| |
| |
| |
VI
In de voorzomer van 1922 vond de verbouwing plaats van het huis dat Andreas aan Justus had verkocht en eind augustus ruilden zij hun woning.
Na een nacht, waarin Andreas afwisselend slecht gerust en slecht gewerkt had, liep hij de tuin in die, dauwnat en halfslapend, nog niet met de dag was begonnen, het donker onaangeroerd onder de bomen, terwijl er toch al goud ergens aan een boomtop hing; daarboven was de lucht vol zuivere klaarte met een bleke maan aan het weggaan. Hij liep, de handen op de rug, het hoofd omlaag, somber langs het pad, toen er een paar maal werd gefloten. Was het een jongen of een vogel? Hij bleef staan, opkijkend in al die hoge helderheid waardoor het was gekomen, om zich heen in het loof ziend, luisterend - wel in de verte hoorde hij al vogels. Dan hervatte hij zijn wandeling, zich zijn neerslachtige gedachten opnieuw toewendend, maar ze niet goed meer terugvindend, alsof een fijne draad van dat gedachtenrag gebroken was door het gefluit.
Die morgen vertrok hij vroeg, omdat hij al sinds enige tijd in Utrecht een cellist in het Stedelijk Orkest verving en naar een repetitie moest. Bij het afgeven van zijn fiets aan de stalling, struikelde hij over de voeten van een jongen die naast de drempel zat, zodat hij hem vluchtig op het hoofd tikte en dan onder het doorlopen een paar maal naar hem omzag: omdat de knaap
| |
| |
zo roerloos voor zich uit zat te kijken met een blik die hij nog nooit bij een kind had gezien, zo'n strengheid was daarin en zo'n zwaarmoedig oordeel.
Hij dacht er nog die morgen aan; dan volgde een drukke dag, waarin hij 's middags in Amsterdam juist de overhandiging van de doctorsbul aan Justus bij kon wonen. Direct daarna moest hij weer terug voor het avondconcert met zijn orkest. De ochtend daarop werd hij met onbehagen wakker, eraan denkend dat bij Justus die dag een ontvangst zou plaatsvinden ter inwijding van zijn nieuwe woning, terwijl de feestelijkheid ook zijn juist behaalde graad diende.
Andreas ging 's morgens weg om kwartet te spelen en toen hij 's middags thuiskwam, vond hij zijn kamers zonder stoelen. Het feest moest in volle gang zijn, dacht hij, bevreemd door het raam naar het tuinpad starend waar een man liep, aan de hand de in het wit geklede Monia met een scheefgezakt bloemkroontje op. Opeens herkende hij hem, zette zijn twee handen aan de mond en riep in dialect: ‘Hei, jung!’
Want het was Justus' jongste broer Machiel, de enige Neerland voor wie Andreas een zwak had. Machiel, met zijn kalme, kuierende gang, zijn open blik, zo gewend ver over de velden te kijken, bezat de nuchterheid van Leopold Neerland, maar bij hem zat er een scheut humor bij, die door Andreas hoog werd gewaardeerd.
‘Ik moest vluchten,’ riep hij Andreas tegemoet, wijzend op Justus' deel van het huis. ‘Daarbinnen houden ze processie...’ En hem daarna de hand schuddend, op zijn trage, zangerige, Limburgse toon: ‘Daar kom ik helemaal naar het noorden gereisd om Justus te feliciteren en een dag met hem samen te zijn en ik heb geen drie woorden tegen hem kunnen zeggen.
't Zit er vol pastoors en paters, weduwen en wezen...’
Andreas lachte.
‘Monia zette een keel op, die werd door Justus buiten de deur gezet. Nu troosten we mekaar, hè keindj? Maar ik heb zin op een drupke, ik moet straks door naar Amsterdam!’
| |
| |
‘Ga met mij mee, jung, daarbinnen schenken ze je vandaag alle drupkes waar je om vraagt.’
‘Nee,’ zei Machiel halsstarrig, ‘mij krijg je niet in die processie. Ga jij maar en waarschuw me als 't over is...’
Andreas ging door de achterdeur naar binnen om zich ongemerkt onder Justus' gasten te mengen, maar vond zich in het nauwe portaal geplaatst voor een wijwatervat, dat aan weerszijden door Vincent en Laurens werd gedragen, terwijl daarachter met ter zegening geheven kwast, een priester in wit koorhemd de laatste treden van de achtertrap afkwam, een machtig man, breed van figuur en groot als een boom. Hem volgde, een kaars dragend en hardop in het Latijn meebiddend, Justus. Dan Veronica, daarna Lucille, Eva en Otje, allen met een kaars. Opzij tegen de muur gedrukt stonden gasten, sommigen het gebed meemurmelend, anderen belangstellend deze plechtige inzegening van het huis bijwonend.
Verschillende bezoekers wachtten het einde van de ceremonie in de zitkamer af, waar Andreas' aandacht onmiddellijk getrokken werd door de draagster van een vuurrode baret, een baret als een vlag, als een waarschuwing, als een uitdaging, als een triomf. De misschien dertigjarige vrouw met haar ferme, hoekige verschijning, heftig gesticulerend en met de straling van het fanatisme in de ogen, kon, dacht Andreas, een toegewijd lid van de Derde Internationale zijn. Naderkomend, maar niet te nabij, ving hij ook prompt haar woorden ter verdediging van Lenin op, waar een flegmatiek jongmens haar met een laconieke opmerking nu en dan toe aanmoedigde. Andreas verbeet een lach, zich omkerend om te zien welke andere bezienswaardigheden onder Justus' bezoekers te ontdekken vielen. Dregge, de hoofdredacteur van de protestantse ‘Landbode,’ een ietwat kleurloze verschijning, praatte met een man van hongerig voorkomen aan wie hij hem voorstelde: de heer Herman Weelde, tekenleraar aan de Weyckxer school, wiens hoop op de vervulling van artistieke idealen na twintig jaar volharding in de nederigste dienst der muze zichtbaar vergaan
| |
| |
was. Een enkel keer flakkerde ze nog op, zoals nu, wanneer hij praten kon temidden van verzameld intellect, staand naast zijn kordate levenssteun en volboezemige vrouw, die elke aangeboden verversing met een snelle beweging aannam en meteen opat of opdronk. Zo, omringd door wat Herman Weelde zichtbaar als de gecultiveerde atmosfeer van Justus' huis genoot, sprak hij over hetgeen hij van tentoonstellingen in Amsterdam gehoord had, over zijn gemis aan tijd die te bezoeken; dat hij door tijdgebrek helaas ook niet tot schilderen kwam... ‘Ach, artiesten, mijnheer Dregge...’
‘Mijn man heeft een maagzweer,’ zei mevrouw Weelde hierop, half ter verklaring waarom ze hem een petit-four afpakte, die hij na enige aarzeling van een presenteerblad had genomen. ‘Veel artiesten schijnen een maagzweer te hebben-’
‘Mevrouw, de maagzweer is het kenmerk van de zorgenrijke kunstenaar,’ zei Andreas, boog, glimlachte naar de verrast kijkende Weelde en wendde zich elders.
Hij groette de burgemeester van Weyckx, die hem vertelde dat het buiten van mevrouw van Dreven verkocht zou worden; het onderhoud was te kostbaar voor haar geworden en zij had er een goed bod op gekregen. Bovendien was zij steeds op reis, zoals nu.
‘Wie wil het kopen?’
‘Een zekere Roemer.’
‘Roemer? Is dat niet die oweeër? De man die bang was dat de Duitsers in de oorlog geen rijst genoeg zouden hebben en er vijftig miljoen kilo heen hielp verhuizen? - En waar gaat Van Dreven naar toe?’
‘Ze blijft waarschijnlijk in het koetshuis wonen, nog groot genoeg voor haar, ze houdt er een stuk grond bij...’
Het werd vol. Justus was binnengekomen, nieuwe bezoekers kwamen voortdurend en weinigen gingen. Er waren figuren uit Weyckx en Hucht, gemeenteraadsleden, leraren, geestelijken, studenten - Justus leidde twee disputen - en er waren veel rijpere vrouwen, vermoedelijk de met bestuursfuncties en ande- | |
| |
re verantwoording belaste draagsters. Andreas herkende althans een resolute dame, wier hoedveer, naar het einde gekromd als een Chinese kling, bij iedere ernstige hoofdknik omstanders in gevaar bracht; zij was de presidente van de vereniging voor ongehuwde moeders, zij haalde Lucille iedere week af voor het volbrengen van een taak in het tehuis voor gevallen meisjes.
Opeens hoorde hij Justus achter zich zeggen: ‘Ah, dat doet me goed, Machiel, dat je er weer bent.’ Hij klopte zijn broer hartelijk op de schouder. ‘Wanneer jij binnenkomt, komt mijn geboortedorp binnen, zie ik het golvend land met de Canada's, ruik ik de beek...’
‘De beek stinkt,’ merkte Machiel droog op. ‘Het komt van de mijnen,’ lichtte hij Andreas, die zich had omgedraaid, toe, ‘het water is tegenwoordig vol vuil, het gaat me een nieuw rad kosten...’
Maar Justus liet zich niet met prozaïsche details in: ‘Jij hebt altijd die frisse geur van versgezaagd hout aan je, broer,’ hoewel Machiels zondagse pak opvallend sterk naar bier en oude tabak rook. ‘Ach Machiel,’ voegde hij er rouwmoedig aan toe, ‘was ik maar houtzager geworden.’
‘Dat geloof ik,’ zei Machiel. ‘Gij zijt een kwast, Justus, en de houtzagerij brengt niet genoeg op voor al uw weduwen en wezen!’
Waarop Justus uit volle borst lachte en zich tot de andere gasten wendde. Andreas amuseerde zich nog een tijd met Machiel tot die, zonder verdere pogingen tot een gesprek met Justus, heenging, Andreas achterlatend in voortgezette contemplatie van het gezelschap.
Het was minder heterogeen dan hij verwacht had, de armen en zonderlingen waren opvallend in de minderheid, zelfs de uitvinder was afwezig. Weliswaar was er een sterrenkundige, een lange man van vaag en verwaaid uiterlijk, die echter zo'n astronomische kennis met zich meedroeg, dat zijn schouders daardoor in de loop der tijden wat gekromd waren. Hij sprak
| |
| |
met de weduwe Bonnière, wier echtgenoot een bekend socialistisch dichter was geweest. Andreas had eenmaal vijf minuten met haar gepraat en was na de kennismaking in duizelingwekkende gang met haar opgestegen naar de hoogste sferen der filosofie. Niet dat hij of deze goedige dame met haar verwonderde dromerige grijze ogen bijzondere kennis daarover bezaten, maar de weduwe volgde haar natuurlijke drang tot het Ideaal en Andreas, die dat apprecieerde, kon niet anders dan haar ook daarheen volgen. Nu vond hij haar terug, geheel verzonken in de verklaringen die de astronoom snel achtereen over haar uitstortte en die op de wonderen van de Melkweg betrekking hadden. Deze hemelband, zei hij, bevatte zeker honderd miljard sterren gelijk aan onze zon. Doch in het bereik van 's werelds grootste telescopen waren tenminste een miljoen van zulke Melkwegen. Als die dus ieder honderd miljard sterren, ofwel zonnen, bezaten met zonnestelsels gelijk aan dat wat ook Madame Bonnière kende; en wanneer in elk stelsel tenminste één planeet werd meegevoerd, zouden er honderd triljoen planeten zijn waarop leven als op aarde mogelijk was. De weduwe knikte langzaam, zij had een slecht hoofd voor getallen.
Als dus, vervolgde de astronoom, maar één zon in een miljard van dergelijke zonnestelsels een planeet bezat waarop leven bestond, gelijk aan dat op aarde, dan zouden er honderd miljoen van die planeten in ons waar te nemen heelal zijn - ‘en dat, Madame, is maar een kleine fractie van het universum als geheel. Wij mogen dus wel aannemen, dat er leven en ook menselijk leven op miljoenen plaatsen in het heelal bestaat, waaronder misschien civilisaties zijn met wetenschappelijke interessen en technische ontwikkeling, veel verder en met veel groter mogelijkheden dan die ons ter beschikking staan.’
De astronoom zweeg, klaarblijkelijk uitgeput. Zwijgend keek de weduwe hem aan. ‘Honderd triljoen planeten,’ herhaalde ze, ‘...of zei u honderd miljoen?’
‘Reken maar honderd miljoen,’ zei de astronoom gewillig.
‘O gelukkig,’ zuchtte ze. Dan bedroefd het hoofd schuddend:
| |
| |
‘Ik ben al vijftig jaar en nu hoor ik pas over die honderd miljoen beschavingen. Hoe kan ik daarover nog allemaal lezen?’ ‘En misschien beschavingen met een uitgebreide literatuur, mevrouw,’ zei Andreas. Hij had graag een adelaarsvlucht met haar over de toppen van de Europese literatuur gemaakt, waarvan zij zorgvuldig in de leeszaal kennis nam door alle verschijnende werken van haar tijdgenoten te volgen. Ook over de niet verschijnende was zij welingelicht, daar menig jeugdig dichter en auteur van ongepubliceerd werk in ruil voor het voorlezen daarvan haar maaltijden deelde.
Voordat deze vlucht echter een aanvang kon nemen, werd Andreas op de schouder getikt door de priester, nu in zwarte kleding, die het huis had ingezegend. ‘Uw zwager wees me u aan,’ zei hij. ‘Ik ben pastoor Grot. Mijn voorganger, Brem, hebt u zeker gekend.’
De pastoor torende anderhalf hoofd boven Andreas, die het aangename gevoel kreeg als dwerg in het gezelschap van de goede reus geraakt te zijn. Want deze reus, met een enorme haviksneus (alles had nu eenmaal grote afmetingen aan hem) droeg de vonk der humor in de licht puilende ogen. Hij was de oudste zoon van een met tien kinderen gezegende Overijselse smid, zoals Andreas later hoorde, en in de armste omstandigheden opgegroeid. Zijn wens was werk in de missie geweest, maar een nu alweer jaren geleden genezen tuberculose had zijn levenspad in parochiële banen geleid. ‘Ik hoor,’ zei hij, ‘dat u vroeger ons koor hebt gedirigeerd. Wilt u dat niet weer doen?’ Zij stonden iets terzijde en Andreas nam hem nog eens grondig op, als overwoog hij of die stevige borstkas en die zware schouders tegen een stoot konden.
‘Ik ben een verloren schaap,’ antwoordde hij, ‘en zoals ik zie bent u de goede herder. Ik ben niet katholiek meer, mijnheer pastoor.’
‘En kunt u daarom ook geen koor leiden?’
Getroffen het Andreas zijn blik door de volle kamers gaan om de man tegenover hem dit moment niet te hoeven aankijken.
| |
| |
Het door hem opgegeven koor was een heel gevoelig punt bij hem gebleven.
‘Kunt u morgen niet komen?’ vroeg pastoor Grot, die van zijn hoge plaats in het leven de uitdrukkingen van het menselijk gelaat zeer goed had leren waarnemen en vertolken. ‘Ik krijg een paar koorleden bij me om te bepraten wat er te doen valt, want er is leiding nodig. Maar ik moet u eerlijk zeggen, dat ik niet weet wat er te doen valt zonder u.’
Andreas keek hem nu aan, recht in die goedige, maar scherpziende verkleurde ogen.
‘Hoe laat?’ vroeg hij kort en knikte toen hem het uur werd genoemd. Daarna sprak pastoor Grot over een andere zorg: ‘...al die Hongaarse kinderen die met treinladingen binnenkomen om op te knappen...’ en hij schudde het hoofd. Met de juiste plaatsing in gezinnen klopte het vaak niet, er bestond allerlei tekort, aan geld, aan kleding, godsdienstig en medisch advies ‘en ook enigszins aan het verstand der ijverige, onbaatzuchtige dames die dit alles organiseren,’ zei hij met een twinkeling naar Andreas.
Die week hervatte Andreas zijn werk met het koor, hoewel dat feitelijk nog slechts in naam bestond, want de goede krachten waren er al lang uit. Alleen de toewijding van amateurs met slecht gehoor en slechte stemmen had de gezongen diensten nog mogelijk gemaakt. Maar zonder zijn werk voor de muziekschool had Andreas nu veel meer tijd en met zorg begon hij opnieuw goed stemmenmateriaal bijeen te zoeken, hard te werken met wat hij vond. Enkele koorleden liet hij bij zich thuis komen om apart met hen te studeren.
Het was bij een van die gelegenheden, dat hij op een zachte herfstachtige zaterdagmiddag, alleen thuis en wachtend op enkele zangers, op zijn vleugel aan het fantaseren was. Alle deuren en ramen van huis en muziekkamer stonden open. Daardoorheen kon hij vernemen, dat in de verte de blauwe Donau aangestroomd kwam over de straatweg opzij van de tuin, en wel uit de pijpen van het orgel dat zijn zaterdagse ronde deed
| |
| |
door de buitenwijken van Weyckx. Met rollende akkoorden begeleidde Andreas op zijn piano de rivier van klanken, tot ook het oor van de orgeldraaier werd getroffen door deze harmonieuze concurrentie. Voor het huis gaf hij de zwengel over aan zijn vrouw en sprong bij Andreas over de heg om zijn penning op te halen voor de instandhouding van zijn muziekbedrijf en de vreugde in dit leven. Hij moest een goede munt gekregen hebben, want hij bleef lang voor het huis staan draaien, terwijl Andreas tot gejubel van Justus' kinderen en onder gelach van voorbijgangers en de binnenkomende zangers de deuntjes met bravour meespeelde op zijn piano. Tot het hele repertoire weer bij de blauwe Donau eindigde en het orgel wegtrok.
Het Gregoriaanse gezang klonk wel vreemd daarna en Vincent en Laurens verdwenen weer snel naar de diepten van de tuin. Daarop was er een geluid, een zacht, schurend geluid alsof iemand een voet tegen stenen schrap zette, wat Andreas hinderde, want het kon niet van de kinderen zijn. Na een uur kreeg hij het gevoel, dat hij bespied werd en opeens onderbrak hij zijn zangers en liep naar het raam... waar hij nog net het rappe lichte rennen hoorde van wat een kind moest zijn. Hij zag het daarna ook uit de struiken over de heg springen, daar waar de orgeldraaier overheen was gekomen, een jongen - maar hij zag het schichtige figuur met de dunne vlugge benen maar een ogenblik.
‘Een jonge boef of een muziekliefhebber, heren,’ zei hij, ‘maar de eerste soort is in de meerderheid in onze wereld.’
Ook Justus dacht dat hij een diefje betrapte toen hij, op een zondagmorgen op zijn fiets de tuin uitrijdend, terwijl Andreas met kwartetvrienden aan het repeteren was, in de boom vlak bij de muziekkamer een jongen ontwaarde. Vincent had al een paar maal thuis verteld, dat hij een vreemde jongen in de tuin had gezien. Andreas hoorde zijn zwager roepen en de knaap bevelen uit de boom te komen, die, gehoorzamend, zich met grote snelheid door vijf volwassen mannen zag omringd. Het was de jongen die hij bij de fietsenstalling had gezien, dacht
| |
| |
Andreas. Want hoewel hem toen niet als nu het blauwzwarte haar en de lichtbruine huid was opgevallen, waardoor Justus geloofde dat het een zigeunerkind was, herkende hij de blik, die hem opnieuw trof om de somberheid, maar ook door een ongewone kracht daarin.
Justus, nog met de fiets aan de hand, ondervroeg hem, maar de jongen keek naar de grond en zweeg. Omdat hij geen tijd meer had, reed Justus daarop weg, aan Andreas het verdere verhoor met de bestraffing overlatend. De kwartetspelers schatten hem op een jaar of negen of net tien en dachten dat dit wel een van de Hongaarse kinderen kon zijn, die door Hollandse families in zo groten getale waren opgenomen. Andreas noemde de naam van de fietsenmaker en de jongen knikte.
‘En jouw naam?’
‘Manuel.’
Hij hoorde het accent in de uitspraak van de naam, vroeg of hij Hollands verstond en de knaap knikte weer. Maar op de vraag naar zijn achternaam bleef hij opnieuw zwijgen. Andreas nam hem tenslotte bij de hand, bracht hem naar de muziekkamer, gaf hem een appel en zette hem naast zich op een stoel.
‘Wij maken muziek hier,’ zei hij, wijzend op zijn drie vrienden, die met hun instrumenten eveneens voor hun lessenaars waren gaan zitten. De jongen sloeg nu de blik met groter vrijheid naar hem op. Na drie kwartier luisteren naar het studeren, zat hij nog in dezelfde houding met de appel in zijn hand.
‘Dit, amici,’ zei Andreas, ‘bewijst mij, dat we niet door 'n fruitdief bespied, maar door 'n muziekminnaar beluisterd zijn.’ Later, alleen met de jongen, praatte hij in het Duits tegen hem, omdat hij dat beter scheen te verstaan. Zo, in half Duits, half Hollands, liet hij de attracties van zijn muziekkamer zien, de stapels muziek, de binnenkant van de vleugel, de pedalen waarmee hij zachtheid en doorklinken van het geluid demonstreerde, de metronoom, zijn sordino. Maar de jongen zei geen woord. Wel zag hij aan zijn manier van kijken en luisteren en vastpakken, hoe sterk hem alles interesseerde.
| |
| |
Lucille was die hele dag naar een vriendin en Andreas nam hem daarom mee naar de keuken en maakte boterhammen voor hen beiden klaar. Manuel droeg behulpzaam borden en tafelgerei naar binnen, waarna ze samen aten, Andreas af en toe iets in het Duits vertellend, maar vermijdend hem een vraag te stellen. Alleen nam hij hem nu en dan van terzijde op, doch geen enkel maal zag hij zelfs maar de weerschijn van een lach op zijn gezicht. Hij moest toen naar de keuken om koffie van het gas te halen en verstrooid stootte hij daar de pot om. Na het uitspoelen van een bespat kleedje, was hij bezig op handen en voeten de plas koffie op te vegen, toen hij achter zich de jongen hoorde binnenkomen, die naast hem staan bleef en in helder Duits zei: ‘Ik dacht dat u was weggegaan.’
Zij keken elkaar zwijgend aan, Manuel bijna met verwijt en met zijn streng beoordelende ernst. Zo, oog in oog met hem, antwoordde Andreas met nadruk: ‘Nee Manuel, wij blijven samen.’ En opstaand: ‘Ik ga je muzieklessen geven.’
Hij ging die middag met hem naar de fietsenmaker, waar de jongen blijkbaar woonde. Deze man, vader van drie kinderen, schudde het hoofd: ‘Jawel, hij is een Hongaartje, meneer! Ik dacht, wij hebben het nog goed gehad in de oorlog en ik zei tegen m'n vrouw, er kan bij ons best een mond bij, toen ze kwamen vragen of we een jaar een wees in huis wilden nemen. Maar hij zegt geen stom woord, het lijkt wel of hij een gebrek heeft, toch heeft hij heus zijn verstand wel en hij stottert niet.’
Andreas merkte dat de man niet rouwig zou zijn, wanneer iemand hem van de knaap zou bevrijden. Hij begon te vragen wat hij van hem wist, maar veel meer dan dat hij uit een Oostenrijks weeshuis kwam en dat zijn juiste leeftijd en familienaam onbekend was, kon de fietsenmaker niet vertellen. ‘En hij lacht ook niet, je kunt met hem doen wat je wilt,’ zei hij. ‘Ze denken dat hij van de zigeuners is - een ander ras meneer,’ besloot hij plotseling.
Dit onderhoud, dat boven de fietsenstalling plaats vond, volgde Manuel tegen de kamerdeur staand met zo'n uitdrukking van
| |
| |
spanning, dat toen Andreas het zag, hij de fietsenmaker voorstelde om de jongen een tijd bij zich in huis te nemen, hij zou de verandering wel regelen met de hulporganisatie voor deze kinderen. Zoals hij gedacht had, ging de man er grif op in.
Later dacht Andreas altijd dat het Manuel geweest was, die zijn leven weer richting, hem zelfvertrouwen en werkkracht gegeven had. Want met het opnemen van de jongen in zijn huis, ontstond opnieuw dat middelpunt in zijn leven, dat na de teleurstelling met Lucille verloren was gegaan. Hij hield met drinken op en hoewel hij zich het gezelschap van vrouwen niet ontzegde, zorgde hij nu dat niemand daar naders over wist en bespaarde hij Lucille het pijnlijke gepraat. Ook tegenover haar werd hij civieler, zich schikkend in wat niet te veranderen was. Een scheiding had zij meermalen geweigerd. Weliswaar zou die met kerkelijke toestemming door te voeren zijn geweest, omdat geen consummatie plaats gevonden had. Maar behalve dat Andreas opzag tegen de rompslomp van een dergelijke procedure, bezat hij tevens geen lust tot wat hij tegenover zijn vrienden een ‘ruilen van ongemakken’ noemde, wanneer ze praatten over een tweede huwelijk voor hem. Bovendien was voor Manuel orde en regelmaat nodig en voor orde achtte Andreas Lucille een garantie. Zij was goed voor de jongen, al bleef er tussen hen altijd een afstand merkbaar. Maar van nature koel, behield Lucille steeds iets jonkvrouwelijks in denken en manieren en met haar onverminderd provincialisme kon het niet anders of de wereld van Andreas, die ook die van Manuel werd, moest haar vreemd blijven. Doch omdat Andreas van haar niet meer verwachtte of verlangde dan huishoudelijke zorg, was er zelden nog reden tot ontstemming.
De laatste grotere twist ging over de adoptie van Manuel, maar ook toen liet Andreas haar argument zo weinig gelden, dat hij er zich niet ernstig over opwond. Al luidde zijn antwoord scherp genoeg op haar tegenwerping, dat een ‘kind van een ander ras’ als zoon aan te nemen in de toekomst moeilijkheden voor allebei kon opleveren.
| |
| |
‘Zozo, geloof jij dat praten over rasverschillen jou tot een aristocraat van de geest maakt? Geeft het je zo'n aangenaam gevoel iets over ras te kunnen zeggen? Nietwaar, er bestaat geen goedkoper te verkrijgen mensen vreugde dan die van het vernederen. Wat stijgt je gevoel van eigenwaarde dan! Hoe superieur maakt het jou, wanneer je met verachting kunt neerzien op een ander ras! Wat een triomf voor je, te kunnen geloven dat jij, domme gans, tot een beter ras hoort! Ik zal jou eens wat zeggen: de rassenhater hoort tot het ras der imbecielen. Alleen de imbeciel ziet de hoofdzaak in de bijkomstigheden. Alleen de imbeciel weet niet dat elk ras, als elk mens en elk volk, zijn vóór en zijn tegen heeft. En als het om voor of tegen gaat, dan komt, moet ik je zeggen, het blanke ras er niet best af met zijn superioriteitswaan...’
‘Och, haal er niet van alles bij,’ riep ze. ‘We praten over Manuel en een vriendin vroeg me pas of hij een Jood was. Wat weten we van hem? Dat kan hij toch best zijn!’
Hij vouwde de armen over elkaar en bekeek haar zwijgend. ‘Ja,’ zei hij na een tijd, ‘de mens is een armzalig wezen.’ Waarna hij heenging.
‘Maar een antwoord heb je daar niet mee gegeven,’ riep ze hem na.
Hij was al buiten de deur, maar keerde zich nu om: ‘Het antwoord, vrome Lucille, heeft de zoon van de Jodin Maria, heeft Christus, die een Jood was, al lang gegeven.’
Het was pastoor Grot die Andreas alle steun gaf welke hij nodig had om Manuel te kunnen adopteren. In een gesprek onder vier ogen had Andreas niet zonder uitdaging in de toon gevraagd: ‘Waarom doet u dat, pastoor? Mijn levenswandel is niet bepaald vlekkeloos geweest en u weet ook dat ik uw geloof niet deel.’
‘Maar ik deel uw gevoel voor Manuel.’
‘En de adoptieregeling met het weeshuis, dat zijn Katholieke opvoeding tot voorwaarde maakt, stelt u gerust nietwaar?’
De pastoor had eens gelachen, meer in zichzelf, met een diep
| |
| |
geluid en vergenoegd. ‘Het is waar,’ zei hij, ‘u vecht met open vizier, maar trekt dat van anderen wel eens hardhandig open. Mijnheer Deluyt, wat mij geruststelt is uw tolerantie...’
‘Ik dacht niet, dat ik daarvoor bekend stond.’
‘Ik ben ervan overtuigd,’ zei pastoor Grot, ‘dat u Manuel, als hij wat ouder is, niet lang laat raden naar uw meningen over zijn geloof. Maar ik ben er evenzeer van overtuigd, dat u die meningen niet opdringt.’
‘Dat is juist.’
‘Dat is voldoende. Een geloof is geen goed geloof als het geen vuurproef kan doorstaan. Meer dan hem te leren wat wij geloven dat de waarheid is en daarnaar te leven, kunnen wij niet. En eens komt er in ieders leven een tijd, dat wat geleerd is op een afstand met kritiek wordt bezien. Dat moet zo zijn, want een geloof zonder overtuiging heeft voor God geen waarde.’ Andreas overwoog dat, voor zich kijkend op de tafel. ‘Dat klinkt ook tolerant, pastoor, maar mag een overtuigd gelovige, Katholiek of Protestant, tolerant zijn tegenover degeen die anders denkt? Moet u niet vechten voor uw waarheid, hoort het bekeren niet tot uw plicht?’
‘Intolerantie is een vorm van dwang. Dwang getuigt van onzekerheid. Onzekerheid dat de overtuiging die men heeft, geen kritische blik verdraagt. Wie het werkelijk om waarheid te doen is, dwingt niet.’
‘Maar hij wil toch de overwinning voor zijn waarheid?’
‘Hij wil alleen waarheid. Hij wil, als hij kan, anderen die waarheid tonen. Maar dwang heeft nog nooit iemand tot het zien van een waarheid gebracht. Men ziet of ziet niet. De waarheid is er, onafhankelijk van het zus of zo zien. Willen dwingen tot een zienswijze betekent, dat het niet meer om waarheid alleen, maar om macht gaat.’
‘Maar wanneer gebruik van zo'n macht,’ zei Andreas na een stilte, ‘u meer gelovigen zou brengen?’
‘Het doel heiligt de middelen nooit. Het valse middel vernietigt de zin van elk waardig doel.’
| |
| |
‘Kunt u mij dan verklaren waarom er bijna evenveel religieuze als nationalistische onverdraagzaamheid heerst?’
‘U vergeet, mijnheer Deluyt, dat gelovigen mensen en menselijk zijn.’
‘En dat zij daarom waarheid en geloof voortdurend in de machtssfeer trekken?’
‘Wat, onder mensen,’ vroeg pastoor Grot, ‘blijft onaangeraakt door de worsteling om macht?’
Andreas keek op. Het was de uitspraak van een gedachte, die sinds de oorlogsjaren in hem leefde, maar die hij nooit geformuleerd had. Het scheen hem toe of hij dit ogenblik de diepste wortel blootgelegd zag, die sinds het begin der tijden conflicten en tragiek van alle creatuur gevoed had.
‘Jaja...’ zei hij, de pastoor aanstarend. ‘Toch,’ overwoog hij hardop, ‘te zeggen dat iedereen en alles worstelt om overmacht, zou juister zijn... Ofschoon, het maakt niet veel verschil! Te weten, dat het meeste wat wij doen en zeggen in eerste instantie wordt beslist door ons machtsinstinct, is meer dan een mens van zichzelf wil begrijpen...’
Dit gesprek werd het begin van een vriendschap, die nog versterkt werd door Andreas' aandeel in hetgeen pastoor Grot ondernemen wilde: de restauratie van zijn kerk. Want al toen hij voor het eerst dit laat-gothische prachtstuk van Weyckx zag, had pastoor Grot zich voorgenomen de driebeukige Kruiskerk, die eeuwenlang in Protestants bezit geweest was, in al zijn oude glorie te herstellen. Iets waarmee hij spoedig een begin kon maken, dank zij een grote gift voor dat doel van een nieuwe bewoner van Weyckx: Daniel Roemer.
Met Andreas overlegde pastoor Grot al zijn plannen; van geldcampagnes af - Andreas organiseerde daarvoor ook de uitvoering van enkele concerten - en de oprichting van een ‘Herstelcommissie’, voorgezeten door de burgemeester, tot de bespreking van architectenschetsen toe. Toen de eerste steigers opgetrokken waren, kon men hen samen wel klimtochten zien maken om details van het werk in ogenschouw te nemen: res- | |
| |
tauratie van topgevels, van vensters en portalen, pinakels en waterspuiers, het onder witselkalk te voorschijn komen van beeldhouwwerk. Zij verdiepten zich in de betekenis van de voorstelling van bemoste, soms half verpulverde beelden op luchtbogen, het realisme bewonderend in boertige of monsterachtige figuren. De hele laat-middeleeuwse wereld was vertegenwoordigd op de verweerde luchtbogen van de Weyckxer Kruiskerk.
Aan deze vriendschap met pastoor Grot had Andreas het ook te danken dat hij zijn oude positie aan de muziekschool met meer lesuren en betere salariëring terugkreeg. Pas veel later hoorde hij, dat het bestuur tot zijn hernieuwde aanstelling had besloten op aandringen van pastoor Grot.
Voor Andreas brak de beste tijd van zijn leven aan. Hij verzette veel werk. Muziekschool, een aantal cello-leerlingen, een muziek-paedagogische studie waarmee hij begonnen was, concertbezoek en recensiewerk vulden zijn dag al. Het werk met het koor kwam er nog bij en na Manuel werd dat voor hem het belangrijkste, al streed hij menige strijd met zijn lust tot componeren; dat laatste verschoof hij echter vaak tot de nacht. Na het eerste jaar dat Manuel bij hem woonde, had hij behalve een oratorium nog vioolmuziek voor kinderen geschreven, dit met het oog op Manuel. Want viool was het instrument dat hem het meeste aantrok en lag, ook al had hij snelle pianovorderingen gemaakt. Voor Andreas stond het vast dat hij met een bijzonder talent had te maken, al wist hij nog niet in welke vorm het zich zou uitdrukken. Manuels muzikaal geheugen was in ieder geval fenomenaal. Andreas werkte elke vrije minuut met hem en gaf hem een brede theoretische basis.
De jongen die in het voorjaar van 1924 zijn stiefzoon werd en zijn naam droeg, was nooit uit zijn gedachten. Zoals men na het planten van een stek met angst naar het eerste teken speurt, waaraan men zien kan of het wortel heeft geslagen en dan weer met zorg wacht op scheut en blad, zo speurde Andreas dag na dag naar wat er in Manuel stak.
| |
| |
Een kwartetvriend merkte eens op, dat het zo was met alle vaders, die in hun kinderen datgene vervuld willen zien, waartoe zij het zelf niet konden brengen. Waarop Andreas met zijn oude bravour verzekerde, dat ‘mijn voorbarige vriend, ook ik nog eens mijn grote bijdrage aan de Nederlandse muziek zal leveren, eens, dat zul je zien!’ Eens... nu zij hem dit weer hoorden zeggen, wisten zijn vrienden dat Andreas weer zichzelf was. Manuel bleef als in het begin: zwijgzaam. Fragiel gebouwd en met nerveuze handen, bezat hij toch iets dat in sterk contrast daarmee stond: een zekere koenheid in zijn gezicht, het zat in de krachtige, lange, rechte neusrug, in de duidelijke kalme lijnen van de mond. En de gloeiende blik had het: de hartstocht daarin en de strengheid daarin. Dit was niet de blik van de gevoelige knaap die hij was, maar van iemand die in een verschrikkelijk ogenblik een verschrikkelijke waarheid heeft gezien en zichzelf en de wereld daarnaar beoordeelt.
Andreas wist mets anders dan dat men hem had gevonden in het puin van een kapot gebouw. Hij kon alleen raden naar de details van het geweld, dat hij moest hebben doorleefd en de hevige indruk die het had achtergelaten. Manuel sprak nooit over iets. Hij praatte moeilijk en bijna niet uit zichzelf. Soms, wanneer hij begonnen was met iets te zeggen, zweeg hij weer, alsof iets hem verhinderde verder te gaan. Andreas en later ook Lucille toonden er geen verwondering over. Zij lieten hem begaan, niet vragend naar wat hij niet kon uiten.
Maar hij uitte zich des te meer en te duidelijker op zijn instrumenten en in zijn compositiekrabbels. Met dat ‘componeren’ was hij begonnen, zoals een kind uit zichzelf huis en weg en mensen begint te tekenen, met aandoenlijke primitieve directheid. Andreas vond hem op een middag op zijn kostbaar notenpapier aan het werk. Hij ging meteen naast hem zitten en hem helpen. Het was toen voor het eerst dat hij bij de jongen, die nooit lachte, iets gewaar werd waarvoor het woord blij te sterk zou zijn geweest, maar dat toch op een gevoel van verlichting leek.
| |
| |
Naarmate Andreas volgde wat er alzo op dat muziekpapier in Manuels slordige notenschrift terecht kwam, begreep hij beter dat hij hem vooral langs de weg van de muziek kon naderkomen. Al bijna dadelijk zag en hoorde hij - als Manuel alleen in de muziekkamer aan het fantaseren was - een conflict tussen de klaarblijkelijke gave die hij voor melodie scheen te hebben en de bijna woeste neiging juist die te onderdrukken. Toen in hetgeen hij begon te schrijven en te spelen het begin van een thema verscheen met zelfs iets eigens in de vondst soms, werd dat direct verpletterd door een klankenchaos en heftig gerommel; of het werd aan flarden gescheurd door de wreedst klinkende dissonanten. Dat terugkeren van steeds hetzelfde verschijnsel maakte Andreas duidelijker dan iets anders, dat de jongen aldoor bezig was met wat hij in de oorlog had beleefd. In het dagelijkse leven kwam dat niet te voorschijn, hij was kalm en gewillig. Zijn eigenzinnigheid vertoonde zich alleen waar het muziek betrof. Van het begin af had Andreas hem vrijwel naar alle concerten meegenomen waar hij zelf heenging. Al gauw merkte hij antipathieën bij hem op waar hij niet van af te brengen was. Hij mocht Strauss niet, veel van Mahler en Wagner kon hij niet lijden. De Russen lagen hem, Skriabien, Tsjaikowsky, Moessorgsky en zo was het met de Fransen; Fauré, Debussy trokken hem.
Muzikaal ontwikkelde hij zich veel sneller dan in welk ander opzicht ook, want hij bleef teruggetrokken in zichzelf. De enige bij wie hij helemaal geen schroom vertoonde, was de zevenjarige Monia. Andreas en Veronica konden hem wel tegen haar horen praten als hij met haar alleen was, of soms zagen ze hem op het grasveld met zijn hoofd tegen haar aan liggen.
Zij was een schaterend, vrolijk propje van een kind met blond haar dat donkerde. Zij had ook de lichte ogen van de Neerlands, maar bij haar waren ze van een zacht, mistig grijs; dichtgeplante wimpers, zoals haar moeder die had, gaven er een schaduw aan. Zij was niet mooi, maar poezelig, waarom iedereen haar altijd knuffelen wilde; en goedig van aard, vond zij
| |
| |
alles best. Aan Monia was 't opvallende, dat ze niets opvallends had en zo ‘hoogst normaal en aards’ was, zoals Andreas zei. Misschien dat zij daarom ook geen vrees kende. Want evenals Vincent, dol op dieren, ging zij steeds met de grootste gerustheid op ieder en alles toe, ook als het gevaarlijk of afstotend was; kwade honden, verwaarloosde of zieke, vieze beesten. Zij was de wanhoop van Veronica. Een keer vond die haar bezig in de badkuip de wonden te wassen van een halfdood, overreden hondje. Een andermaal had zij de hele inhoud van de verbandtrommel besteed aan de gebroken voorpoot van een gevonden kat. Toen zij nog kleiner was, kon zij uren op haar buik naar het gras liggen kijken, omdat zij het wilde zien groeien. En voor Vincent, die onder tuinmansleiding experimenteerde met het kweken en kruisen van planten, liep zij middagen te zoeken en wroeten naar een plantje dat hij wilde hebben. Manuel ging soms met haar mee en het was bij de zoveel jongere Monia, die altijd zo dicht met haar neus bij de grond leefde, die de torren ‘lief hè’ vond en paddestoelen met aardkluiten ‘toch zo lekker ruiken’, dat hij zich het meest gerust voelde.
Maar er moest nog meer dan een jaar voorbijgaan voordat Andreas iets in de jongen zag gebeuren. Het was op een zaterdag kort voor de Paasweek. Andreas had hem meegenomen naar de kerk voor een koorrepetitie van gezongen Paasdiensten. Na een tijd was Manuel van het koor naar beneden gegaan en liep wat achter door de kerk te dwalen, toen hij daar in een donkere hoek, vlak tegen de achtermuur en naast een oude, nooit meer gebruikte biechtstoel, een levensgroot beeld zag, waar wat zon op viel door een gerestaureerd raam, dat dichtgemetseld was geweest. Hij schrok eerst omdat hij dacht, dat daar een mens heel stil stond en zich zo diep mogelijk in de schaduw drukte om niet gezien te worden. Maar toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het een half geverfd, wormstekig beeld was: afgeslagen de hand die door de aangeduide mantel eens naar de toeschouwer gestrekt was, want daar zat nu een stomp en uit de in afweer opgetrokken schouders waren aan de achterkant brokken
| |
| |
hout geslagen. Maar het bleek en vuil gezicht - dat had opzij dwars over de slaap een zware houw gekregen, er Rep een brede barst van oog naar oor, dat nog half zichtbaar was onder het haar waaruit bloed kwam. Ook op het voorhoofd liep het uit het haar en het was of hij die halfopen blik herkende, die de eeuwen door een ieder zo hulpeloos was blijven aanzien... Hij hief de hand, voorzichtig, de diepe barst naast het oog betastend en dan weer star in dat gezicht ziend van een mens in zijn armzaligst uur...
‘Manuel!’ werd er geroepen en het klonk of het van alle kanten tegelijk kwam.
Omdat Andreas geen antwoord kreeg, riep hij nog eens luid door de weergalmende kerk:
‘Manuel!’
Maar toen de echo's in de gewelven weggestorven waren en de stilte tussen de hoog rijzende pijlers weer zo volkomen was geworden als in elke verlaten kerk, hoorde Andreas toch opeens iets, onderdrukt en of het werd gesmoord. Hij liep haastig de trappen af, eenmaal beneden niet meer roepend, omdat wat hij gehoord had nu een duidelijk, hevig, jammerlijk snikken was geworden.
Hij vond de jongen in elkaar gedoken op de grond naast het beeld, een arm voor zijn gezicht om niet te zien en niet gezien te worden. Op het voetstuk van het beeld stond in half uitgewiste letters: Ecce Homo.
|
|