘Ze zou geschikt zijn voor het cabaret,’ zei Andreas tegen haar moeder.
‘Over dat kind maak ik me altijd bezorgd,’ zuchtte ze. ‘Zij is niet kwaad, maar alles met vlagen en zij heeft zoiets wilds. Zo is Justus toch niet of ik...’
‘Nee, lieve Veronica, zo ben jij niet,’ glimlachte Andreas in het donker.
‘Is die Bastiaan niet iets voor haar?’
‘Och ik weet niet wat ze wil of niet wil, ze vertelt mij ook niet alles.’ Zij zuchtte nu diep en Andreas legde een arm om haar heen. ‘En dan de boeken die ze leest, er staan zulke verschrikkelijke dingen in, Andreas, ik durf het Justus niet eens te zeggen, zo... zo plat... en ze zegt dat het literatuur is.’
‘Dat is moderne literatuur, Veronica,’ antwoordde Andreas met goedige ironie. ‘Onze jeugd wil de deuren van de slaapkamers eens flink openzetten en de taboes wegluchten. Het is allemaal heel gewoon wat daar gebeurt, niet? Ze zijn een beetje bezeten van hun reactie en van het dingen zo bij de naam durven noemen, maar dat gaat wel weer voorbij. Zodra ze merken dat met precieze opsomming van handelingen en feiten nog geen liefde, mysterie of intensiteit van gevoel kan worden weergegeven, gaat het wel weer over. Intussen verheugen ze zich bij het overdrijven en genieten van het stout mogen zijn...’
‘Maar ze hebben geen eerbied meer!’
‘Dat kost teveel aandacht en tijd!... Toch weet ik niet of het allemaal aan de kinderen ligt. Wat hebben wij van de wereld gemaakt - jij niet, liefste, op jou kan nooit enige blaam vallen... En dan, de accenten zijn verschoven: van rust en overweging naar snelheid en beweging. Háást merkt slecht op, zoals je weet, háást kan net nog genoeg van sensatie genieten. Dat wat overmatig is, wat vliegensvlug kan worden opgenomen
| |
| |
en gemakkelijk bevredigt, komt nu aan de beurt. Maar dat wordt ook wel weer anders. Van jeugd tot nieuwe jeugd leven we voort, wat de een verwerpt, raapt de ander weer op en bekijkt het opnieuw, doet er iets nieuws mee...’
‘En als er maar geen oorlog komt,’ zei Veronica met haar ontembaar eigengereide logica.
‘Ja, dan - maar hoe kom je daar nu op?’
‘Iedereen praat erover - en toen je net zei dat de een iets kan doen met wat de ander weggooit... Wat kun je met oorlog, met ruïnes doen?’
Er waren geen lichtbundels meer langs de hemel. De nacht was duister, loom en stil.
‘Ruïnes,’ zei hij langzaam, ‘brengen bezinning in de wereld.’
Zij zaten nog een tijdje zonder veel te zeggen bij elkaar. Toen het zacht begon te regenen, gingen zij naar binnen. Zij hoorden elkaar hun voordeur sluiten.
|
|