| |
| |
| |
VII
De aalbessen waren rijp en al vroeg in de ochtend kon men aan de strooien zonnehoed tussen het groen van de struiken zien waar Veronica was. 's Middags werd het te warm om te plukken. In het prieel, een open plek met een bank tussen een groep berken terzijde van het huis, ging zij bessen rissen, daarbij soms zwijgend bezocht door een merel. Een paar pianotoetsen werden toen in huis aangeslagen, alsof iemand aan dat instrument en aan zichzelf vroeg of zij beiden in de stemming waren... Slepend, maar licht begon het pianospelen, het klonk alsof kinderen hand in hand schreiend en lachend door elkaar in kleine kringen aangehold kwamen. Het moest Manuel zijn.
Hij was het laatste jaar veranderd, dacht zij. Het eerst was het haar die winter opgevallen, toen hij haar uit zichzelf vertelde dat hij uit een weeshuis kwam, maar daar niet altijd had gewoond. ‘Ik was bij m'n moeder en grootvader, die zijn nu dood.’ ‘En je vader?’
‘Ik weet niet of ik een vader heb gehad,’ was zijn aarzelend antwoord geweest.
‘Hij zal soldaat geweest zijn, het was oorlog, hij vocht voor zijn vaderland.’ Na een lange stilte had hij gevraagd: ‘Denkt u dat Oostenrijk mijn vaderland was?’
Zij had hem gerust willen stellen. ‘Och, eigenlijk is de hele wereld ons vaderland, Manuel, of je nu in Oostenrijk of Hol- | |
| |
land bent geboren of opgegroeid. De wereld is één groot land en het doet er niet toe welk deel je vaderland wilt noemen.’ En menend dat versterking van autoriteit nodig was: ‘De grenzen op de landkaarten zijn door mensen getrokken, niet door God. Daarom veranderen ze zo dikwijls.’ Het scheen hem tevreden te hebben gesteld.
In huis zweeg de piano. De berketakken hingen onbeweeglijk. Niets bewoog in het gebladerte en niets maakte gerucht. De merel hipte heen en weer voor haar voeten. Dan een dreunend zware aanslag, de merel vloog meteen weg. En nu, maar in mineur en langzaam ritme, kwam het onschuldige liedje van straks terug, aangedaan in statigheid, alsof het schrijden moest in stijf brokaat... De hele tuin was vol van dit pianospelen, net of het uit het lover kwam, dacht ze.
Ja, Manuel was veranderd, vrolijker en vrijer geworden, al behield zijn praten iets langzaams en luisterde hij nog steeds meer dan hij zei. Misschien was het dat, wat hem een stil gezag verleende, ook op school, waar hij buiten de ongeschreven wet viel, dat meerderheid met vuistkracht moet worden bewezen. Opnieuw abrupt stilte. Hij maakte zeker notities. Dan ging het spelen voort, hij was aan het zoeken in de bas, nu hoger en nog verder, het leek of vogels over water scheerden, speurend naar hetgeen zij uit de hoogte hadden gezien.
Zij stond op en liep op het huis toe, toen aan de andere kant ervan plagend, maar met iets stralends in de stem, gezongen werd: ‘Ma-nu-el! Ma-nu-el!’ Een schaterlach van Monia daarna, boos aangeslagen akkoorden en het vallen van een stoel. Veronica zag Manuel over een vensterbank de tuin inspringen. Een rap rennen van voeten om het huis, hun hijgen, hun lachen...
‘Kinderen, kinderen!’
Zij stoven haar voorbij de diepte van de tuin in. Hoofdschuddend ging zij naar binnen. Maar de twee uit het gras opstekende jongensbenen die ze door het keukenraam zag, stelden haar weer tevreden. Laurens lag onder de appelboom een gedichtje
| |
| |
voor de verjaardag van zijn vader te maken. Gelukkig. Want haar hart kon pijn doen, wanneer zij hem soms zo alleen zag dwalen. Hij was haar zorgenkind gebleven, een fel kereltje met haar eigen donkere ogen en met een natuur, in staat tot groot verdriet en grote liefde. Het was vooral Justus' liefde die hij zocht. Justus had hij ook het meeste nodig. De eerste jaren van zijn zwakke gezondheid hadden hem afhankelijker en kwetsbaarder gemaakt dan de oudere Vincent en Eva, al verborg hij dat onder uitdaging en branie. O, hij was een vechtersbaas en toch van de vier het gevoeligste. Toen hij nog kleiner was, kwam hij haar op de meest ongelegen ogenblikken heftig omarmen; soms om bescherming tegen Eva te zoeken, die een imperialistisch bewind over hem trachtte te voeren. Eva was anders een lief kind, hoewel al een echt vrouwtje, te ijdel en koket misschien, omdat zij wist hoe mooi ze was. Maar Laurens moest ze altijd plagen, noemde zijn schoolvriendjes tartend ‘de kleuterbende’. Alleen in verbond met zijn vader voelde hij zich tegen haar opgewassen; want aan Vincent, die zo heel anders was en wiens geboeidheid door beesten en plantjes hij niet deelde, had hij te weinig. Zijn vader verafgoodde hij, hij deed alles voor een goedkeurend woord van hem. Justus hoefde zijn jongste zoon nooit aan te sporen tot een extra kerkbezoek; hij ging al uit zichzelf. In vroomheid nam hij zijn vader tot voorbeeld. Maar Justus was te weinig thuis. Hij had te veel aan zijn hoofd buiten zijn school en de bijlessen die hij gaf, het kostte hem dikwijls zijn vrije zondag en vrije middagen. Hij haalde te veel dingen aan, dacht ze, het bezorgde de kinderen teleurstellingen. Zoals wat twee weken geleden was gebeurd.
Ach, die arme Laurens. Dagenlang had hij opgeruimd en fluitend tuinwerkjes gedaan, omdat Justus hem had beloofd er eens een hele zondagmiddag met hem alleen op de fiets op uit te trekken. Laurens poetste him beider fietsen zelfs onherkenbaar schoon voor de gelegenheid. Maar Justus, die in de loop van de zondagmorgen een bespreking had met de hoofdredacteur van ‘De Landbode’, was pas vlak voor het avondeten thuis- | |
| |
gekomen. Het grootste deel van de middag had Laurens staande achter het raam van zijn slaapkamer met een blik op het tuinhek doorgebracht.
Toen hij zijn vader thuis zag komen, ging hij niet naar beneden, nog hopend dat die naar hem vragen zou. Maar Eva riep hem om aan tafel te komen, waaraan hij wit, met saamgeklemde lippen zitten ging, een blik vol bitter verwijt op zijn vader.
‘Wat is er met jou, Laurens?’ vroeg die.
Hard huilend was de jongen daarop de kamer uitgelopen.
‘Je had ook om hem moeten denken,’ had Veronica gezegd. ‘Maar het was om Dregge, je weet toch de reden.’
‘Ga dan naar boven en leg hem die uit.’
Justus had, een beroep doend op Laurens' zelfbeheersing, zijn snikken bedaard en gezegd: ‘Er is van ons allebei een offertje gevraagd, Laurens. Als je begrijpt waarom, zul je net zo blij zijn als ik. Mijnheer Dregge, met wie ik dacht maar een half uur te praten, had mij veel meer te vertellen dan ik verwachtte en de reden was, dat hij mij vanmiddag zei zich met zijn vrouw tot ons geloof te willen bekeren.’
Laurens bengelde met zijn benen. Na een stilte vroeg hij: ‘En als u eerder was thuisgekomen, hadden ze zich dan niet bekeerd?’
‘Soms Laurens, maar misschien ben je nog te jong om dat te begrijpen, verkeert iemand in een crisis, heeft hij advies of hulp nodig. Dat was vandaag met mijnheer Dregge het geval, daarom ben ik gebleven.’
Zijn zoon knikte, hij slingerde een been nu zo hoog alsof hij ermee schopte. ‘Hebt u ze bekeerd?’
‘Een mens is in zulke dingen alleen een werktuig, jongen.’
‘Waarom ging Dregge niet naar de pastoor?’
‘Voordat mensen een besluit nemen, willen ze wel eens met een vriend praten.’
‘Hij is niet eens een vriend, hij is alleen een kennis.’
Justus was ongeduldig geworden: ‘Nou Laurens, ik ben moe na een hele dag praten. Dat fietstochtje maken we nog wel eens.
| |
| |
Wij gaan nu naar beneden, iedereen wacht op ons, er komen nog zoveel zondagen...’
Maar dat waren juist de dagen waarop Justus vooral het werk kon doen, dat hij als zijn belangrijkste taak was gaan beschouwen en waarvan Dregge's bekering een eerste resultaat genoemd mocht worden. Een resultaat dat Justus ontroerde en tegelijk verbaasde, zodat hij opeens terug moest denken aan de tijd waarin hij zijn talenten als acteur ontdekt had. Sindsdien had niets hem meer zo'n schok van vreugde gegeven, noch ook datzelfde triomfantelijke gevoel: ik kan het.
Veronica wilde hij nu overhalen om bij een intiem diner voor Dregge en zijn vrouw, ook de communiste Martha Cadenz te vragen. Want de huiselijke kring achtte Justus in zekere gevallen onontbeerlijk om op argeloze wijze zijn meer delicate operaties uit te voeren: zijn verkozenen de twijfel te ontnemen aan waarheden waarmee hij hen van lieverlee verder bekend wilde maken. Martha Cadenz was aan dit stadium toe, verklaarde hij Veronica. Maar zij verzette zich tegen de invitatie.
Justus had Martha Cadenz voor het eerst gezien toen zij op 1 mei aan het hoofd van een korte, rommelige optocht met een rode vlag en haar rode baret op door Weyckx was gemarcheerd. Haar fierheid, haar vuur, de overtuiging waarmee ze die vlag omdroeg, als ware het de revolutie zelf, het fanatisme in haar harde, stralende blik, hadden hem zo getroffen, dat hij de optocht was gevolgd tot buiten Weyckx.
Daar, op een voetbalveld, na 'n uitdeling van broodjes met hete koffie en chocolade uit thermosflessen en het uitkloppen van sokken aan warme, pijnlijke voeten, waren enkele toespraken gehouden. Toen Martha Cadenz op een kist klom, ging er alom gejuich op: haar roekeloze verklaringen, haar wilde moed in de geheven vuist, haar radicale overtuigingen, geuit met zo'n heftig geloof dat haar gehoor erdoor werd meegesleept en telkens in roepen en applaus uitbrak, maakten op Justus sterke indruk. Alleen wanneer men zo geloofde en zich gaf, kon men de trage ziel der massa winnen, dacht hij. Maar dan was ook
| |
| |
niet meer te voorzien wat er gebeuren kon... Van Martha Cadenz kon hij leren.
Dadelijk nadat zij van de kist was afgesprongen, had Justus zich aan haar voorgesteld in die stijl van waardigheid en charme die hij, wanneer nodig, zo beheerste en die hem in deze situatie als uiterst geschikt voorkwam. Hij zag, dat zij een vrouw uit het arbeidersmilieu was en het overwicht van zijn gecultiveerdheid had het berekende effect. Martha Cadenz, hoewel ruig en wantrouwend, was ingenomen met zijn lof over haar wijze van spreken en zijn belangstellende vragen. Nog ter plaatse en terwijl zij de zware stok met de grote rode vlag weer in haar sterke handen opnam, had hij een afspraak met haar gemaakt. Waarna hij, diep vergenoegd, met in de oren het geluid van de oproerige trommels achter zich op het voetbalveld, huiswaarts was gegaan. Een mens die zo kon vechten voor een overtuiging, kon dat ook voor een goede overtuiging, dacht hij. Vanaf dat ogenblik was de vreemde vriendschap begonnen, waartegen Veronica zich alleen verweerde, wanneer hij die tot aan de familietafel wilde voortzetten.
‘Martha Cadenz is roder dan Stalin,’ zei Veronica in een harer zeldzame uitingen van verontwaardiging. Want wat de pater Dominicaan in de vrouwenbond tijdens een lezing met lichtbeelden over de Russische revolutie en het communistisch gevaar verteld en vertoond had, was Veronica levendig bijgebleven. ‘En dan die rooie baret die ze altijd draagt,’ riep ze in één adem. ‘Bij háár gezicht! Het lijken wel twee vlaggen boven mekaar!’
Justus, die zich juist voorbereidde op het aanvoeren van verzachtende omstandigheden voor de sterk gekleurde overtuigingen van Martha Cadenz, brak nu in zijn welluidende acteurslach uit.
‘Zij is wat fel, Niekje, maar denk eens wat een pracht van een bekeerlinge in zo'n felle ziel steekt.’
‘Ik schaam me soms voor de mensen die jij in huis haalt,’ zei Veronica met totale verachting voor de zielefelheid van Martha
| |
| |
Cadenz, ‘en nu mevrouw van Dreven in het koetshuis woont, kan ze precies zien wie bij ons het hek inkomt...’
‘Niekje, een baret!’
‘Ze hebben soms geen zolen onder de voeten.’
‘Maar dat kan mevrouw van Dreven toch niet zien,’ antwoordde Justus met innig genoegen in de conversatie. ‘Bovendien, Martha Cadenz loopt op heel soliede zolen, zij marcheert er urenlang mee. Wist je dat zij gymnastieklerares is?’
‘Je moet het bekeren aan pastoor Grot overlaten,’ antwoordde Veronica, wier logica altijd zeer persoonlijke wetten volgde. Doch Veronica's verzet ten spijt werd Martha Cadenz, die vurige fakkeldraagster van het communisme, kind aan huis bij de Neerlands en aldus een dier ‘weduwen en wezen’ zoals Machiel het uitdrukte aan wie Veronica haar gastvrijheid offerde terwille van het stilverzwegen goede doel. Gewonnen gaf Martha zich echter nog lang niet. Zij was even fanatiek en vastberaden als Justus. Maar intussen kon Justus, die belang stelde in de techniek van volkssprekers, van haar leren. Soms zat hij tegenover haar in zijn volle lengte uitgestrekt in een stoel, de benen languit over elkaar, het hoofd achterover geleund, de ogen licht saamgeknepen zoals mensen die ingespannen kijken. Hij kon verzonken raken in haar wijze van doen en spreken en geen detail ontging hem: wat hij opmerkte, ziftte hij op datzelfde moment als wel of niet voor eigen gebruik geschikt. Hij kwam tot de conclusie dat zijn eigen taal te intellectueel en te bloemrijk tevens was. Groot gebaar bleef onontbeerlijk, maar het woord, de beeldspraak moest overduidelijk zijn en simpel, de zin kort, de mededelingen liefst zoals die van Martha tot hem kwamen: gelanceerd als een pistoolschot, met adembenemende directheid.
Want in deze jaren begon Justus met de gedachte te spelen dat hij meer van zijn sprekersgave gebruik moest gaan maken en die in dienst stellen van hetgeen hij, sinds hem het priesterschap ontraden was, steeds dwingender was gaan nastreven: anderen tot zijn overtuigingen te brengen. Dit verlangen, evenals zijn
| |
| |
godsvrucht, zijn subtiele aansporingen daartoe bij anderen, zijn devote geloofsijver en ontzeggingen daarvoor, was bij Justus tot camouflage geworden van het sterkste machtsmiddel dat een man maar kan vinden om te triomferen over zijn krenker en de wereld: God en geloof waren voor hem schild en wapen geworden in de strijd om de macht met zijn vader, die hij in zichzelf tegen de wereld voortgezet had sinds de geleden onmacht boven de drekpoel. Zijn wraak, zijn triomf, zijn macht over vader en wereld had hij gevonden in vereenzelviging met een onaantastbare Autoriteit.
Wie zegt dat hij het hoogste zoekt en daartoe aanspoort, is in zijn edel streven niet te overtreffen, noch te verbeteren, terwijl er geen nobeler voldoening van de heerszucht is dan dit op een troon van vroomheid zitten, vanwaar men buigen kan tot wie men naar die hoogte leiden wil.
Plotseling kreeg Justus een idee. Een magnifiek idee vond hij het zelf, omdat het hem de gelegenheid verschaffen zou zowel te werken voor het geestelijke welzijn alsook voor de artistieke opvoeding der jeugd. Aan Katholieke schoolbesturen deed hij het voorstel om een ‘reservoir van katholiek talent’ aan te leggen. Het opsporen ernaar: talent voor redenaar, acteur, schilder en schrijver kon beginnen in de hoogste klassen van gymnasium en HBS. Had het succes en liep de organisatie eenmaal, dan kon die met talent voor muziek en dans worden uitgebreid. De eisen zouden hoog zijn, zodat de beste selectie verkregen werd. Jury's zouden eenmaal per jaar ingezonden en vertoond werk beoordelen. Ieder jaar zou het beste toneelstuk - dat morele of geloofszin hebben moest - in een schouwburg worden opgevoerd met de best gebleken jeugdige acteurs-krachten; de winnaar onder de jonge amateur-schilders zou het ontwerp der coulissen krijgen toegewezen. De meest uitmuntende spreker zou de feestavond met een korte redevoering inleiden.
Er bestond direct enthousiasme voor het plan. Vijfendertig scholen sloten zich onmiddellijk bij de nieuwe vereniging ‘Jong
| |
| |
Talent’ aan. Justus nam de leiding daarvan op zich, Lucille zou gratis al het administratieve werk doen. De onkosten zouden gedeeltelijk bestreden kunnen worden uit donateurs- en lidmaatschapsgelden.
De opzet van ‘Jong Talent’ overlaadde Justus met werk. Hij had nooit meer vrije tijd. Doch de eerste avond, die anderhalf jaar na de oprichting in de Utrechtse schouwburg plaats vond, werd zo'n succes, dat de avond nog tweemaal herhaald moest worden. Voor Veronica, die terwille van al het jong talent wel heel veel steun, aandacht en geld moest ontberen, was Justus' succes ook een diepe voldoening. En Laurens! Die was na afloop van de eerste avond zo trots en opgewonden, dat hij letterlijk vocht om bij zijn vader te kunnen komen en hem te zeggen hoe prachtig hij het had gevonden. Maar dat wilden veel mensen en Laurens gebruikte zijn armen en benen als een bokser, terwijl hij zich door het gewoel naar Justus toe werkte. Tot hij met schitterende ogen eindelijk voor zijn vader stond en probeerde zijn hand te grijpen. Doch Justus had het te druk met het aanvatten van vele andere handen en het beantwoorden van complimenten. ‘Blijf bij moeder, Laurens,’ zei zijn vader zonder hem aan te zien en andere handen schuddend, ‘je staat de mensen in de weg.’
Hij merkte niet hoe spierwit zijn zoon werd, hoe de jongen ineens in elkaar gedoken en met een hoge rug of hij gebocheld was, terugging, blind vechtend tegen mensen die hem de andere kant opduwden, en hoe onzeker hij liep. Want hij liep door floersen en door jaren van verdriet heen...
* * *
Een paar weken voor pakjesavond waaraan, nu Monia al tien jaar geworden was, geen gemijterde melkboer meer te pas kwam, vond Veronica in een afgedankt pak van Justus dat zij moest opruimen, een biljet van honderd gulden. Otje, aanwezig bij deze ontdekking, stond, haar armen kruiselings tegen zich aangeklemd, er vreugde vol bij: ‘O mevrouw, niets aan meneer zeggen!’ Het kwam uit de trouw van haar hart.
| |
| |
Veronica legde het in het geheime vak van haar juwelendoos, bleef er even glimlachend vóór staan, het opengeslagen deksel in haar hand. Het lila satijn glansde nog als op de dag dat Andreas de doos had meegebracht. Iedere avond legde zij er haar horloge in, alleen om het gevoel van luxe dat dit zien van het geplooid satijn haar gaf. Maar meer dan een camee van Justus' overleden moeder en een doublé kettinkje dat Otje haar eens op een verjaardag had gegeven, bevatte het kistje behalve veiligheidsspelden en een medaille niet. Och, Justus had andere dingen aan zijn hoofd...
Maar bij de cadeaus die Veronica voor pakjesavond mee naar huis bracht, was een korte parelketting voor haarzelf, gekocht na lang kijken in de etalage van haar uitverkoren juwelierszaak en licht zuchtend binnengaan. Het zilvergrijze oude heertje dat zij van horlogereparaties kende, bediende haar ditmaal met ceremonieel, haar eerbiedig steen na kostbare steen tonend. Zij zuchtte weer, denkend aan hetgeen zij nog voor de kinderen moest kopen, dan alles wegschuivend voor kleine parels, die gingen overal bij en in parels hoefde men zijn duurste smaak niet te voldoen...
Op straat, het kettinkje om de hals, hield zij haar mantelkraag wat open, hopend iemand tegen te komen die ze kende. Bij de Weyckxer bussen zag zij mevrouw Bonnière met drie boeken onder de arm en als altijd in haar zelfde donkerblauwe regenmantel. Zij vertelde over haar verhuizing naar de Weeldes, die van hun groot oud huis een pension hadden gemaakt; het was rustig wonen daar en het huis lag vlak bij de leeszaal, een mooi punt... Nee, Bonbon, zoals de kinderen haar noemden, had geen erg in parelsnoeren.
Maar Manuel! Die zat in de bus en zag het toen ze het kettinkje betastte. ‘Is dat nieuw, tante? Dat heb ik nooit gezien.’ ‘'t Moet ook nog een verrassing voor me zijn op pakjesavond,’ zei ze geheimzinnig.
‘Van oom Justus?’
De vraag had iets komisch voor haar en ze lachte: ‘Maar jon- | |
| |
gen, die denkt toch niet aan zulke dingen. Nee, ik heb 't mezelf cadeau gedaan.’
Iets heel snels, dat op verwarring leek, trok over zijn gezicht, dat hij afwendde, uit het raam kijkend.
‘Hoe vind je het?’
Hij knikte en werd langzaam rood.
Ze zei er maar niets meer over, jongens op die leeftijd werden om van alles rood.
Maar Manuel voelde zich vaag schuldig dat er om haar, van wie hij op zijn zwijgzame manier zo zielsveel hield, weinig gedacht werd, iets dat hij, met haar huishouden meelevend, telkens merkte. Doch dat oom Justus haar voor haar eigen cadeautjes liet zorgen, gaf hem een schok en hij schaamde zich alsof hij iets ongeoorloofds had gezien.
Het gaf hem ook een licht gevoel in zijn maag, toen hij op pakjesavond Veronica haar parelsnoertje zag uitpakken. ‘Dat moet ik van mijn lieve man gekregen hebben,’ riep ze verrast en fijntjes lachend naar Justus, die haar verbaasd aanzag. Maar zij dook alweer in de grote mand met pakjes om verder uit te delen, met spanning gevolgd door Manuel. Hij was zo bang dat zij niets méér zou krijgen dan de handschoenen van Otje en de taartschep van zijn moeder; zijn vader was er nog niet. Iedereen en hijzelf had bergen papier en dozen en dingen voor zich staan, alleen niet Veronica, die van de pakjes opgeruimd namen bleef aflezen. Maar eenmaal kwam er een reuzepak voor haar. Daarop had zij niet gerekend; hij zag het aan haar verrastheid. Papier na papier haalde zij er af, voorzichtig, want er kon iets breekbaars in zitten; telkens vond zij een nieuw vers dat haar aanmoedigde verder uit te pakken, elk papiertje goed na te kijken. Het duurde minuten en toen schudde zij het laatste papier leeg, er zat niets in. De kinderen, die ook voor elkaar zulke grappen bereid hadden, gierden van het lachen om de korte teleurstelling op haar gezicht. Maar Manuel hield het niet uit en sloop weg. Buiten rende hij om het huis heen, sprong dan met drie treden tegelijk de trap op naar zijn kamer,
| |
| |
waar hij uit zijn kast een in het net geschreven compositie haalde, die voor Andreas bestemd was geweest. Een opdracht stond er nog niet boven, omdat hij daar iets bijzonders in had willen schrijven dat hem nog niet was ingevallen. Nu schreef hij in drukletters: Aan Veronica Neerland, blies op de inkt, rolde de muziek op, deed bij gebrek aan iets mooiers er een elastiek omheen en schreef met grote letters aan de buitenkant: Moeder. Bij zijn terugkomst was men Andreas, die pas laat had kunnen komen, aan het begroeten en terwijl iedereen begon te roepen over het avondtasje met een parelrand, dat Veronica juist van hem had gekregen, gooide Manuel zijn rol muziek in de pakjesmand.
Pas toen Otje de mand nam om er touw en papieren in te zamelen, zag zij het laatste cadeau en hield het omhoog. Manuel keek beschaamd een andere kant op. Een rol muziek, het was zo weinig. Justus las luid over de schouder van zijn vrouw: ‘Aan Veronica Neerland, Gedicht voor piano, Manuel Deluyt.’ Manuel hoorde zich roepen en Veronica kwam op hem toe ‘mijn lieve jongen, dank je wel,’ zeggend en hem een ferme kus gevend. Justus daarachter, hem op de schouder kloppend: ‘Nu je gedicht voor ons spelen, Manuel,’ iets waar de jongen in zijn opwinding niet aan had gedacht, want het was voor hem vanzelfsprekend dat je muziek hoorde als je die las. Hij keek vragend met iets schuldigs naar Andreas, maar die stond met een frons in zijn muziek te lezen. Om aan alles een einde te maken, ging hij maar aan de piano zitten, niet eens oplettend of er naar hem geluisterd werd, omdat buiten het klinkend worden van muziek al het andere verging.
Nu nam hij dat klankkristal weer op, dat hij op een zomerochtend, gedachteloos over het fonkelende grasveld kijkend, had gevonden: een besloten, toegespitste figuur, die zich om twee dissonanten voegde, doorzichtig, te eenvoudig - en abrupt verworpen. Na drie maten al, of hij het verloren had op het ogenblik dat uit een donkerte allerlei stemmen kwamen, dooreen vechtend in boze gloed, dan in syncopen toestortend op waar
| |
| |
hij het kristal eerst had laten klinken en dat zich nu een octaaf hoger, helder, tartend horen liet, ontglipt aan het bedreigende, vrij zich om en om kantelend in blije harmonie, zo alsof alles goed was en gerust en iedereen de dreiging had vergeten. Doch dan zonk het onder het oppervlak en nog veel dieper weg tot het onvindbaar bleef en een kakofonie zich verhief, een chaotisch roepen en willen en bedreigen van elkaar overmeesterende harmonieën, waardoor een enkel maal de dissonanten stootten, toevoegend aan wat dan onverdraaglijk angstig en niet meer uit te houden werd, zodat elk ogenblik geweld was te verwachten. Doch het bleef uit. Want onder in het gewoel lieten zich zware ritmen horen, traden immer strenger en dwingender op tot zij bedaring brachten met kalme plechtigheid: wat overmachtig sterk was geweest, ging nu in chromatisch toonverval ten onder.
Terwijl Manuel voortspeelde, keek Justus tersluiks naar Andreas om te raden wat die dacht van hetgeen hem zelf toeklonk als het einde van alle zin en rede en ook van de muziek. Veronica, al even ontsteld door wat zij absoluut niet vermocht te ontwarren, keek ook tevergeefs naar Andreas, die de ellebogen op de knieën, met zijn gezicht voorover zat. Toen Manuel in een onvervulde oplossing eindigde, heerste diepe stilte in de kamer, daar niemand wist of hij geëindigd had. Het was Monia, die op de grond tegen de piano aanleunend, een arm uitgestrekt ertegenaan alsof zij dat instrument omhelzen wilde, in al die stilte een diepe zucht liet vernemen, zodat Justus een lach inhoudend, luid begon te klappen, roepend over de grote toekomst der moderne muziek. Manuel keek naar Monia, haar ogen schitterend in het ronde kindergezicht met de satijnen rode wangen: ‘Ik was zo bang aldoor,’ zei ze, ‘maar nu niet meer, nu weet ik hoe het eindigt, gelukkig, maar toch te treurig...’ en ze zuchtte opnieuw.
Nee, de kinderen hadden geen moeite Manuel te begrijpen. Vincent sloeg hem geestdriftig op zijn schouder. ‘Zoiets moet je voor mij maken, kan je hier geen hobo-partij bij schrijven?’
| |
| |
Want pas sinds Vincent hobo was gaan studeren, was zijn lauwe belangstelling voor muziek in het tegendeel omgeslagen. Veronica zei: ‘Je kunt veel meer dan ik begrijp, Manuel,’ en pakte hem nog eens hartelijk. Maar hij zocht de blik van Andreas, die nog op zijn stoel zat, doch nu dreigend de vinger naar hem ophief: ‘Teveel liefde voor Arnold Schonberg; alles met mate, ook de liefde!’ Doch wat later, toen de jongen voor hem stond, zei hij: ‘Je groeit hard, Manuel. Het duurt niet lang meer of ik zal naar je op moeten kijken.’
Toen Laurens die avond bij het naar bed gaan zijn raam wilde sluiten, zag hij Manuel en Andreas in het maanlicht door de tuin lopen. Het gaf hem een onbestemd gevoel van spijt, dat zien van die vertrouwdheid tussen zijn oom en een jongen die niet eens zijn zoon was. Hij bleef lang naar hen kijken.
Andreas sprak over Manuels compositie waarin hij met ritmen en harmonieën geëxperimenteerd had, die zijn vermogen te boven waren gegaan. Maar Andreas was getroffen door enkele momenten van dramatische kracht. Hij vroeg hem nu wat hij er zelf van dacht. Zij ontleedden het en Andreas zei: ‘Toch heeft dit weer hetzelfde als ik je vroeger al heb gezegd: je geeft jezelf geen kans aan het woord te komen, je verbiedt jezelf te zingen, te geven wat je feitelijk het beste kunt. Er zijn maar weinig componisten met een echte gave voor melodie.’
‘Dat wil ik niet,’ zei Manuel meteen en fel.
‘Nee, dat heb ik al eerder gemerkt, maar waarom?’
‘'t Moet niet - 't is... 't is oneerlijk.’
‘Wat? Wat bedoel je dáármee?’
De jongen schudde het hoofd, hij scheen niet in staat in woorden uit te drukken wat hij bedoelde.
‘Je hebt anders geen bezwaar tegen Mozart.’
‘Dat was een andere tijd.’
‘En vind je het oneerlijk om in deze tijd melodie te geven?’
Het bleef stil.
Hulp van de sterren was nu nodig. Hier was het ogenblik dat Andreas eens verwacht had: waarop hij aan de zenuw moest
| |
| |
raken van datgene waarom hij geloofde dat de jongen leed: het geweld dat hij had gezien en ondergaan.
‘Dat wat er lang geleden gebeurd is voor je bij mij kwam, in de oorlog en waar je nooit over praat, maar dat je niet kunt vergeten, dat is de reden hè, dat je vindt dat je een melodie kapot moet maken?’
Het was te plotseling voor Manuel, hij voelde zich overrompeld en zei niets.
‘Dat verschrikkelijke, niet?’ ging Andreas voort, die het gevoel had rond te tasten naar een deur in een donker huis, ‘dat er nog steeds is en dat jou en iedereen bedreigt, dàt is de waarheid, niet? Jij wilt niet laten zingen, wanneer je gelooft dat om je heen niets zingt. Al weet je wel beter. Daarom begin je ook steeds met iets wat zingt en bedekt het dan gauw, je schaamt je ervoor. Zingen is uit de tijd, zingen werd gedaan voordat bommen op huizen van mensen vielen. Jij hoort die bommen nog altijd, ze zijn bij jou ingeslagen toen je nog klein was, je bent er bang voor, bang dat ze terug kunnen komen.’
Hij wachtte, maar Manuel liep met gebogen hoofd naast hem zonder een woord. Nu waagde Andreas de sprong.
‘Ja, het kan weer gebeuren, Manuel,’ zei hij met nadruk. ‘Ik zeg je dit, omdat ik niet wil dat je je later bedrogen voelt door mij of door jezelf. Angst is vluchten en bezweert het gevaar niet. Dat kun je alleen door het aan te zien, vast, door zijn kracht te meten, door je af te vragen: waarom. De oplossing volgt na de aandacht voor de vraag, niet door je ervan af te wenden. Ja, dat waarvoor je zo bang bent, is er nog steeds. Wat leeft, moet nu eenmaal strijd voeren om te bestaan, moet worstelen met ander leven om sterk te zijn in dat bestaan. Wat sterker in die strijd is, wint. Ieder, alles wil winnen. De sterkste drift in jou, in mij, in ons allemaal is daarom die om te winnen, die tot machtiger zijn, die tot overmacht... Dit is de reden voor het begin van elk gevecht en verdriet dat mensen elkaar aandoen, van elke greep naar macht, alle geweld, elke oorlog...’
| |
| |
De nachtelijke tuin was zo stil, zo onbewoond deze winteravond, de paden wit bevloeid met heel bleek licht, de tuinheg werd er geheimzinnig van en in de lege appelbomen hingen alleen wat sterren. Zij stonden bij de vijver, Andreas terugdenkend aan de dag dat hij met Veronica hier ook had gestaan, toen Vincent nog moest komen, de oorlog net begonnen was, soldaten zingend voorbij marcheerden. ‘Ja het kan weer gebeuren, jongen,’ zei hij opnieuw, ‘geweld is de kortste weg naar de macht. Daarom wordt het geweld ook steeds meer versterkt. Pas wanneer het zo sterk is gemaakt, dat het geweld zelf de overmacht gekregen heeft, pas dan zullen mensen eraan denken om het anders en met wijsheid te proberen. Bedrieg je niet: met iedere mens die in de wereld komt, wordt nieuwe lust tot macht geboren: in die lust ligt het begin van alle wreedheid en onder mensen is er daarom veel wreedheid... Ik wil dat je een vechter wordt tegen dat geweld, Manuel, en je wapens zijn je hart, je verstand... en je herinnering,’ voegde hij erbij. ‘Maar ook je muziek,’ zei hij toen nog. ‘Muziek kan genezen, kan vrij maken, muziek helpt ademhalen, niet alleen jou, maar anderen die je muziek nodig hebben. Als je dan kunt laten zingen en melodie geven, maar je onthoudt de mensen dat, ben je je gave niet waard. Mensen hebben melodie even nodig als zuurstof. Het helpt te leven...’
Manuel antwoordde niets. Andreas keek eenmaal terzijde naar hem, maar zijn gezicht scheen in het donker onbeweeglijk. Hij sloeg een arm om zijn schouders. Zo liepen zij naar huis.
Pas toen sloot Laurens zijn raam.
* * *
Een paar dagen daarna, toen Veronica bij Lucille binnenliep, die niet thuis was, bleef zij met Andreas praten. Hij sprak er zijn twijfel over uit, of het wel juist was geweest dat hij Manuel zo hard en bondig een waarheid voor had moeten houden, waaraan de jongen toch al zo geleden had. Doch in zachte omzichtigheid lag een gevaar: het leven zelf was niet voorzichtig, het sloeg steeds weer hard toe en de jongen had weerstand no- | |
| |
dig. Ze spraken over die eeuwige twijfel of wat een ouder deed en eerlijk nodig had geacht, ook later wel het juiste zou blijken te zijn. Maar wie kon de laatste consequentie van een woord, een handeling voorzien? En voorzien bij een kind: dat toch een nieuwe wereld is, een nieuwe tijd met een nieuw oordeel.
Manuel kwam binnen en daarna kwam ook Lucille thuis. Zij was naar een jaarvergadering geweest en moe, klaagde zij. Veronica stond op. ‘Dan zal ik je eens verwennen,’ zei ze, ‘dan zal ik...’ En ze ging weer snel zitten, doodsbleek wordend, een hand voor de ogen slaand.
Andreas sprong op: ‘Wat is er? Veronica... kindje!’
‘Ik...’ zei ze en zuchtte daarna of ze een berg beklom.
‘Waar, waar?’
Zij schudde het hoofd en greep, als in een kramp, de leuningen van haar stoel vast. Zij werd zo ziek dat Andreas haar opnam, Manuel toeroepend de dokter op te bellen. Hij droeg haar de kamer uit, de trap op naar de slaapkamer van Lucille. Hij zag bloed over zijn handen lopen toen hij haar neerlegde. Hij steunde radeloos met zijn hoofd tegen haar aan, dan opspringend, ‘Lucy, Lucy,’ roepend, maar die was aan de telefoon, waaraan Manuel geen woord had kunnen uitbrengen. Weer terug naar het bed waar Veronica onbeweeglijk lag, op de knieën naast haar, een arm onder haar kussen, sussend: ‘Kindje, kindje, het is dadelijk voorbij, de dokter is er zo, houd je aan me vast, o God, jou, liefste... maar 't wordt weer goed... o, die bruten, die... ik ben bij je liefste, ik had altijd...’
Lucille kwam binnen en daarmee de orde, de kalmte. Het was de eerste keer dat Andreas dankbaar was voor haar aanwezigheid en hij liet zich ervan overtuigen, dat hij beter beneden op de dokter kon wachten. Justus moest ook gewaarschuwd worden, maar Otje wist niet precies waar hij was, zei dat hij laat die avond pas thuis zou komen. Wat zeker beter was voor Justus, want Andreas' angst om Veronica verkeerde in zo'n woede tegen hetgeen hij als Justus' zolderkamertjes-vroomheid zag, dat wanneer hij hem deze ogenblikken had gezien, hij hem onver- | |
| |
getelijke dingen zou hebben gezegd. Nu liep hij, het hoofd tussen de schouders getrokken, de handen op de rug, te ijsberen, trap op trap af, de kamers door, de tuin in, weer terug, vermijdend de blik van Manuel, die doodstil bij de voordeur stond, wachtend op de dokter. Bij elke stap die Andreas deed, dacht hij eraan dat Veronica tijdens die stap bloed verloor en bij de volgende en bij die daarna. Hoe lang kon zij het volhouden, hoelang duurde het voor een mens was uitgeput - en dan greep hij naar zijn hoofd: het ging om haar leven, zij had geen kind meer mogen hebben, dit was een miskraam - en hij knarste met zijn tanden.
De dokter kwam en Andreas wachtte voor een raam beneden. Als Veronica stierf, o God, als zij stierf, hij zou Justus vermoorden, hij zou hem...
Opeens dacht hij eraan, dat hij precies ditzelfde al eens eerder had doorgemaakt. Toen wilde hij ook een schuldige vermoorden - ja, met Lucille, dat was in zijn misère met Lucille geweest. Nu ging het weer om een vrouw van wie hij hield - en de schuldige was dezelfde. Zijn adem stokte bij die gedachte, hij werd zo woedend, dat hij een paar ogenblikken niet eens meer kon ademhalen, hij voelde dat hij zou stikken als hij niet iets deed...
Iemand legde een arm om hem heen. Het was Manuel. Dat bracht hem tot zichzelf, maar hij had de verschrikkelijkste dingen willen zeggen. Doch hij zei ze niet, omdat Manuel naast hem stond en hij in een oogopslag naar hem ineens begreep, dat hij al die verschrikkelijke dingen al wist. Manuel, geen jongen, geen rijpe knaap, maar een man die tevens wist, zo bitter wist, wat machteloosheid was. - Naast elkaar bleven ze zwijgend naar buiten in het donker staren; alleen wat struiken dichtbij waren te zien door licht dat uit huis viel.
De dokter kwam beneden; er moest een ziekenauto komen, hij telefoneerde zelf. Ja, het was een miskraam, Veronica's toestand was kritiek, hier kon zij niet blijven.
Andreas was koud als een dode geworden. Hij knikte in de
| |
| |
knieën, bijna zwenkend op zijn voeten bij het zien van de brancard waarop Veronica, vastgeriemd, de trap later werd afgedragen. De draagbaar was zo smal, zo'n beetje leven maar daarop...
Lucille reed mee naar het ziekenhuis en toen zij allemaal weg waren, de voordeur dichtsloeg, het huis zo stil, zakte Andreas op een traptrede neer en huilde hardop, het hoofd wentelend op de knie.
Manuel zag het toe, stil, omdat hij niets kon doen en woorden dat alleen maar meer aanduidden. Na een tijd kalmeerde Andreas, veegde zijn gezicht af en stond op. ‘Ik ga naar pastoor Grot, stuur maar weg wie er nog komt,’ zei hij en de droge, bijna korzelige manier waarop hij dit zei, verlichtte Manuel, hij voelde dat de kracht van zijn vader teruggekomen was.
Pastoor Grot, die zichzelf een rustige avond had bereid, waarop hij het hele herstelwerk dat aan zijn kerk werd ondernomen, nog eens goed kon bestuderen, zat in een wanordelijk vertrek. Tot aan de muren was de grond bedekt met foto's en schetsen van zijn kerk, ze lagen tot onder zijn leunstoel, die hij af en toe voorzichtig wat draaide om andere details te bekijken. Hij stond juist in diepe contemplatie voor een reeks duivelen, foto's van gerestaureerde magnifieke monsters die hij rechtop tegen zijn boekenkast had gezet, toen Andreas belde en zonder verdere aankondiging met een woeste uitdrukking op zijn gezicht binnenkwam. In de deur moest hij toch blijven staan, wilde hij niet op de papieren trappen. Een blik op hem was voldoende om te zien in welke toestand hij zich bevond en pastoor Grot maakte, met zijn voet de paperassen wat uiteenschuivend, een pad vrij naar Andreas.
‘Gelukkig dat je komt, Deluyt,’ zei hij, ‘al ben ik ook niet in zulk select gezelschap,’ en hij wees op de duivels, die met en zonder horens, met wolvenkoppen of als ander dierlijk creatuur, grijnzend naar de bezoeker op- en omzagen, de tanden bij allen in wellust of dreiging zichtbaar.
In het midden van de kamer was een klein eiland, een donkere
| |
| |
ronde plek tapijt tussen de papieren, waar pastoor Grot een andere stoel tegenover de zijne zette. Maar Andreas, wiens woede onderweg weer opgekomen was, bleef staan. ‘Pastoor,’ zei hij, ‘ik kom u zeggen dat een nieuw slachtoffer van uw Kerk naar het ziekenhuis gedragen is, dank zij haar gehoorzaamheid aan een waanidee.’
‘Ga zitten Andreas,’ zei de pastoor goedmoedig. ‘En wat voor waanidee is dat?’
‘Dat er een aanslag op het leven zelf gepleegd zou zijn, als het slachtoffer of haar man zich tegen gevolgen van hun samenleving hadden beschermd.’ De pastoor zuchtte. ‘Ga zitten, Andreas,’ zei hij weer. En daarna: ‘Is het Veronica?’
Andreas ging zitten en wendde het hoofd af, maar pastoor Grot had al gezien waarvoor dat nodig was.
Na een tijdje zei hij: ‘Je houdt van haar, hè?’
Hij gaf met afgewend gezicht een knik.
Ze zwegen tot Andreas weer kracht genoeg had voor de aanval. ‘Nu pastoor, wat is uw antwoord? Hoe kan iemand in vredesnaam een aanslag plegen op wat geen leven heeft? Op wat alleen onbevruchte cellen zijn, waarvan de mogelijkheid tot bevruchting en tot leven door bescherming wordt voorkomen? - Gelooft u soms ook aan die moord-idee op cellen? Maar hoeveel moorden en aanslagen worden er dan wel niet gepleegd, omdat zelfs bij bevruchting vijfhonderd miljoen zaadcellen verspild en ongebruikt verloren gaan!’
‘Wat ik geloof,’ zei pastoor Grot, ‘doet niet ter zake. Het gaat hier om wat de Kerk leert.’
‘Jaja, ik weet het: verspilling is alleen geoorloofd op tijden wanneer de natuur meewerkt. En dan heet dat niet opzettelijk laten verloren gaan...’ Hij hamerde met zijn vuist tegen zijn eigen voorhoofd: ‘Maar hoe kan een grote, een eerbiedwaardige instelling als de Kerk zich toch met zo'n casuïstiek inlaten?’
Het bleef stil en hij keek op. Pastoor Grot zat met zijn kin in de hand, de blik terzijde op de grond, in gedachten verzonken. Andreas sloeg hem een paar ogenblikken gade, getroffen toen,
| |
| |
omdat hij daar zo zat, zwijgend, zorgelijk, voor zichzelf denkend, zonder pasklaar antwoord. Hun blikken ontmoetten elkaar en de pastoor zei: ‘We kennen elkaar langzamerhand, Andreas, maar ik kan niet doen wat je verlangt: en geen andeie mening geven dan die van de Kerk. Ik heb zo met Veronica te doen,’ hij schudde het hoofd, ‘en met Justus en met jou... en het hele probleem, geloof me, ik heb er alle dagen mee te maken...’
Andreas woelde in zijn haar.
‘Goed, ik begrijp uw moeilijkheid,’ zei hij eindelijk, ‘al ben ik dankbaar dat ik weet dat er priesters zijn als u en...’ Hij hield op omdat hem met een handgebaar werd verboden verder te gaan. ‘Zijn intelligentie en humaniteit verboden voor priesters?’ vroeg hij daarop. Maar omdat hij geen antwoord kreeg, zei hij: ‘Noem me dan de argumenten van de Kerk.’
‘Daar is het “gaat en vermenigvuldigt u” van Genesis.’
‘Is dat dan niet gebeurd? Ik zou zeggen dat aan die opdracht gevolg is gegeven. Maar je kunt een opdracht toch niet ad absurdum vervullen! Al is de uiterste bevolkingsgrens vandaag nog niet aan de orde, dan toch morgen of overmorgen. Wij leven niet meer in de tijd dat Mozes' boek van Genesis ontstond toen vermenigvuldiging van mensen nodig was. We zijn in een tijd gekomen, waarin het tegendeel het geval is! Wij kunnen en mogen niet meer doorgaan met een mensenvermenigvuldiging die te kolossaal wordt. Nu wordt het plicht om tegen overbevolking te waken, het is een morele plicht, een politieke plicht! Overbevolking, pastoor, is een wereldprobleem aan het worden. Oorlog en vrede hangen ermee samen. Ziet u dan niet, dat dit probleem zelfs de allerdringendste reden is voor een nieuw kerkelijk antwoord?’
‘Het antwoord van de Kerk blijft matiging; en in zelfbeheersing ziet zij het middel. Liefde tussen twee mensen kan gesublimeerd worden in de onthouding.’
‘De sublimatie door het verblijf op de zolderkamer, zoals dat bij Justus gebeurt? Ik heb te veel gezien van die sublimatie, die
| |
| |
altijd irritatie wordt.’ Hij richtte zich op: ‘Dit punt, pastoor Grot, is tot het grootste misverstand geworden. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen twee dingen: dat onthouden sublimeren kan, maar dat het dit in de praktijk niet doet; op uitzonderingen na die de regel bevestigen. In de praktijk wordt het een onverkwikkelijke aangelegenheid van berekeningen, die het beginsel van sublimiteit al opheft; in de praktijk brengt het ongezonde verhoging van spanningen mee; van een daardoor kwellend aandacht vestigen op wat onvervuld moet blijven; van overdrijving dier aandacht, die dan tot echte onreinheid leidt... Dacht u werkelijk, dat onze westerse moderne wereld zo ongezond intens gericht zou zijn op al wat in de verste verte samenhangt met een simpele natuurdaad en animaal genoegen, als door de zonde-idee de aandacht daarvoor niet zo was overdreven? - Nee pastoor, als onze wereld ooit aan een menselijke drift of lust ten onder gaat, dan zal het niet de wellust, maar de machtslust zijn. Aan wellust zijn tenslotte grenzen, aan machtslust nooit... In ieder geval,’ voegde hij eraan toe, ‘is de eis van de onthouding voor de massa te hoog; die kan er alleen ten koste van teveel onreinheid aan voldoen! Het gros trouwt ook niet om zich te moeten onthouden...’
‘En waar moet de wereld zonder zelfbeheersing heen?’
‘Naar de chaos, dat is duidelijk. Maar vrijwillige zelfbeheersing is iets anders dan gedurige onthouding op straffe van zonde. Onthouding ook nog van een functie die een mate van fysieke noodzaak heeft. Een noodzaak die graag als zondige zwakte wordt uitgelegd. Maar waarom zwak? En waarom zondig? Waarom wordt honger niet als zwakte en voldoen van eetlust niet als zondig opgevat? Waarom die willekeur? Die afkeer van het lichaam? Hebben wij niets van de Grieken geleerd?’
‘Ik geloof, Andreas,’ zei pastoor Grot glimlachend, ‘dat jij te weinig van de kerkvaders hebt geleerd.’ Er was warmte in die glimlach en het ontging Andreas niet. ‘Kijk eens opzij,’ en hij wees naar de foto's van oude beelden op zijn kerk, ‘daar zie je Augustinus die...’
| |
| |
‘Maar waar is de moderne Augustinus?’ riep Andreas, ‘waar is de grote kerkvader van de twintigste eeuw?’ En nu was hij het die verzonk in gedachten, terloops knikkend op wat pastoor Grot antwoordde, zonder dat hij het hoorde. Opeens zag hij Veronica weer voor zich, zoals zij de stoelleuningen had vastgegrepen, zoals hij haar in zijn armen de trap had opgedragen... o Veronica!
Hij stond op, de schouders schuddend alsof hij een kilte kwijt moest raken.
‘Ik geloof, mijnheer pastoor,’ zei hij, zijn ogen gericht op die goede milde herder, ‘dat grootheid en wijsheid niet altijd liggen in het vasthouden tot elke prijs aan traditionele denkbeelden en ideeën, wier zin ontsprong aan de problemen van de tijd, waarin zij eens ontstonden. Eeuwig geldende waarden kunnen niet worden aangetast door verandering in het incidentele...’
‘En ik geloof,’ zei pastoor Grot met een blik over de schetsen op de grond, ‘dat je vergeet, Andreas, dat de Kerk figuurlijk gesproken steeds in de steigers staat.’
Hij stond nu ook op en in zijn volle lengte naast Andreas torenend, leek hij het symbool van de eeuwige rots. Maar toen Andreas heen was gegaan, zuchtte pastoor Grot eenmaal diep. Weer in zijn leunstoel plaats nemend, boog hij het hoofd en bad.
|
|