| |
| |
| |
VIII
Warmte en stilte. Een zomermiddag voor haar alleen, voor Veronica. Het huis uitgestorven, ook bij Andreas, die met Manuel in het buitenland was. Alle deuren opengelaten door de kinderen, op de fiets weg naar de plassen, het tennisveld of om te kamperen, Otje op vakantie, Lucille uit logeren bij Machiel, Justus op retraite.
Een hele middag voor Veronica alleen in de groen zinderende tuin. Genietend van de rust liep zij langzaam langs de paden: de margrieten waren te wild uitgeschoten, de anjelieren raakten maar niet uitgebloeid, de dahlia's kwamen goed in knop. In de moestuin bleef zij lichtfronsend staan, er moest nodig geschoffeld worden, ach die grote tuin... Bladgeritsel en een zachte plof, een appel was gevallen. Zij keek onder de boom, er lagen er al wat, groen nog, wormstekig. Maar de goudreinet verderop stond er prachtig bij. Bij de vijver zaten de eenden op een kluitje langs de kant, de lege voerbak nam ze mee. Het deed haar denken aan die ochtend, een maand of wat geleden, toen zij Manuel, de handen op de rug, het hoofd luisterend omlaag, voor Monia vond staan, die, de volle bak met eendenvoer in haar hand, voor hem stond te zingen.
‘Dat is een afschuwelijk lied,’ had hij gezegd, toen ze ophield, ‘weet je niet iets beters? Zing maar toonladders.’ Hij luisterde met strenge blik, liet haar steeds een halve toon hoger begin- | |
| |
nen, telkens ongeduldig uitroepend: ‘Nee, volgend octaaf!’ ‘Och jij,’ riep ze opeens, ‘laat me toch de eenden voeren!’ en was weggehold.
Tegen Veronica had hij gezegd: ‘Monia moet voor vader zingen.’
‘Waarom? Die heeft haar al zo vaak gehoord.’
‘Maar nooit goed - ik ook niet.’ En in de richting van het eendenhok kijkend: ‘Ze krijgt een mooie stem, net als oom Justus, ik geloof dat ze een goeie sopraan krijgt, of een mezzo-sopraan, ze heeft een breed register...’
Andreas had het allemaal bevestigd en was begonnen met lessen aan Monia, maar Manuel studeerde tussendoor met haar. Hij deed het met veel geduld, want hij was trots op zijn ontdekking. Maar hij was ook streng; en zodra het muziek betrof had hij een gezag waartegen Monia geen woord inbracht.
Ja, de kinderen werden groot. Terugwandelend over het middenpad onder de bomen, dacht Veronica eraan, dat zijzelf nu door het midden van haar leven liep, zij was niet meer jong en nog niet oud, maar wel op weg erheen. Dan bleef zij staan, alsof zij maar hoefde om te keren en teruggaan naar wat voorbij was. Zij keek in de blauwige diepte van de tuin achter haar: nee, zij wilde niet teruggaan, je kon niet alleen het goede van je leven terugkrijgen; verschrikkelijke dagen of uren, zoals met Monia's geboorte of toen, vier jaar geleden in die nacht van de miskraam... zulke dingen lagen ertussen gesprenkeld als de schaduwen hier door de zon. Zij liep verder; het was goed zoals het was, dat alles voort en voorbij ging, pijn ging dan ook voorbij; en van het goede, zoals deze middag, kon je zo genieten dat het deel van jezelf werd en niemand, noch de tijd het je meer af kon nemen.
Een middag voor haarzelf, om nadenkend door het huis van kamer tot kamer te gaan, bij Eva neergegooide jurken ophangend, bij Vincent wat verbaasd naar een regiment apothekersdozen met zaden kijkend. Bij Laurens vond zij onder zijn bed naast een weckglas met kersepitten - dus hij was de stille af- | |
| |
nemer van haar kersenweck! - een dichtbundel. Zijn kleine kast was afgesloten en zonder sleutel, zijn eigen gedichtjes lagen daar onder zijn ondergoed. Dit, omdat Eva ze eenmaal tussen zijn schoolboeken had gevonden en er de gek mee had gestoken. Als de jongen maar niet zo leed onder zulke dingen. Hij trok zich dan terug, was dagenlang stil, verbeten, sloot zich in zijn slaapkamer op wanneer Eva's vriendinnen door het huis liepen, of bejegende ze vijandig. En hij was toch al zo eenzaam, omdat hij onder de kinderen altijd wat alleen stond. De goedlachse Monia, een jaar jonger dan hij, vond hij niet meer dan een schoolkind met wie je niet kon praten en Vincent, die een jaar op het gymnasium had kunnen overslaan en bioloog wilde worden, was te briljant voor Laurens, die niet makkelijk leerde. Tegen Eva met haar kokette maniertjes rebelleerde hij altijd; zij was ook al te rijp voor hem. Ze kon er zo op uit zijn om Manuel van zijn stuk te brengen en pas was die grote blonde buurjongen, Bastiaan Roemer, die dat jaar een eigen zeilboot had gekregen, aan haar horizon verschenen... Eva gaf haar ook zorg, zij had zo iets ongetemds en roekeloos, ze kon zo clownachtig doen - een onrustige natuur, waarbij alles met vlagen ging: studeren, opoffering, vroomheid en plotseling was het afgelopen en sloeg het in zijn tegendeel om.
Aan Justus zei ze maar niet teveel van die dingen. Hij was al weinig thuis, och, hij werkte hard voor zijn gezin en dat ‘Jong Talent’ was zo uitgebreid de laatste jaren! Zijn gebrek aan tijd maakte hem soms onredelijk streng voor de kinderen, maar zo was zijn eigen vader ook geweest. Het leek soms of hij niet kon verdragen dat er aan zijn kinderen iets zou ontbreken. Toch had hij met zijn leerlingen of studenten die met hem kwamen praten eindeloos geduld. De meisjes van zijn school dweepten met hem, bij zijn collega's was hij populair en de leden van ‘Jong Talent’ vereerden hem, droegen hem na een succesvolle uitvoering letterlijk op de handen! Martha Cadenz hoorde ook tot die geestdriftigen, zij was naast Lucille zelfs Justus' grootste toeverlaat geworden, onmisbaar voor ‘Jong Talent’.
| |
| |
Want na drie jaren had Martha Cadenz zich gewonnen gegeven. Doch toen stortte zij zich met het haar eigen élan in het nieuwe, grote, spirituele avontuur: zij was de vurigste bekeerlinge die pastoor Grot ooit had gezien - en onder bekeerlingen behoort er geen tot de lauwen. Zij werd gedreven door de gedachte, waarmee Justus haar in een van zijn eerste gesprekken het sterkst had getroffen: dat de ideale Communist de goede Katholiek was. En hoewel ze al maanden voor haar bekering uit de partij was getreden, drukte zij zich nog helemaal uit als in de dagen dat zij de rode vlag voor de trommels uitdroeg en op het voetbalveld sprak.
‘Mijn dictator is God,’ verklaarde zij met een nog steeds wat woeste overtuiging aan vrienden onder haar oude partijgenoten. En op een avond raakte ze bijna slaags op de Zeedijk, toen zij in een vroeger stamcafé met de communistische eigenaar een ideologische gedachtenwisseling had. De spoedige ontsporing van de pijnlijk eindigende conversatie - want zij was gedwongen na een ontvangen slag met een lege bierfles het café te ontvluchten - hing samen met haar eigen bekeringspogingen.
Niet van de eigenaar, maar van een bij hem geziene figuur: Grote Lot, een oude schoolvriendin van Martha - Charlotte in die jaren -, die na teleurstellingen, als prostituée in een der kamertjes in de schaduw van de Oude Kerk terecht was gekomen. Martha zocht haar van tijd tot tijd op. Want zij was haar vrienden trouw tot in de dood, ook kleinigheden als een vijandig toegeslagen bierfles verhinderden de kracht van haar vriendschappen niet. En wanneer Martha kwam en over haar werk bij ‘de partij’ vertelde, of het laatste jaar over haar aansluiting bij ‘de partij van Christus’ sprak, dan werd Grote Lot melancholiek en verzuchtte dat zij weer eens een eerbaar beroep wilde proberen.
Grote Lot - het bijvoeglijk naamwoord was haar in deze buurt toegevallen daar haar naam associaties met ‘Het Grote Lot’ opriep - was een contrastrijke figuur. Zij was niet groot, maar van een mollige omvangrijkheid, een natuurlijke blondine,
| |
| |
heel blank van huid en hoewel zij een wipneus had, die haar iets snibbigs gaf, was zij goedlachs; haar luidkeels gegier kon men als het krijsen der meeuwen soms ver in de buurt vernemen. Zij droeg bij voorkeur een korte strakke japon van lichtblauw satijn, die haar potsierlijk stond. Tevergeefs had Martha haar van die voorkeur voor satijn proberen te genezen.
‘Och, een mens moet toch wat hebben,’ zei ze bij Martha's laatste bezoek naar de met bont afgezette blauwsatijnen pantoffels aan haar dikke blote voeten kijkend, ‘jij houdt van baretten, ik van lichtblauw satijn en bont.’
De verwijzing was naar Martha's nieuwe hoofdbedekking, die als voorheen, uitdagend in de vorm en de stand op het hoofd, een baret van fluweel was, niet meer rood nu doch zwart.
Martha ging over op een reeds eerder aangesneden onderwerp: waarom Lot nu niet met haar meeging, voor een paar weken bijvoorbeeld, om eens te zien hoe het haar zou bevallen. Zij kon een mooie kamer krijgen in pension Weelde, ‘'n grote oude kast van een huis’ met een beetje tuin eromheen. Zij was daar een half jaar geleden zelf ingetrokken, ook al moest zij voor haar gymnastieklessen nu op en neer reizen. Maar het was de moeite waard eens in een ‘echt huis’ te wonen.
‘Wat moet ik daar de hele dag doen?’ vroeg Lot en beet op haar nagels, hetgeen bij haar een uiting van geconcentreerd nadenken betekende.
‘Niets, vakantie houden, je bent mijn logée.’
‘Maar dan verlies ik al m'n klanten.’
‘En je zei pas, dat je ze stuk voor stuk van de brug in de gracht zou willen zien vallen?’
‘Niet allemáál...’ wierp Lot met een diepe keellach tegen, nam haar pantoffel van de voet en sloeg er een vlieg op tafel mee dood, zodat het vaasje met de papieren theerozen sidderde. ‘Ach, die pooier van je, wat heb je daaraan? Laat die kerel, er zijn andere mannen, fatsoenlijke, die voor jou werken!’
‘Haha!’ gierde Lot met hoge stem, ‘voor mij werken! En fatsoenlijk! D'r is er geen een! Geeneen!’ Ter versterking van haar
| |
| |
opinie hield zij Martha het muiltje, de punthak omhoog, een paar maal als een dreigend uitroepteken voor. ‘Hoe dach je dat wij hier met z'n allen,’ zij knikte naar de buurt achter het raam, ‘anders konden bestaan? Vijf gulden per dag voor een kamer, juf!’
Aarzelende, tinkelende klanken, het carillon begon te spelen, vriendelijk, vredig, helder. ‘Wat weet jij van kerels?’ zei Lot. ‘Hier, neem nog een koekie.’ Zij schoof de open trommel naar Martha.
‘Het pension is goedkoper.’
‘Wat moet ik doen in je pension? Meid spelen...?’
‘Je moet gaan werken,’ zei Martha ferm.
Een bakkerskar kwam over de keien aangerateld; toen die voorbij was viel ook het carillon stil. Martha praatte nog wat, serieus: wat als Lot te oud werd, het leven was kort...
‘Mot je mij vertellen,’ zei haar vriendin somber. ‘We zijn allebei al veertig niet? Maar zie je 't aan mij? Nee hè?’
‘Jawel Lot.’
‘Daar, nou gaat 't ook nog regene,’ riep Lot, niet verkiezend op Martha's antwoord in te gaan.
Een witte poes schoot door de half open deur naar binnen, Martha's juist begonnen aanloop naar een tactvolle herinnering aan het hiernamaals onderbrekend. Lot sprong meteen op: ‘Miesje, Miesje, waar ben je toch de hele nacht gewees - en je vleesje laten staan...’ Ze tilde de kat op en wreef haar wang heen en weer tegen de vacht. Zo bleef zij luisteren naar Martha's hervatte aansporingen tot een beter leven in meer dan één opzicht... Zo, haar wang nog steeds tegen Miesje aan, keek zij later in de deur haar vriendin na tot Martha verdween om de hoek van de Zeedijk, waar al twee trekharmonica's tegen elkaar in aan het spelen waren en nu ook weer het halfuurswijsje van het carillon tussen tuimelde.
Wat Mevrouw Weelde echter gezegd zou hebben van de verschijning van Grote Lot op haar bordes - mevrouw Weelde gebruikte nooit het woord stoep wanneer zij over háár stoep
| |
| |
sprak - was vooralsnog een onopgelost vraagstuk in Martha's voorstelling. Want mevrouw Weelde was op en top een dame. Ook deze uitdrukking gebruikte de vrouw van de tekenleraar graag; en wanneer zij over iemand als ‘op en top dame’ sprak, aldus te verstaan gevend, dat zij zelf niet anders dan een dame kon zijn, hief zij haar hand op een delicate manier in de lucht, de toppen van duim en wijsvinger broos tegen elkaar gelegd. Zulke finesses maakten het een ieder die naar kamers in haar pension kwam kijken, overduidelijk dat mevrouw Weelde van zeer goede, doch helaas wat verarmde familie was.
Haar voornaamheid en smaak zag men tevens aan de vele ingelijste reproducties van oude meesters, waar zij ook Martha de eerste dag op had gewezen.
‘Een Rembrandt in uw kamer, een uitzicht als op een park voor uw raam,’ had zij gezegd met een weids gebaar naar het stukje omheind grasveld met een donkere beuk in het midden, ‘en geen radio's.’ Dit was het uiterste aan verfijnde atmosfeer dat mevrouw Weelde denkbaar achtte. Weliswaar had meneer Weelde dikwijls geprotesteerd tegen de afwezigheid van zo'n mededeelzaam apparaat, waaruit de prachtigste muziek - zij het ook soms wat krakend - en gelach van studiopubliek of ernstige voordrachten klonken. Maar mijnheer Weelde had niets in te brengen: een radio was een vulgair instrument, naar muziek luisterde men in de concertzaal, lachen kon hij thuis en ernstige voordrachten, nu, hij was ernstig genoeg. Hetgeen niet geheel onjuist was: Herman Weelde was altijd een peinzend man geweest, bij voorkeur denkend over de futiliteit van dit leven. Sedert het begin van zijn maagkwaal in zijn tweede huwelijksjaar was dit nog toegenomen.
Doch troostrijke uren waren ook voor mijnheer Weelde weggelegd met de intrek van de weduwe Bonnière. Op aanbeveling van Justus Neerland, in de tijd dat die zijn later vergeefs gebleken bekeringspogingen op haar aanwendde, had de weduwe zich als permanente gast in het pension gevestigd. Zij huurde er een halve etage, waardoor mevrouw Weelde in staat werd
| |
| |
gesteld het huis van binnen en buiten eens op te laten schilderen. Niet alleen was mevrouw Bonnière in het bezit van tweeduizend boeken, - althans dit rond getal liet mevrouw Weelde achteloos tegenover mogelijke huurders vallen - maar idealiste als zij was, zag zij van alles de goede kanten in dit leven. Deze zienswijze had een weldadig effect op het gedrukte gemoedsleven van Herman Weelde; men kon hem nu soms neuriënd de vuile borden naar de keuken horen brengen of kolen scheppen. Ook kwamen de kinderen van de Neerlands ‘Bonbon’ nogal eens opzoeken en brachten dat lawaai en gesnater in huis, waaraan Herman Weelde, die nooit vader had kunnen worden, behoefte had. Justus zelf was niet op de hoogte van de vele bezoeken die de kinderen aan Bonbon brachten, noch om welke verscheidenheid van redenen. Behalve idealiste was de weduwe echter ook socialiste en Vincent, die zich voor politiek begon te interesseren, luisterde met grote oplettendheid naar haar verklaringen over de wereld der toekomst, die ongetwijfeld socialistisch zou worden; iets waarin Martha Cadenz, die een moederlijke vriendin in haar had gevonden, haar met vuur bijviel.
Vincent's geestelijke appetijt was enorm, hetgeen hij gemeen had met Manuel en waardoor de laatste jaren een hechte broederlijke band tussen die twee was ontstaan. Ook al benaderde Vincent alles van de meer wetenschappelijke en Manuel van de emotionele kant, hun sterke innerlijke activiteit dreef hen tot elkaar. Alsook tot Bonbon's bibliotheek; van groter variëteit dan Justus boekerij, die vooral uit klassieke literatuur en moraal-filosofische werken bestond. Zelfs voor Laurens waren Bonbon's boeken een attractie, doch meer nog het feit dat zij met de vermaarde socialistische dichter getrouwd was geweest en gedichten van hem in zijn handschrift bezat. Aan Bonbon las hij ook zijn eigen gedichtjes voor; vol vadersymbolen en heldenfiguren.
Vooral het heroïsche, het bovenmatig sterke bewonderde Laurens. Daarom betrok hij ook alle krachtvertoon van de natuur
| |
| |
in hetgeen hij schreef. Storm, donder en bliksem brachten hem altijd in opwinding, alsof grote dingen stonden te gebeuren waardoor zijn leven een onvoorziene loop zou kunnen nemen. Het gaf hem ook voldoening volwassenen iets te zien vrezen, het geweld van de hemelen te zien dreigen, zodat zij er angstig naar opzagen. Om diezelfde reden dacht hij dikwijls over aardbevingen, wat voor gewaarwording dat moest zijn de grond te voelen schokken en breken en gebouwen, hoog als de kerk, te zien wankelen en neerstorten. Daar ging dan die wereld waarop mensen met zulk vertrouwen rondliepen. Maar voor God was een mens en de wereld niets. Niets! Storm en furie: het maakte hem blij. En op een nacht, toen de wind om het huis te keer ging, lag hij van vrede vervuld te luisteren naar dat onuitsprekelijke enorme, alsof God zelf sprak en zich kenbaar maakte, of wraak nam op een gedachteloze mensheid. In enkele ogenblikken van volkomen stilte, toen de wind diep ademhaalde, vouwde hij zijn handen en bad innig: maak mij zo sterk als die storm, zo sterk als mijn vader. Dan vergat hij verder te bidden, omdat hij in de verte het rumoer weer aan hoorde komen, hoog door de bomen zoeven nu en nog dichterbij, vol gevaarlijk geluid - tot het heendonderde over het dak, zodat het leek of het huis in de armen van de wind te slingeren hing. Storm had iets eeuwigs, moest er geweest zijn voor God de eerste mensen en het licht schiep, en hij stelde zich donkerte voor, vervuld alleen van dit bulderende geluid dat hij kon horen. Hij glimlachte in het donker: wat God deed was goed, de storm hield Hij in zijn hand. Een vloed van dankbaarheid voor Gods goedheid, waarin hij zich zo veilig kon voelen in de door Hem welgeregelde wereld, doorstroomde hem zo machtig, dat hij er bijna pijn van aan zijn haarwortels kreeg, zoals soms in de kerk bij het zingen van oom Andreas' koor. Opeens sloeg hij zijn dek open en knielde in het donker naast zijn bed, zich dicht bij God voelend. Maar hij moest
zich meer aan Hem geven, zoals zijn vader zich gaf, zich meer opofferen zoals hij. Onder het bidden werd hij nog gelukkiger. Was hij niet de rijkste op
| |
| |
de wereld, die God en zijn vader tot vriend had? Maar hij was er niet dankbaar genoeg voor. Hij moest meer doen, meer bidden, ook zich kastijden. Dat had hij de laatste tijd vergeten, doch nu liep hij op de tenen naar de kast, haalde er een ruw touw uit, sloeg er zich een paar maal ferm mee en bond het toen kruiselings over zijn naakte bovenlijf, het vast aanhalend. Zijn pyamajasje deed hij er weer overheen, stapte dan in bed, gelukkig, hoewel onbehaaglijk door de knelling en schuring van het touw. Dan won de slaap...
Toch was het Laurens, die zo van zijn vader hield en zo zijn best deed hem te evenaren in goedheid en vroomheid, die op zijn vijftiende verjaardag iets deed, dat hij later zelf niet helemaal begreep. Weliswaar had hij zich als nooit tevoren zo verheugd op die verjaardag, omdat hij de hele schoolklas mocht vragen en Justus 's middags hoogst persoonlijk een film zou vertonen. Eva was onder de indruk, voor haar verjaardag was nog nooit een film vertoond, noch had haar vader zich ooit met haar verjaarspartij bemoeid. Nederig vroeg zij Laurens of zij en een paar vriendinnen mochten meekijken en Laurens' grootmoedigheid was onuitputtelijk. Maar het toeval, dat zich in mensenlevens soms in zo'n gelijk patroon kan herhalen, wilde dat Justus die zaterdagmorgen op het gymnasium het dringende verzoek van de rector kreeg de volgende avond in zijn plaats een lezing te houden voor een nationale vereniging voor Opvoedkunde, daar hijzelf onmiddellijk op reis moest.
‘Jawel, jawel...’ zei Justus aarzelend, ‘maar wat vertelt een eenvoudige leraar...’
‘Maar beste Justus, jij met je “Jong Talent”? Voor je ervaringen daarmee bestaat zoveel belangstelling, zeker bij dit publiek...’
Justus knikte bescheiden. Hij kon dit verzoek niet weigeren, al nam hij de taak niet ongraag over, want behalve dat hij hier voor een intellectuele elite zou spreken, zaten er een paar kopstukken onder aan wie hij zich graag eens zou laten horen.
Hij belde Veronica op om te zeggen dat hij op school aan zijn
| |
| |
lezing zou blijven werken. Vincent en Manuel draaiden daarom 's middags de film. Justus bleef onzichtbaar tot 's avonds laat, toen Laurens al naar bed was. Op zondagochtend sloot hij zich vroeg met Lucille in haar kantoortje op om haar de tekst te dicteren. Pas toen Justus in zijn studeerkamer kwam, waar Laurens schoolwerk zat te maken, kon hij zijn zoon feliciteren en hem uitleggen wat een tegenvaller het voor hem geweest was, dat hij op zijn verjaardag had moeten werken. Laurens, met vlekkerig rode wangen van ingehouden opwinding, antwoordde niets. Justus moest zijn zoon daarop verzoeken elders te werken, want hij ging zijn lezing hardop repeteren. Geen woord dat hij die avond voor het uitgelezen gezelschap uit zou spreken, wilde hij aan het toeval overlaten.
Laurens doolde door de kille regenachtige tuin, waar wind bij vlagen de struiken schudde. Soms vielen er druppels. Het was somber. Hij vocht in zichzelf, de reden en geldigheid voor de afwezigheid van zijn vader begrijpend - en toch liep hij met dichte keel, de vuisten gebald in zijn zakken rond, schoppend tegen steentjes, proberend de teleurstelling van de vorige dag niet als de diepe vernedering te voelen, die ze voor hem geweest was. Hij at bijna niets aan tafel, maar niemand lette op hem. Veronica had het druk, zij moest die avond met Justus mee.
Laat in de namiddag, toen het al begon te donkeren, was het doodstil in huis. Veronica rustte, Justus was bij Lucille, Vincent en Manuel waren daar ook aan het musiceren. Laurens liep de studeerkamer in om er een achtergebleven boek te halen; papieren woeien op van de schrijftafel, het tochtte omdat het raam op een kier stond. Hij zag een paar van die vellen in het halve donker op de grond vallen en boog zich erover heen: hij kon in het schemerlicht nog zien dat ze volgetypt waren - de lezing.
Hij stond daar enkele ogenblikken, wat verloren in die stille hoge ernstige kamer, vol donkerte nu in de hoeken. Het raam ging krakend heen en weer op de wind, hij had de deur niet
| |
| |
achter zich gesloten. Plotseling gooide hij met een felle beweging die deur wijdopen, rende naar het raam en wierp de beide grote vensters ervan uiteen, zodat de wind vrij spel met de papieren kreeg, ze in een vlaag hoog opwoei en in blanke ritselende vlucht naar buiten deed dwarrelen, onder bomen, in de struiken, terwijl Laurens er nog vuistenvol van opnam en de wind hielp, ademloos heen en weer rennend en de papieren naar buiten smijtend. Ergens sloeg een deur dicht. Hij luisterde en sloop de trap naar zijn kamer op, ramen en studeerkamerdeur openlatend. Hij hield een uurlang de vingers in zijn oren boven zijn schoolboek om niet te horen, niet te weten wanneer zijn vader zou binnenkomen en zijn zorgvuldig voorbereide lezing niet zou vinden. Desondanks hoorde hij opeens geroep en stappen in huis, het sluiten van ramen, drukte en de stem van zijn vader. Maar niemand dacht aan hem.
Toen zijn vader en moeder al vertrokken waren en Otje hem aan tafel riep, hoorde hij binnenkomend Monia zeggen, dat het ‘niet waar’ was, zij had geen ramen open gelaten, zij was niet in de studeerkamer geweest. Laurens vroeg wat er gebeurd was en Vincent vertelde, dat bijna alle papieren van de lezing uit het raam waren gewaaid, zelfs de kopieën die tante Lucille had gemaakt.
‘'t Was nog wel een belangrijke lezing,’ zei Eva, ‘gelukkig maar dat ik er niet bij hoef te zijn. Als het verkeerd gaat...’
Later schreef Justus het altijd aan de voorzienigheid toe, dat de papieren met de redevoering ‘als door de engelen zelf’ het raam uit waren gedragen, zodat ze de volgende dag verregend op de paden, in rozenstruiken, tussen de boerenkool en zelfs tot achter het eendenhok terug werden gevonden. Want wanneer dit niet was gebeurd, zou hij niet gedwongen zijn geweest voor de vuist weg te spreken. En dit was de eerste maal dat hij, buiten korte toespraken of improvisaties voor groepen van ‘Jong Talent’, een grote redevoering improviseerde. Hij sprak anderhalf uur, met onderbreking van een korte pauze. Misschien was het de nervositeit die zijn inspiratie aanvuurde,
| |
| |
want de denkbeelden presenteerden zich moeiteloos, geordend, en in veel groter rijkdom dan tijdens het dictaat aan Lucille; de geschreven lezing had de lengte van een uur gehad.
Maar op het moment dat hij voor de grote volle zaal stond zonder enig papier; toen hij het langzaam stiller hoorde worden en er daarna een diepe stilte viel, wist hij dat dit een ogenblik was waarnaar hij lang had uitgezien. De herinnering aan de omvallende tafel in het kantoor van zijn vader doorflitste hem, diens blik terwijl hij door hem omver geslingerd werd en aan de benen de gang in gedragen...
‘Mijnheer de president, geacht bestuur, heren professoren, hooggeachte dames en heren,’ begon hij en het rijke geluid van zijn bariton, dat door een goede akoestiek werd opgevangen en versterkt, had het effect van een verrassing en dadelijke attentie. Het was nu dat zijn studie van stemgebruik, gebaar, houding, hem veroorloofde zich met élan aan zijn publiek te geven. Hij deed het met zo'n losheid en gemak, dat er direct een sterk contact tussen zijn gehoor en hemzelf ontstond. ‘De rest was kinderspel,’ zei hij later tot Veronica, ‘als je maar voelt dat je de zaal hebt, doe je met je mensen wat je wilt.’ En hij deed met ze wat hij wilde. Hij had originele en soms dwaze ervaringen te vertellen, de stof was boeiend; maar wat hij zei, werd op zo'n briljante wijze voorgedragen, zo persoonlijk, met zo'n levendige expressie en altijd gebracht door dat prachtige stemgeluid met de bronzen ondertonen, dat hij tot een gefascineerd publiek sprak. Hij liet niemand de kans zijn aandacht af te wenden. ‘Kuchen door het publiek is een belediging voor de spreker,’ leerde hij zijn studenten, ‘maar hóór je een enkele kuch, dan heb je het aan jezelf te danken.’ Er heerste, zelfs in de pauzen die hij maakte om de sterkte van de spanning in de zaal te beproeven, volmaakte stilte. Hij had niet kunnen zeggen waar hij de grens overtrad naar dat moment, dat hij alleenheerser van een publiek werd, noch wist hij zelf precies waarom dat geschiedde. Maar zeker was dat dit publiek in hem herkende wat hij was: een geboren redenaar.
* * *
| |
| |
Een dergenen die Justus na het applaus de hand kwamen drukken, was een Vlaming, een schoolarts. Het was de eerste keer dat hij van ‘Jong Talent’ had gehoord, maar hij meende dat Vlaamse scholen zich aan moesten sluiten. Doctor Neerland zou nog van hem horen.
‘Waarom ook niet de Franse scholen in België?’ vroeg iemand. Het woord ‘internationaliseren’ viel toen en Justus ving het dadelijk op. ‘Mijn idee was allang,’ verklaarde hij, de gedachte improviserend op dat ogenblik, ‘om de hele onderneming met Franse, Engelse en Duitse scholen uit te breiden. Je zou je jaarlijkse opvoering dan in het land kunnen geven, waar het beste school-toneelstuk vandaan komt; en het bekroond werk van ieder ander aangesloten land zou je dan in de taal waarin het is geschreven, daarna kunnen laten vertonen. Het voordeel is, dat je getalenteerde jeugd uit verschillende landen een paar dagen bij elkaar brengt en meteen demonstreert waarvoor talen leren goed is...’
‘Ja maar wat een organisatie!’
‘En wie financiert dat?’
‘Misschien kan ik daarbij van dienst zijn,’ zei een kleine man, die zich zwijgend bij de groep om Justus had gevoegd en, niet door hem opgemerkt, half achter hem stond. Het was Daniel Roemer, die Justus als zijn buurman, wonend op het buiten van mevrouw van Dreven, oppervlakkig kende. Hij was enigszins verbaasd over de verschijning in deze omgeving van de man op de korte benen met de glimmendkale schedel, die door zijn kinderen uitsluitend ‘mijnheer O.W.’ werd genoemd. Uit de tegemoetkomende houding van de president der vereniging tegenover Roemer leidde hij echter af, dat die een gezien financieel weldoener daarvan moest zijn, wat hem later door een bestuurslid werd bevestigd.
Dat Justus tot dan toe vrijwel geen relatie met Daniel Roemer onderhouden had, kwam doordat beiden zich in geheel verschillende kringen bewogen. Maar het kwam ook, doordat Justus van het conflict met zijn vader een afkeer van zaken- | |
| |
lieden over had gehouden, vooral van degenen die het geldverdienen als een hogere wetenschap beoefenden. Voor hen toonde hij de minachting van de man van geest. Uitnodigingen van Roemer had hij herhaalde malen afgewezen en alleen door Veronica's tact was de schijn van een goede buurbetrekking blijven bestaan. Doch toen Roemer later vroeg of hij Justus en Veronica thuis kon brengen - zijn chauffeur stond met de auto voor - nam hij dat met zo'n vertoon van charme aan, dat Veronica hem met een lichte frons zocht te temperen.
Roemer was echter de man die Justus op dat ogenblik precies van pas kwam. Met zijn goed instinct voor mensen begreep hij, dat deze financier een cultureel klimaat zocht waardoor het oweeërsluchtje, dat velen nog aan hem gewaar werden, weg zou waaien. Daartoe was Justus bereid te helpen, maar de prijs zou hoog zijn.
Daniel Roemer, geboren als de vijfde der zeven kinderen van een Duitse arbeider die een mager loontje in een chemische fabriek verdiende, was op dertienjarige leeftijd van huis weggelopen. Na enige omzwervingen was hij in Nederland terechtgekomen als loopknecht op een handelskantoor. Hij had zich tot boekhouder en accountant opgewerkt en van lieverlee de bijnaam ‘het orakel’ verworven, daar hij over een zintuig scheen te beschikken, waarmee hij de loop van diverse aandelen kon voorspellen. Dank zij deze eigenschap verkeerde hij op zijn negenentwintigste jaar in zeer goede welstand en kon als de weldoener van zijn familie nabij Dortmund terugkeren. Daar hielp hij onder meer een broer aan het directeurschap in een fabriek voor elektromotoren door er een aanzienlijk geldbedrag in te steken. Op die reis ontmoette hij ook zijn latere vrouw; toen danseuse in een nachtclub. Met haar keerde hij naar Holland terug, waar hun enige zoon Bastiaan bij het uitbreken van de oorlog werd geboren.
Roemer zelf sneed het onderwerp van die avond tijdens de autorit naar huis opnieuw aan. ‘Internationalisering is een prachtig idee,’ zei hij, ‘en wanneer er talent moet worden aan- | |
| |
gemoedigd, kunt u altijd bij mij aankloppen. Maar voor een grotere opzet zou een fonds nodig zijn... Ik zal eens met een paar vrienden praten. Misschien kan ik u aan enkele industriëlen voorstellen, die er wel voor zullen voelen...’
‘Wat ik nodig heb,’ zei Justus die, hoewel onder de indruk van deze ideeën, ze als vanzelfsprekend scheen op te nemen, ‘is een theater en een groot terrein waar ik kan werken...’ Hij had hier nooit eerder aan gedacht dan op dit ogenblik dat hij kapitaal rook. Want met al zijn verachting voor de zakenman, was de geest van Leopold Neerland te vaardig in hem om geen voordeel uit te buiten. ‘Ik denk aan een modem complex gebouwen, ook te gebruiken voor opera, concerten... met goede akoestiek... draaibaar toneel... gaanderijen voor tentoonstellingen... eventueel te verhuren aan gaande en komende gezelschappen... een centrum voor mijn “Jong Talent”, een centrum dat een Nederlands historisch monument wordt... waaraan de naam Roemer altijd blijft verbonden...’
‘Een groot project, mijnheer Neerland, zoiets heeft Nederland eigenlijk niet... Laat me er eens over denken.’
‘Het is aardig dat uw zoon Bastiaan van Vincents leeftijd is,’ zei Veronica om het gesprek een wending te geven, ‘maar wij zien hem te weinig.’
‘Hij is lang op Duitse en Zwitserse kostscholen geweest. Maar ik heb hem dit jaar maar eens hier op de HBS gedaan. Het zal niet lang meer duren of hij moet onder dienst.’
Veronica zuchtte. ‘Het gaat toch zo vlug - ze zijn net uit de wieg en dan staan ze opeens in een soldatenpak voor je. De stiefzoon van mijn zwager, Manuel Deluyt, is al bij de Vrijwillige Landstorm.’
‘Maar die jongen van u, die Vincent,’ zei Roemer, die iets vriendelijks over een jonge Neerland wilde zeggen, ‘dat is een heldere kop. Ik heb hem de laatste keer dat hij bij ons was gezegd, dat hij bij mij op de fabriek altijd een plaatsje kan vinden.’
‘Dat is zeer vriendelijk van u,’ zei Justus, die er in de verste
| |
| |
verte geen idee van had, dat Roemer eigenaar van een fabriek was. Maar het succes van de snel gegroeide Dortmundse fabriek, die door Roemers broer werd geleid, had hem een soortgelijke onderneming in de Achterhoek doen beginnen.
‘Met jeugd moet je werken,’ zei Roemer, ‘dat heb ik van de Amerikanen geleerd. Ik heb heel wat gereisd in Amerika, ook met het oog op Bastiaan. Amerika blijft toch het land van de toekomst.’
‘En waarom, als ik vragen mag?’ zei Justus, die over Amerika even zelden dacht als over de maan.
‘Maar mijnheer Neerland, daar zit het technisch genie, nog meer dan in Duitsland. Of laten we zeggen, in Amerika zit meer kapitaal om zich technisch en technologisch genie te verschaffen en het zijn de technologen, die de toekomst van de wereld in handen hebben.’
‘Dat wordt een beangstigende wereld,’ kon Justus niet nalaten te zeggen, maar hij werd door Veronica waarschuwend aan de mouw getrokken.
Er viel een stilte.
‘Och,’ zei Roemer, ‘beangstigend is de wereld van vandaag ook met al die Communisten,’ en Justus zag opnieuw, zoals telkens wanneer zij een lantaarn voorbijreden, de glans van zijn brede spiegelgladde schedel. ‘Kijk maar eens wat die heren van de week in Berlijn weer hebben uitgehaald met het Rijksdaggebouw in brand te zetten.’
‘Maar is het zeker dat de Communisten dat hebben gedaan?’ ‘Dat kunt u van mij aannemen. Ik weet het vrijwel uit de eerste hand. Een van mijn broers in Duitsland is getrouwd met de zuster van een hoge nationaal-socialistische partijfunctionaris, die van Goering zelf de toedracht heeft gehoord...’
De auto reed bij de Neerlands voor en bij het afscheid werd een vage afspraak gemaakt voor een spoedig bezoek van Roemer aan zijn buren. Daar kwam het echter niet eerder van dan die zomer en toen had er juist een conflict tussen Bastiaan Roemer en Manuel Deluyt plaats gevonden.
| |
| |
Niet dat die twee veel met elkaar in aanraking kwamen, maar dat was het juist. Bastiaan, een forse blonde jongen met een bijna boers, roodwangig fris gezicht en die overal met tegemoetkoming werd ontvangen, voelde zich buiten de vriendenkring van de kinderen Neerland staan en dat lag niet aan zijn buitenlands verblijf; zijn vakanties thuis hadden gelegenheid genoeg tot omgang gegeven. Maar Justus had, zonder er ooit iets van te zeggen, op zijn kinderen zijn eigen houding tot de wereld van het geld overgebracht. Andreas had al eens opgemerkt, dat hoewel men bij Justus zoveel soorten van mensen kon ontmoeten als er diersoorten in Artis waren, één soort: de zakenman, er nooit te vinden was. En al werd Bastiaan door de kinderen Neerland niet opzettelijk geweerd, de vanzelfsprekendheid waarmee zij hem buitensloten, voelde hij daarom des te meer. Dit laatste was niet altijd zo geweest, maar pas sinds hij de bijzonderheden aan Eva en Monia begon op te merken, die beiden, hoewel ze ongelijk van uiterlijk waren - Eva een jonge schoonheid, Monia nog altijd wat dik en vormloos, maar met een goede zangstem - overal gewild waren.
Bij dit alles stond Manuel Deluyt op de achtergrond, maar niet, zoals Bastiaan een paar keer gemerkt had, waar het de meisjes Neerland betrof. Hij wist niet wat daarvan te denken. Soms zei hij honend tegen zijn vrienden dat Manuel Deluyt gouvernante van de meisjes Neerland scheen, soms dat Eva ‘die zigeuner’ het hoofd op hol bracht en Manuel jaloers over Eva waakte. Want het was nooit een geheim geweest dat Manuel een geadopteerd Hongaars weeskind was. Hoewel Andreas liever had gehad, dat niemand van Manuels zigeunerafkomst had gehoord, hadden de kinderen Neerland dit nieuws op school verspreid nog voor er sprake van adoptie was geweest. Weliswaar ondervond Manuel er geen hinder van; daarvoor zag hij er, behalve zijn lichtbruine huid, niet opvallend genoeg uit. Niet zoals de twee Chinese broers tenminste, of de lange Noorse diplomatenzoon met zijn spierwit haar, of de zoon van de burgemeester, die een glazen oog had.
| |
| |
Ook later was het zo gebleven, men was in Hucht en Weyckx op de hoogte van Manuels afkomst, maar het werd alleen bij gelegenheid ter sprake gebracht. Pas door Bastiaan, die juist dat jaar in Duitsland een en ander over de superioriteit van het Germaanse ras had opgevangen, werd die afkomst tot aanleiding van een conflict gemaakt, waarin zijn jaloezie op Manuel plotseling te voorschijn kwam.
Het gebeurde nog wel op een verrukkelijke juniavond. Zo'n avond waarop de kastanjebomen volgetorend met kaarsebloemen staan, het blad van alle beuken in het bos nog zijig zacht is, het dons is er dan op te zien als het zonlicht schuinvalt; en de vrachten iepenloof, die in oude stadjes als Weyckx over smalle grachten hangen, zijn van zo'n lichtgroene kleur alsof die iepen jong en net geplant en niet haast honderd jaren oud waren.
Wie op zo'n avond gelukkig is en nog geen twintig, die is heel gelukkig en bijna in de war van al het dooreen geuren van sering en bloeiende linde, een net beginnende jasmijn tegen een huismuur of een vlaag appelbloesemwind, die uit een bijna uitgebloeide boomgaard komt. En wie ouder is of treurig, misschien uit verlangen naar wat onvervuld gebleven is, of omdat iemand van wie hij houdt wreed is geweest, voelt toch een zachte schijn van vrede komen, wanneer hij zo alleen langs de wegen loopt, voerend van dorp naar dorp. De lucht is warm en zoet, het ruikt naar vers gras in de weilanden; zijn leed wordt dan als de melancholieke avondschijn over het land, het vlakke, malse land van Holland, stil tot aan de horizon. Manuel en de kinderen Neerland waren nog geen twintig en alle zomeravonden, die een heel leven meebrengt, lagen nog voor hen te wachten, gesluierd als het dampig land achter de zilverige wilgen. Zij reden, elkaar toeroepend, over een binnenweg langs een sloot naar de Weyckxer kermis, waarvan de rode en blauwe lichtjes al van ver te zien waren.
En een gedreun en lawaai dat het daar was tussen mallemolens en draaiorgels met hun trommels en bellen en gerinkel! Met
| |
| |
de mokerslagen op het hoofd van Jut, gezang van hossers en blazen op papieren toeters, vioolspel van een blinde bedelaar dun en vals er tussendoor; maar de kinderfluitjes waren toch het schelst. Manuel hoorde het allemaal tegelijk en ook afzonderlijk, zijn blik viel op Monia die zag hoe hij luisterde. Zij lachten en sprongen op de carroussel, de anderen waren al aan het draaien en daarna gingen ze in de hoge schommels en de schiettent en bekeken zich in de lachspiegels, allemaal samen, en vrienden en schoolkennissen die ze tegen kwamen troepten mee. Bastiaan zagen ze ook in het gedrang, hij sloot zich bij hen aan. Hij rook naar bier en sloeg zijn arm om Eva. Wat later waren ze allebei verdwenen, Eva en Bastiaan.
Och, het was zo'n drukte overal, benauwd en warm, de diepblauwe lucht met sterren leek geschilderd boven de vlaggetjes en het bonte tentdak van de carrousels. Daarbuiten langs de weg, waar Bastiaan met Eva in de open auto van zijn vader een toertje maakte, koelden ze heerlijk af en hoe stil was het na al dat spektakel, vooral nu Bastiaan de motor afzette. De krekels waren in het gras te horen.
Hij probeerde haar te zoenen, ze giechelde erom, ze vond het vervelend en wilde het niet zeggen en ook moest zij lachen, omdat hij zo'n boers gezicht had, het zag er zo gek uit als hij zo smekend keek. Zij stribbelde wat tegen en gaf hem toen een duw, maar liet hem daarna toch weer even begaan. Zij maakte er een spelletje van, maar draaide haar hoofd om als hij haar op de mond wilde zoenen. Ineens rukte hij zich van haar af, zette de motor aan en schoot over de weg terug naar de kermis. Bastiaan zei geen woord tot aan het parkeerterrein. ‘Wij kunnen de anderen in de poffertjeskraam vinden, dat hebben we afgesproken voor geval we elkaar kwijt zouden raken,’ zei Eva uitstappend.
‘Je moet meer van Manuel dan van mij hebben, hè,’ was zijn afgebeten antwoord en hij sloeg het portier met een klap dicht. ‘Hoe kom je erbij?’ vroeg ze met een lachje dat moest laten weten, dat zij Manuel misschien wel mocht - en hij haar.
| |
| |
Vlak bij de poffertjeskraam stonden de anderen tussen een troep kennissen om een waarzegster heen. Laurens liet juist in zijn hand kijken, ze zagen de zigeunerin het hoofd schudden, maar konden niet horen wat ze zei. Monia zag hen toen, wuifde en terwijl Bastiaan en Eva naar voren drongen, riep ze: ‘Ik zal zingen,’ heeft ze gezegd, ‘ze ziet me voor een volle zaal staan...’
‘Ik kom naar je luisteren,’ riep Bastiaan. Door de druk van de menigte werd hij tegen haar aangeduwd en zijn hand gleed strelend langs haar blote arm. Eva drong naast Manuel, want nu stond die voor het magere donkere vrouwtje.
Zij had zijn hand aangenomen zonder naar hem te kijken: een grote, nerveuze bruine hand met lange, smal gelede, maar sterke vingers, met dunne bijna spits gewelfde toppen. De zigeunerin keerde de hand om, die binnenin blank was, bedekt met een dicht weefsel van ragdunne lijnen maar ook met sterke lange groeven, die diep in de palm lagen. Zij bewoog de hand zachtjes in het licht van een lampje naast haar, zodat zij de lijnen beter kon zien.
‘U bent een van ons,’ zei ze naar hem opkijkend. Hij lachte en gaf haar een knik, maar zij bleef ernstig en zei een tijd niets meer, terwijl ze in zijn hand keek. ‘U hebt een grote gave,’ begon ze en zweeg weer. En dan: ‘U gebruikt die voor iets - voor iets dat anders moet worden, maar dat krijgt u niet gedaan...’
In de kring dicht om hen heen was een stilte gevallen. Monia luisterde met half open mond en Manuel zelf, vaag glimlachend, keek toch in halve ernst op zijn hand neer.
‘Nee, dat bereikt u niet,’ zei ze nog eens met nadruk en alsof er iets anders was, waarin hij wel zou slagen, ‘maar later, veel later... heel lang na u... gebeurt toch wat u wilt...’
‘Wat wil ie dan?’ vroeg Bastiaan luid.
De zigeunerin keek naar de grote blonde jongen op, haar ogen vernauwden zich terwijl ze hem aanzag, dan boog zij zich weer over Manuels hand.
| |
| |
‘Dat weet hij zelf het beste,’ zei ze. ‘Maar er ligt veel leed omheen, veel leed...’
‘Dat noem ik vrolijk!’ riep Bastiaan. ‘Maakt die er zich goedkoop van af... Ook een antwoord als je iets weten wilt - dat weet ie zelf 't beste! Kom meisje, ga mee weg van die onzin, dat mens heeft genoeg aan jullie verdiend. Ga je mee? Ik weet iets beters...’ En zijn arm om Monia's hals leggend, begon hij zich door de mensen te dringen. Maar een hand vatte hem krachtig bij de schouder. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Manuel. Bastiaan keek niet eens naar hem om. ‘Is jouw zaak niet,’ zei hij en legde zijn arm vaster om Monia, die begon tegen te stribbelen.
‘Laat Monia los.’
‘We hebben genoeg van je waarzegster!’ gaf Bastiaan over zijn schouder ten antwoord. ‘Ze is familie van je hè, die zigeunerin?’ riep hij nog. Monia sloeg zijn arm van haar hals af, Bastiaan stond nu dwars tussen beiden in, Monia en Manuel. ‘Wel, wat is er?’ vroeg hij van de een naar de ander kijkend. En met het hoofd op Manuel duidend: ‘Is ie soms geen zigeuner?’
‘Geef hem een opstopper, Manuel!’ riep Vincent die het laatste hoorde en mensen keerden zich om en bleven staan.
Manuel was even groot als Bastiaan, maar niet zo zwaar gebouwd, noch breed in heupen en schouders als de ander. Doch dat was het niet waarom hij Bastiaan doodstil aanstaarde.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik ben een zigeuner.’
‘Speel hier dan niet de kinderjuffrouw en doe het met je zigeunerinnen,’ riep Bastiaan vuurrood wordend, omdat mensen naar hen keken en wetend dat hij al te ver gegaan was. Daarom kon hij alleen nog verder gaan.
‘Waarom sla je er niet op, Manuel?’ riep Vincent naast hem. Meer mensen verdrongen zich om hen heen: ‘Wat is er te doen... o, een zigeuner... ruzie natuurlijk... moet je mee oppassen met die zigeuners... ik wou dat ze gingen vechten...!’ ‘Was in je zigeunerland gebleven!’ riep Bastiaan schouderop- | |
| |
halend en maakte aanstalten om nu maar door te lopen. ‘Zigeuners hebben geen land,’ zei Manuel en het was voor de omstanders en hemzelf of hij in een droom praatte.
‘Zigeuners schooien overal,’ riep iemand, ‘...over de hele wereld,’ riep een ander en Manuel keek om alsof hij de mensen wilde zien die dat geroepen hadden. Maar zijn armen bleven langs zijn lijf hangen, het leek of hij zich niet meer kon bewegen, alleen het hoofd nog heen en weer draaien, zoals houten poppen met een veer in de kop.
‘Hup bruintje, geef hem op zijn donder,’ riep een jongen en gaf Manuel zo'n duw, dat hij tegen Bastiaan aanvloog. Die bediende hem goed en sloeg hem met de vuist tegen de kin, dat hij bijna achterover tuimelde, maar door mensen opgevangen werd en weer een duw naar voren kreeg. Doch toen hij vast op zijn voeten stond, Bastiaan dreigend voor hem, hief hij zijn hand niet naar hem op.
Vincent kon zich niet meer bedwingen en sprong tussen hen in, maar mensen rukten hem weg van de twee, terwijl geschreeuw begon van: ‘Wat mankeert ie, die zigeuner! Lafaard! Geef 'm er toch van langs!’
Voor Manuel was het of hij zand in zijn mond had, of het donker en rokig was geworden en hij twee dieren met elkaar zag vechten, de een geklemd aan de nek van de ander. Hij sloot een ogenblik de ogen en iedereen dacht dat hij door de knieën zou gaan van een flauwte. Dan keerde hij zich om en wilde weggaan. Maar men hield hem tegen en schreeuwde hem honend toe.
Vincent worstelde zich juist los om Bastiaan te lijf te gaan, toen die ergens een politiepet zag en als een zwemmer, met de armen naar voren gestrekt, zich door de menigte een weg baande, kort nagejouwd, maar in het halfdonker was hij gauw verdwenen. Ieder had toen ook de agent zien komen en begon door te lopen, Eva, Monia en Laurens volgden Vincent op een afstand. Hij liep Manuel achterna.
‘Laat me maar,’ zei die, ‘ik zie je thuis wel. Laat me alleen...’
| |
| |
Die avond kwamen de kinderen Neerland zonder Manuel thuis. Het viel wel ongelukkig dat Andreas, die laat van een concert thuiskwam, achter hen het hek infietste. Hij wist dat Manuel die avond mee was uitgegaan en vroeg naar hem. Maar het antwoord van Vincent ‘o, we zijn hem kwijtgeraakt,’ beviel Andreas niet, het klonk te onverschillig.
‘Waar is hij?’ vroeg hij nog in de fietsenschuur, maar nu aan Monia.
‘Ik weet 't niet oom.’
‘Als jij 't niet weet, is er iets gebeurd. Wat is er gebeurd?’
‘Waarom moet er iets gebeurd zijn, oom?’ Dit kwam van Vincent.
‘Omdat ik Manuel ken. Waar is hij?’
‘Ik heb hem het laatst bij een tent gezien. Het was zo'n gedrang.’ ‘Goed als jullie niets wilt vertellen, dan zal hij het zelf wel doen.’ Andreas zei niets aan Lucille en ging in zijn werkkamer zitten. Als er met Manuel iets ernstigs was, dan kon het alleen te maken hebben met wat er gebeurd was vóór dat de jongen bij hem kwam. En hoe goede vrienden zij ook waren, hoe dicht ze bij elkaar stonden, Manuel bleef gesloten, in woorden kon hij zich te moeilijk uiten.
Tot twee uur zat Andreas op. Tot drie uur. Om half vier hoorde hij de trap kraken. Lucille kwam in haar nachtjapon naar beneden.
‘Andreas, Manuel is nog niet thuis.’
‘Dat weet ik.’
‘Ik werd wakker van een raam dat stond te klapperen, het was op zijn kamer. Waar is hij?’
‘Dat zeg ik je morgen wel. Laat me in vrede.’
‘Dan is er iets gebeurd,’ zei ze en zag dit vermoeden bevestigd aan de manier waarop hij voor zijn tafel zat, zonder een enkel papier voor zich, graaiend in zijn haar. ‘Ik heb het je altijd wel gezegd,’ zei ze en hij vloog overeind.
‘Wat heb je gezegd! Jij!’
‘Hij is toch niet ons eigen kind!’ zei ze geschrokken.
| |
| |
‘Nee, hij is van een ander ras niet? Zit dat nog altijd in dat wijze hoofd van je? Maak dat je naar bed komt, laat me met rust!’ En op dat ogenblik werd de sleutel in het slot gestoken. Als een geest - want voor niemand was zij daar aanwezig - zag Lucille op de trap het toneel bij de voordeur, waar Andreas zijn armen om Manuel gooide, hem omhelzend met een innigheid, die zij zich van langgeleden opeens herinnerde. Zij sloop stil naar boven.
Manuels gezicht stond strak, al zaten er ook vegen op van weggestreken tranen. Hij had, ronddolend door de donkerste straatjes van Weyckx, met knieën die van gummi leken en een hoofd waarin furieus een giftig melodietje van twee trompetten opgesprongen was, gedreven door een razend tempo in een ritme dat iets puntigs en gemeens had, telkens bij zichzelf herhaald: Ik kan niet vechten, ik kan het niet... Moet ik me dan laten slaan?... Waarom kan ik niet terugslaan? Waarom? En het melodietje tolde voort, net als de carrousel, hield het maar op, het was zo bitter in zijn dissonanten! O, waarom had hij zijn hand niet kunnen opheffen, alsof hij verlamd was? Waarom toch?
Met het gebogen hoofd van een man die naar iets zoekt, liep hij steeds haastiger alsof hij iemand in moest halen. Doch alleen die oude herinnering zag hij opnieuw terug: hoe in de kruitdamp de twee vechtende gestalten, die hij voor dieren had aangezien, elkaar bij de nek hadden gegrepen en - elkaar vermoordend - tegelijk gevallen waren... Nu stuitte dat beeld hem in zijn vaart en stil staarde hij op een muur vlak voor hem, die hij helemaal niet zag. Was het dan daarom - omdat hij toen die zinneloosheid van het geweld zo duidelijk had gezien? Het leek of hij uit een onmacht bijkwam, het drukke tempo en geschetter in zijn hoofd werd minder, maar veraf bleef een halfgezongen zuchten voortgaan, er zat herinnering aan vast... wat was dat toch? Ja, hij werd voortgereden op een kar tussen soldaten, hij hoorde hun stemmen dooreen...
Voor het eerst sinds al die kinderjaren doorleefde hij toen die
| |
| |
lang geleden uren van verschrikking, nadat de overmacht had toegeslagen. Alles zag hij terug daar op die weg, detail na detail, terwijl hij leunde op een grachtenhek en in het zwarte water keek. Af en toe gleed een aak onder de brug door met zachte regelmatige ploffen, als een hart dat klopt. Hij keek de schuiten na, hoe ze hun spoor trokken door spiegeling en wiegeling van het water en hoe het dan weer uitgewist werd. Kalmer, vaag begrijpend waarom hij zo machteloos geworden was, ging hij naar huis terug.
Hij vertelde Andreas die nacht alles, hij deed het hortend, moeilijk. Bastiaan raakte bij zijn herinneringen op de achtergrond. ‘En die druppel,’ zei hij, ‘iedere keer die druppel... ik weet niet of ik het niet toch gedroomd heb. 't Was zo grotesk... dat grote amfitheater, nee, het moet een leerzaal van een universiteit geweest zijn met al die banken rondom dat trechtergat... Daar moet de katheder gestaan hebben, op die plaats was het, die bomtrechter met water, geel water...’
Nadat hij had verteld over de bajonetsteek in de rug van de soldaat die hem beschermd had, bleven zij beiden zwijgen. Alleen stond Andreas op, omdat hij geen antwoord wist en van onrust op en neer moest lopen.
Na een tijd zei Manuel: ‘Toch, als ik oefenen moet als soldaat, kan ik wel vechten.’
‘Dat is een schijngevecht.’
‘Ja,’ herhaalde hij neerslachtig, ‘dat is een schijngevecht.’
‘En het recht van de sterkste is in onze wereld een feit, denk daaraan. Je moet je leren handhaven. Het geweld ligt in de natuur van de dingen. Ik weet dat ik graag de wijsheid aanprijs als het hoogste goed, zozeer dat oom Justus denkt dat ik een pacifist ben, maar ik weet mijn wijsheid niet goed toe te passen. Wie mij naar de keel grijpt, sla ik tegen de grond.’ En na een korte stilte: ‘Het moeilijkste bij al deze dingen is het helder onderscheiden van de zuivere grenzen van moreel en immoreel. Als iemand mijn leven bedreigt, heb ik het recht hem machteloos te maken. Maar jij, met je herinneringen aan een geweld,
| |
| |
dat door de moderne wijze van oorlogvoering zo onpersoonlijk gericht is en niemand en niets meer ontziet, of het heilig, groots of onschuldig is; jij hebt onder dat immorele geweldgebruik zo geleden, dat je verlamt, wanneer je in gerechtvaardigde zelfverdediging als tegen Bastiaan vanavond met geweld moet optreden.’
Opeens kwam er beweging in Manuel: ‘Ja,’ zei hij, ‘ja, ja - zo,’ en hij begon bijna te stotteren, ‘zo was het... Het is precies zo, als u nu zegt.’
Buiten was het gaan schemeren. Hij ging voor het open raam staan, een paar maal diep de frisse ochtendlucht inademend. Hij werd een onuitsprekelijk gevoel van lichtheid gewaar. Het was of na al die jaren van opsluiting met zijn doorgemaakte verschrikkingen, iemand hem eindelijk daartussen had gevonden en van de kluistering eraan bevrijd.
‘Je ziet dus,’ zei Andreas, ‘dat in de strijd om het bestaan 't geweld elementair is.’
‘En de geest dan niet?’
‘Geest wordt voorlopig alleen in dienst van het geweld gebruikt. Alleen het geweld is het beschoren op korte termijn oplossingen - welke ook - te forceren. En mensen denken uitsluitend binnen het bestek van een korte termijn: die van hun eigen levensduur. Daarom wordt de geest geen enkele kans gegeven. Erop slaan is sneller en afdoender. Niemand is bereid om het met geest in plaats van geweld te proberen.’
‘Maar dan zou er nooit een oplossing komen, omdat het geweld toch niets werkelijk oplost. Dan zou het moeten komen tot wat ik toen zag, die twee dieren, die twee soldaten in de rook, die allebei wilden overwinnen, allebei even sterk waren, geen van beiden op wilden geven en zo elkaar vermoordden.’
‘Daartoe komt het ook zeker. Gegeven de menselijke natuur, gegeven het zich consequent handhaven door middel van geweld, kan het niet anders of het nageslacht zal precies op die manier zelfmoord plegen.’
Manuel keek om naar zijn vader, maar hij zag diens diepe ernst.
| |
| |
‘Nee,’ zei hij toen met onwil, ‘nee, in het gegeven van diezelfde natuur ligt ook de mogelijkheid tot verandering ervan!’
Daar staat mijn beter ik, dacht Andreas en hij bemerkte verbaasd dat de jongen al groter was dan hijzelf, een slanke jongeman. Maar hardop zei hij: ‘Wees een realist. Bestudeer je geschiedenis, spel dagelijks je krant door. Dan zie je, dat dat vermogen ongebruikt blijft, zoals de beste moderne elektrische instrumenten ongebruikt moeten blijven wanneer je ermee in een oerwoud staat. Je kunt er alleen iets mee gaan doen als je begint bij het begin: bomen kapt, wegen aanlegt, bouwt en graaft tot je electrische stroom kunt verwekken. Dat is een lange weg.’
‘Maar er is een weg.’
‘Ja, die niemand gaan wil.’
‘Maar er wordt toch voor vrede gewerkt? Ik las gisteren nog over een ontwapeningsconferentie in Genève. Is de Volkenbond dan geen poging?’
‘Juist, een poging. Maar een poging, die zich tot de taak verhoudt, zoals wanneer jij zou proberen de Zuiderzee droog te leggen door er handenvol zand in te gaan gooien. Nee Manuel, het werk dat voor wereldvrede wordt gedaan, staat in de grootste, meest immorele en onverantwoordelijke wanverhouding tot wat er wordt gedaan om met succes oorlog te kunnen voeren. - Laat je niet misleiden door de oprichting van een paar goed bedoelde instellingen, die nooit meer waard zijn dan de wil erachter. De Volkenbond is trouwens een creatie van souvereine staten, dus machteloos door de afhankelijkheid van de souvereine wil dier staten. - Nee jongen, pogingen zijn lapwerk! Het gaat niet om grensverbeteringen, om concessies of economisch op de been helpen, dat is allemaal te incidenteel. Het werk voor de wereldvrede moet systematisch worden ondernomen, op even geweldige schaal en met de bereidheid tot het brengen van even grote financiële offers als de militaire voorbereidingen nu verlangen. Zolang naties daartoe niet kunnen besluiten, zolang houden zij oorlog, verdienen zij oorlog en dra- | |
| |
gen zij stuk voor stuk verantwoording voor elke oorlog! Het is niet deze of die natie, niet dit of dat volk, het is elk volk dat de schuld draagt - aanvallend, verdedigend of neutraal gebleven volk - voor de massamoord die oorlog heet, onverschillig op wiens gebied die oorlog plaats vindt.’
Lucille keek om de deur, vragend of Manuel niet naar bed ging. Maar zowel hij als Andreas zeiden, dat naar bed gaan geen zin had, omdat ze vroeg op moesten, alleen konden ze wel versterking met koffie gebruiken. Voor allebei waren deze ogenblikken ook van te groot belang. Het was voor het eerst, dat zij met elkaar zo vrijuit praatten over wat hen, ieder op een andere manier, al zo lang drukte en bezighield.
‘Maar meende u dat daarnet werkelijk,’ begon Manuel weer, ‘dat zonder systematische samenwerking voor vrede, volken oorlog verdienen?
‘Zij verdienen het in de zin van de natuur, die alles uitroeit wat zwak is en daarom het bestaan ervan niet meer de moeite waard vindt. Als mensen hun geest, hun enige wapen dat zij van nature bezitten om zich in dit leven te handhaven, te veel in dienst van het geweld stellen, moet zich dit negatieve gebruik in negatieve zin wreken.’
‘Maar als een land nu aangevallen wordt...’
‘Dat ontheft noch de aangevallene, noch de neutrale naties meer van de collectieve schuld van die aanval, of - in deze tijd - van het immorele gebruik van geweld in de oorlogvoering. De schuld en de immoraliteit liggen in het feit, dat die aanval en dat geweld niet zijn voorkomen. Wanneer oorlogvoering door 's mensen vernuft allang een punt heeft bereikt, waarop je alleen nog van massaslachting kunt spreken, hadden volken en hun leiders zich ook allang verplicht moeten voelen om datzelfde vernuft te gaan gebruiken voor een heel systematisch en op wetenschappelijke basis georganiseerde studie tot opheffing van de belangrijkste oorlogsoorzaken. De schuld en immoraliteit liggen in de weigering dit te doen!’
‘Maar ook als ze dit doen... aangevallen kun je altijd worden!’
| |
| |
‘Manuel: ondanks kankeronderzoek op grote schaal sterven er dagelijks mensen aan. Maakt dat verdere bestudering van die ziekte en zijn oorzaken minder noodzakelijk? Zo is het met de oorlogskwaal. Elke aanval toont duidelijker, hoe dringend nodig internationale samenwerking is om een systeem van samenleving te vinden, waarop gebruik van geweld tot een minimum kan worden beperkt.’
Het was doodstil in de kamer toen Lucille er de koffie neerzette. Zij zag verwonderd van de een naar de ander. Andreas ijsbeerde nog steeds, Manuel, met opgetrokken benen in de vensterbank, keek naar de grauw-groene tuin, waar ochtenddamp tussen de bomen hing. Zwijgend dronken zij hun koffie nadat Lucille naar boven was gegaan. Opeens grinnikte Manuel: ‘Als Bonbon dit allemaal had kunnen horen, vader. Het was de gelukkigste dag van haar leven geweest...’
‘Mijn vriendin, de idéaliste,’ zei Andreas slurpend, ‘ik veronderstel dat je een parallel tussen ons hebt ondekt.’
‘Wereldvrede, 't is haar stokpaard!’
‘Zeg haar, dat idealisten zich erbuiten moeten houden,’ grijnsde hij. ‘In ernst, het zijn deze brave welmenende mensen, die het gezond verstand afschrikken waarmee je in deze materie moet werken. Idealisten als Bonbon dragen schuld voor alle mogelijke bewegingen die tot niets leiden dan een gemakkelijk te verkrijgen gevoel van voldoening. Dienstweigering, ontwapening, pacifisme - allemaal paard achter de wagen spannen! Verzet tegen geweld en oorlog is niet voldoende, de oorzaken moeten worden opgeheven. Je kunt een gevolg, zoals bewapening een gevolg van iets is, niet opheffen zonder de oorzaak van die bewapening weg te nemen. - Moeilijker en ondankbaarder is het de feiten te zien zoals ze zijn. Dan zie je dat jij en ik, een parlementslid, diplomaat en koning, allemaal gebonden zijn aan die wereldorde gebaseerd op het machtsprincipe: het beginsel om door geweld de overmacht te winnen. Dat is je granietharde fundamentele realiteit: machtslust. - Het komt er nu maar op aan om een systeem van samenleven te vinden,
| |
| |
dat realistisch rekening houdt met dit onwrikbare struikelblok voor harmonische verhoudingen onder mensen. Want opheffen kun je dat struikelblok nooit. Daarom is het zoeken naar en doordenken van zo'n systeem des te noodzakelijker. Je kunt daarbij geen vage idealisten gebruiken, je hebt de allemuchterste denkers nodig die er zijn, juristen, economen, historici, critische wijsgeren, psychologen en als het kan de grootste van de grote staatslieden, want hun werk is strategie van de hoogste orde...’
‘Maar van wie moet zoiets uitgaan?’
‘Van henzelf - de leidende intellectuelen; de elite onder de denkers. Zij zijn even verantwoordelijk voor oorlog of vrede als regeringen. Sterker: zij dragen méér verantwoording dan de ambitieuze kleine politici waaruit het merendeel van regeringen bestaat. De verantwoording van de intellectuelen is groter, omdat zij creatief kunnen denken en denken op een ander plan dan de beroepspoliticus...’
Kort daarna gingen ze naar boven om zich op te knappen. Maar halverwege de trap keerde Andreas zich weer naar Manuel om: ‘O en wat Bastiaan betreft, Manuel, als 't hem nog eens invalt iets over zigeuners op te merken,’ het laatste kwam er met vriendelijke ironie uit, ‘herinner hem er dan eens aan, dat zigeuners van alle volken de eerste wereldburgers zijn...’ Pas een paar dagen later toen hij Bastiaan de bus in zag komen waar hij zelf al zat, viel Manuel dat gezegde weer in. Het deed hem in zichzelf lachen om zijn goede vindingrijke vader, die maar steeds trachtte hem voor het leven gevechtsklaar te maken. Dat wil hij, dacht hij, mij het gevoel geven dat ik overal thuis hoor, dat de wereld mijn land is, mijn vaderland. Eenvoudig genoeg voor een zigeuner...
Bastiaan kwam naar hem toe en wees op de lege plaats naast hem: ‘Kan ik hier zitten, Manuel?’ En toen die knikte en hij naast hem schoof: ‘Ik had te veel bier op - die avond op de kermis!’
‘Dat kan gebeuren!’
| |
| |
‘Had me ook maar een opstopper gegeven, ik was dronken en met een goeie knock-out had ik m'n positieven weer bij elkaar gekregen...’
Manuel knikte eens spotlachend en vroeg, wat hij in zijn vakantie ging doen.
‘De ouwe heer wil dat ik naar Amerika ga. Een oom van me is daar een fabriek voor electromotoren begonnen, zoals we er in de Achterhoek en in Duitsland een paar hebben. Ik moet die fabrieken later leiden. Hij wil eigenlijk dat ik ga studeren, maar ik ben geen studiekop...’
Het was ook Bastiaans opleiding en toekomst die een welkom conversatiepunt boden, toen Daniel Roemer en zijn vrouw kort hierna het uitgestelde bezoek aan de Neerlands brachten. Want Veronica had Justus streng bevolen ‘niet over zaken’ te beginnen.
Roemer zei echter opeens: ‘Dat idee voor een theater, mijnheer Neerland, daar heb ik eens over nagedacht... daar zit wel wat in!’
Justus' voorstel had werkelijk de roos geraakt van Roemers wens om in culturele kringen prominent te worden. Terwijl zijn bezoeker nu een plan schetste van hetgeen hij in gedachten al het ‘Roemer Monument’ noemde en waarbij hij met hulp van andere financiers de theaterbouw zou ondernemen, zag Justus reeds het ‘Neerland Theater oprijzen. De opzet daarvan zag er in Roemers hoofd echter veel grootser uit dan die zelfs in Justus' nimmer bescheiden voorstelling geweest was; maar het bood daarom lucratiever kansen. Het gebouw zou behalve als centrum voor ‘Jong Talent’ een meervoud van doeleinden moeten dienen en daarom altijd rendabel worden gemaakt. De terreinkeuze was een groot probleem, daar het centraal gelegen moest zijn, terwijl Roemer, die er behalve een sportterrein ook een restaurant bij wilde bouwen, het bij een bosrand wilde zetten met mogelijkheden voor parkaanleg.
Terwijl zij hierover praatten en een glas champagne hieven op het succes van het plan, kwam Andreas binnen, niet wetend dat
| |
| |
er bij Justus bezoek was. Hij had zich alweer omgekeerd om weg te gaan, toen hij zijn buren herkende met wie hij tot dan toe even oppervlakkige omgang had gehad als Justus. Nu kwam hij binnen om hen te begroeten, Justus' beleefdheidsverzoek een glas champagne mee te drinken, direct aanvaardend. Hij wilde het zijne eens weten van deze ex-Duitser, wiens zoon klaarblijkelijk al last van ideeën had, welke in het buurland in april tot een anti-joodse boycotdag geleid hadden en waarover Andreas van een Joods solist uit Aken bijzonderheden had gehoord.
In een minimum van tijd zat Justus op zijn stoel te schuiven van ergernis, daar Andreas, met zijn gewone agressiviteit recht op zijn doel afgaand, met Roemer in een gesprek over het Nationaal-Socialisme was geraakt, waartegen een van Andreas' bezwaren de beklemtoning van het nationalisme was.
‘Maar waarom?’ vroeg Roemer. ‘Wat is er op tegen zich allereerst Hollander of Duitser te voelen?’
‘Wat voelt u zich eerst, Duitser of Hollander?’ vroeg Andreas snel.
Roemer aarzelde een seconde. ‘Dat is geen vraag die men moet stellen,’ zei hij koel, ‘evenmin als men een kind moet vragen of het meer van zijn vader dan zijn moeder houdt.’
‘Waarmee u dus bedoelt,’ zei Andreas onverstoorbaar, ‘dat hoe meer nadruk er op nationalistisch gevoel wordt gelegd, hoe meer kans er op conflicten tussen loyaliteiten is...’
‘Zo is het altijd geweest nietwaar? Vaderland is vaderland, het hemd is nader dan de rok en ieder vecht voor eigenbelang.’
‘Waarom niet vechten voor elkaars belang?’
Roemer zweeg, overtuigd dat hij met een saloncommunist te doen had.
‘Kijk eens naar Amerika,’ zei Andreas. ‘Daar hebben oorspronkelijk onafhankelijke staten naar hun gemene deler gezocht, hebben zich verenigd...’
‘Ik ken geen land dat zichzelf meer verheerlijkt dan Amerika,’ onderbrak Roemer hem, ‘u, die een gevaar denkt te zien in Duits nationalisme, gaat u eens naar Amerika!’
| |
| |
‘Dat zou dan kloppen met mijn bewering, dat het nationalisme overal bewust wordt versterkt! Liefst bevorderd als deugd! Al is het me niet duidelijk hoe ijdelheid, zodra het om ijdelheid van een volk gaat, plotseling in een deugd kan verkeren. Maar waarom dat politieke uitbuiten van volkskarakteristiek? En dat, terwijl er zo'n gelijkvormigheid aan het onstaan is...’
‘Bent u voorstander van gelijkvormigheid?’
‘Nee. Maar wel van gelijke gezindheid. En denken of streven in gelijke zin, hoeft geen enkele afbreuk te doen aan karakteristiek van persoonlijkheid of volk.’
‘Belangen van volken blijven teveel tegengesteld.’
‘Juist. En menselijke belangen blijven altijd dezelfde.’
‘Wat wilt u daarmee zeggen?’
‘Dat het tijd wordt na één wereldoorlog om in groter dan nationaal volksverband te gaan denken. We zijn langzamerhand nog maar een kleine wereld met een hoop mensen erop. Historische grenzen beginnen te knellen. Het psychologisch of anderszins versterken van die grenzen wordt een anachronisme.’ Roemers stijgend wantrouwen was nu duidelijk in de wrevelige uitdrukking van zijn gezicht te zien. Justus beduidde Andreas achter de rug van zijn gasten op te houden.
‘Belangen van de wereldgemeenschap zijn belangrijker dan die van deze of gene nationale gemeenschap,’ zei Andreas, Justus negerend.
Roemer vroeg: ‘Welke partij zegt dat?’
‘Partij?’ Opeens grinnikte Andreas, begrijpend waaraan Roemer dacht en onbewust begon hij zich in de handen te wrijven, alsof hij zich verheugde op een wedstrijd die hij niet verliezen kon. ‘Ik betwijfel of er een partij is die zoiets publiekelijk verklaart, het lijkt me dat een partij zich daarbij de strop zou omdoen. Een partij die niet in de eerste plaats vaderlandse belangen dient, is gauw uitgespeeld. Nee, ik kom tot mijn conclusies zonder de voorlichting van een partij. Trouwens, ook al zou ik ideeën van een partij kunnen delen, een partij het recht te geven om voor mij, zonder de schakeringen van mijn opinies
| |
| |
te spreken, of een partij axioma's te zien maken van tijdelijke zienswijzen, nee, ik vrees dat ik een anti-partijman ben.’
‘Terwille van een ideaal kan men zich anders beter achter een partij scharen, alleen zo valt er iets te bereiken.’
‘Ik schaar me liever achter het ideaal dan achter de partij.’
‘Kijk eens naar de Nationaal-Socialisten,’ zei Roemer, ‘alleen als partij kunnen ze het communistisch gevaar het hoofd bieden.’
Op een vraag van Justus, nu vastbesloten Andreas het woord te ontnemen, antwoordde Roemer dat het logisch was dat de Communisten een grote keel opzetten, zij hadden het in Duitsland met een aartsvijand aan de stok. Dat veroorzaakte wat onlusten, vooral na de verkiezingen was dat gebeurd; maar de buitenlandse pers had ze opgeblazen. Net als de gebeurtenissen op die boycot-dag in april, gericht tegen de Joden. Dat werd zo overdreven. Kon men tenslotte ook niet de hele geschiedenis door zulke reacties op het Jodendom vinden? In Duitsland deelden ze bepaald te veel de lakens uit...
Andreas bleef verwonderlijk zwijgzaam nadat hij deze autoritair geuite opinies gehoord had. Kort daarna stond hij op en nam afscheid. Hij zag er opeens moe en weggetrokken uit, vond Veronica, en zijn donkerblond krulhaar zag grauwig van het vele grijs er doorheen. Zij zag dit voor het eerst. Hoe is het mogelijk, dacht zij verwonderd, kan Andreas oud worden? Er zat voor haar iets beledigends in: Andreas, zo veerkrachtig, zo vol lust en leven. Oud worden kon toch niet gebeuren dan aan het einde van een toekomst en die toekomst was altijd veraf. Maar nu kwam die toch nader, leek het, aan Andreas werd het begin ervan zichtbaar... Zo denkend stond zij tegenover hem in de gang toen zij met hem meegegaan was om hem uit te laten.
‘Wat is er, Andreas?’
Hij legde een hand tegen haar wang.
‘Een heel leven geleefd te hebben,’ zei hij, ‘en dan te zien dat alles is gebleven zoals het was... ook de menselijke demon...
| |
| |
Juist alsof ik er nooit ben geweest, want ik heb niets kunnen veranderen...’
Zij voelde zijn neerslachtigheid, al begreep zij hem niet helemaal. Opeens nam hij haar gezicht tussen zijn handen en kuste haar, zoals een man een vrouw kust wanneer hij troost zoekt tegen de wereld. Zo warm en gulzig die mond, zonder heerszucht, zo innig en alsof het niet anders zijn kon. Veronica voelde zich opgaan in alles wat Andreas was - want zo had het altijd moeten wezen en daarom was het zo.
Toen, van binnen verwarmd en weer met vertrouwen, liet hij haar los, zijn mond nog een ogenblik dralend in haar haren, omdat het zo goed was te blijven, te schuilen... Hij opende de huisdeur en ging naar buiten. Zij kon het duister zien, zijn brede krachtige figuur daarvoor. Dan ging hij de nacht in, niet meer omziend.
In het donker buiten het huis stond hij daarna te denken over Veronica, de nacht, de demon en Manuel. En dat hij had gezegd: ik heb niets kunnen veranderen. Want hij, dacht hij ironisch, was in elk opzicht de amateur bij uitstek, als denker, als componist en musicus. Hij zag dat nu heel helder. Ook het geloof in het ‘eens’ dat hij zo dikwijls triomfantelijk had uitgeroepen, het ‘eens’ dat hij zichzelf had beloofd, ‘eens’ iets groots te zullen doen, iets dat van waarde blijven zou in de wereld der muziek en na hem verder leven - dat geloof begroef hij nu, in dit uur, het duister zo zwart om hem heen dat niemand hem kon zien. Daarna dacht hij nog alleen aan de demon. Aan dat monster dat onder mensen en in hen op kan staan, zoekend naar macht en overmacht en daarom medemensen kwellend, bespottend, vernederend en als het kan vertrappend: want alleen vernietiging voldoet de machtslust. En toen Roemer die avond van zijn anti-semitisme blijk gaf; toen Manuel thuiskwam, geslagen omdat hij een zigeuner was; toen hijzelf las over beschuldigingen aan het ‘wereld-Jodendom’ in Duitse bladen en over de Nazi-terreur hoorde, gericht tegen politieke vijanden - toen wist Andreas dat de demon opgestaan was en
| |
| |
aan het naderkomen, uit op verzadiging van wat onverzadelijk is. Dan dacht hij aan Manuel.
Maar Manuel, door zijn vader ontheven van een jarenlange angst, zo diep verweven met wat hem eens had overweldigd, in al zijn kracht nu vrij geworden, ging rond als een stralend jonge David, die wist dat lichte steen en slinger voldoende zouden zijn een Goliath te verslaan. Enkele weken na het gesprek 's nachts met Andreas deed hij dat ook.
Het gebeurde op een zaterdagavond, nadat hij de hele dag in zijn soldatenuniform bepakt en gezakt gemarcheerd en geoefend had in een hete julizon. Hij was dorstig, moe en om onverklaarbare reden gelukkig toen hij laat door zoet en vochtig geurend land op de fiets naar de Plassen reed, het water al zilverig zichtbaar achter weiland of riet, dat soms ritselend zijn schouders raakte wanneer hij er te dicht langs kwam.
Er waren die dag zeilwedstrijden geweest waaraan Bastiaan Roemer met zijn regenboog had meegedaan. Die avond gaf Bastiaan een afscheidsfeest in het Clubhuis omdat hij naar Amerika zou vertrekken. Van de Neerlands waren alleen Eva en Monia erheen, omdat Laurens met padvinders kampeerde en Vincent uit logeren was. Bastiaan had het aan de Neerlands overgelaten om Manuel te vragen, maar miste hem niet toen hij hem niet zag. Manuel, geen bijzondere sportman trouwens met zoveel dat er omging in zijn hoofd, waar ook zijn druk muziekleven nog bijkwam, zag men alleen nu en dan op de Plassen met Vincent of een vriend. In het Clubhuis, waar Bastiaan een populaire figuur was, kende niemand hem.
Bastiaan, met de derde prijs die avond, voelde zich zegevierend. Niets toch geeft zo'n gevoel van jeugd en kracht als een dag op het water met zon en wedstrijd vol wisselende kansen, turen in schittering en dan laveren omdat de wind zo grillig is, de blik steil opwaarts soms naar het zeil: die pracht van een triomf, statig geheven, ontvouwen als een vleugel doch vastgehouden aan de spits, geruisloos voorwaarts strevend onder de wolken, scherp en blank daartegen; maar donderend in
| |
| |
de wind bij het overstag gaan; dan schuin weer over het water hangend, zodat men de harde koorden om de polsen trekken voelt en op de hoge bootrand achterover buigt voor het evenwicht. Zo gaan die zeilers de wolken, de koeten en het riet voorbij; en het blauwzwarte water verderop, dat daar in smalle ribbels vloeit met gele dotters en met lelies open langs een wiegelende kant...
Zo'n zeiler in een wedstrijdstoet kan licht beneveld worden van alle tinteling, spanning en wiegeling, zon, fierheid van het eigen lijf en de eindeloosheid van de luchten. Dan loopt hij later op de pier als schippers doen, het roodverbrand gezicht afwissend met een doek, de trui om de hals geknoopt bij de mouwen. Is hij ook nog medewinnaar, dan drinkt hij de gezegendste van Hollands dranken, die hem nog sterker maken in zijn verbeelding dan hij al werkelijk is. Aan een tafeltje zit hij breeduit tussen vrienden, zijn armen om twee vriendinnen tegelijk. Zoals Bastiaan zat, maar zijn meisjes steeds verwisselend. Blond en groot, er goed uitziend in zijn witte, nonchalant gedragen sportkleding, was hij een gevierd man. Dat merkte Eva pas die avond; Monia kon het niet schelen. Die was de Charleston aan het leren en lachte er zo bij, dat Bastiaan opstond en ging meedoen en iedereen daarna, tot het leek of het Clubhuis werd afgebroken; de wildste jazzplaten schalden door de ruimte. Wie binnenkwam zou kunnen denken aan een groep inboorlingen, zichzelf in trance brengend door dit woeste gedans met soms een gloedgevende dronk ertussendoor.
Voor Monia was het de eerste keer dat zij andere sterke drank dan wijn dronk. Zij dronk alles wat Bastiaan haar aanbood en op het laatst werd ze halfziek van het lachen, dansen en drinken door elkaar en Bastiaan, zelf in vage melancholie geraakt, zat naast haar in een stoel, strelend haar op zijn schouder neergezonken hoofd, terwijl het geschetter van de losgebroken hel voortging. In het midden danste Eva, het dolst van allemaal. Zij was de charleston juist in caricatuur aan het voordoen toen, uit de stilte van de weilanden komend, Manuel binnentrad.
| |
| |
Hij stond daar een ogenblik, knipperend met de ogen omdat hij zo uit de serene gulden avond in het land der wilden was geraakt. Eerst zag hij Eva en dan aan de overkant van de zaal, Bastiaan, juist opstaand om Monia, die als een zinkend zeil in zijn arm hing, naar buiten te brengen. Hij volgde hen met de ogen tot waar hij ze door de grote ruiten op een steiger weer bijeen kon zien staan. Alleen opgemerkt door een kelner ging hij daarna naar hen toe. Achter hun saamgeleunde hoofden zag hij hoe stil en glad het emailkleurig water van de Plassen was. Zwijgend en zacht trad hij achter Bastiaan, rukte met een plotselinge beweging van beide armen Monia van hem weg, tilde haar op en droeg haar naar een stoel.
Toen hij zich omdraaide, stond Bastiaan wijdbeens op hem te wachten. Manuel trad tot vlak voor hem, zodat zij gezicht tegenover gezicht zo dicht voor elkaar stonden, dat zij elkaars adem voelden. Dat duurde en duurde - tot Manuel bliksemsnel zijn vijand om de nek greep, de duimen vast op de strot. De ander gaf hem een trap en zij vielen tegelijk op de steiger, want Manuel het hem niet los, drukte de sterke vingers hard op het strottenhoofd, lenig het lichaam meewentelend met de zich woest verwerende Bastiaan. Hij was er zich van bewust, dat hij hem nu vermoorden zou en dat hij dit in kalmte kon doen. Al zijn kracht was in zijn handen en in zijn hoofd een volkomen stilte, zoals wanneer een orkest heeft opgehouden te spelen.
Had de kelner, die het geval volgde, hen niet van elkaar getrokken, dan zou hij hem hebben vermoord. Nu bleef Bastiaan hijgend liggen toen Manuel overeind het stof van zijn kleren sloeg en daarna naar Monia toeging, die van de schrik was bijgekomen.
Zonder een woord tot iemand, zonder ook nog een blik op Bastiaan, die onpasselijk wordend zich op zijn zij wentelde, verbet hij met Monia het Clubhuis, terwijl de dolle bende nog altijd danste met Eva in het midden. Hij zette Monia op zijn bagagedrager, haar vasthoudend met een hand, ook tegen haar niet sprekend. Zij pruttelde in zichzelf, zich van lieverlee slaperig
| |
| |
met haar armen om hem heen tegen hem aanvlijend. ‘Ik vind je akelig,’ mompelde ze eenmaal.
Hij fietste langzaam voort, bang dat zij er misschien af zou glijden, haar twee handen met zijn ene vasthoudend, treurig gestemd nu. Hij dacht geen ogenblik aan Bastiaan, noch aan het gevecht. Maar iets was er met hem gebeurd en hij wist niet wat het was. Hij keek op in de avondlucht en naar de sloot en een paar sterren, alsof die het konden weten. Hij voelde zich, dacht hij met spot, als zo'n donkere klagende viooltoon, die zigeuners soms kunnen spelen. Toch was de zomerlucht lauw, het rook naar hooi en straks was hij nog blij. Monia bewoog haar gezicht, zijn hemd kleefde op de plek waar haar warme wang tegen hem leunde. En opeens wist hij met een losbrekende tederheid voor dat hoofd daar in zijn rug, wat het was. Dat het Monia was, dat hoopje warm, jong, murmelend meisje tegen hem aan, dat hem gelukkig en diep ongelukkig kon maken. Hij hield de adem in bij die ontdekking, bang, blij, verwonderd, beklemd. Haar handen glipten bijna uit zijn greep, hij nam ze vaster en keek ernaar: die twee nog niet volgroeide handen van haar, dat daar nu zijn geluk van afhing, hoe kostbaar waren ze opeens. Een heel gevoelstumult verhief zich in hem als een zee. Hij werd zo gelukkig dat hij begon te schreien op zijn fiets, zoals lichte regen wel in volle zomertuinen valt. Hij had haar klaarwakker willen schudden om te zeggen wat er was gebeurd. Maar midden in zijn geluk wist hij hoe voorzichtig hij ermee zijn moest.
Toen de zee weer liggen ging, dacht hij eraan of hij haar ooit voor zich kon houden. Hij herinnerde zich, dat zij zich soms had verzet tegen wat zijn vader eenmaal lachend zijn voogdijschap had genoemd. Bijna somber kwam hij thuis, wetend dat als zij ooit van hem zou weggaan, hij zich in zijn eigen leven als een vreemdeling zou voelen.
Stemmen die hij van de straat in de tuin kon horen, waarschuwden hem dat de Neerlands misschien met gasten buiten zaten. Hij reed het huis voorbij en maakte een omweg om ongezien
| |
| |
door de achterkant, via de tuin het huis binnen te komen. Met Monia had hij moeite omdat die, eenmaal in het fietsenhok, geen lust had op haar eigen benen te staan, zodat hij haar moest optillen en haar op trillende armen het huis indroeg. De achterdeur stond wijdopen, ongezien kwam hij met haar naar boven in haar kamer waar hij haar neerlegde op bed en haar schoenen uittrok. Zij was al ingeslapen voor hij ermee klaar was. Een ogenblik, een zoet kwellend ogenblik vol aarzeling stond hij nog bij haar, licht rakend aan een haarkrul. Dan ging hij zacht heen, wetend waar zijn geluk was, - dat het sliep, maar rustig ademde.
|
|