| |
| |
| |
V
In het derde oorlogsjaar werd Veronica's derde kind, Laurens, twee maanden te vroeg geboren. Anders dan de eerste twee, Vincent en Eva, voor wie het wereldgordijn binnen een enkel jaar was opgegaan, gaf Laurens, teer als hij was, haar veel zorg omdat hij de eerste maanden de voeding niet kon verdragen. Zijzelf voelde zich ook uitgeput. Het was wel wat veel, drie kinderen binnen drie jaar en dat in oorlogstijd. Want ook al was Nederland neutraal in de oorlog, brood- en vetkaarten had zij altijd te weinig en wanneer Andreas haar, buiten weten van Lucille, niet wat extra levensmiddelen bezorgde, zou zij soms niet genoeg op tafel kunnen brengen. Justus begreep van die dingen niets, hamsteren was onchristelijk, zei hij, en men moest denken aan de evennaaste.
‘Daarmee heb ik geen bloem voor de pap en mijn kinderen zijn ook mijn evennaasten,’ zei Veronica eens verontwaardigd, zodat Justus haar, anders zo meegaand, verwonderd aanzag. Maar zo waren vrouwen na een kraambed en overstuur was ieder deze dagen. In Amsterdam waren er opstootjes door de aardappelnood.
‘En mevrouw van Dreven komt vanmiddag naar Laurens kijken,’ zei Veronica weer. ‘Hoe denk jij dat ik koekjes zonder bloem kan bakken?’
‘Koekjes bakken?’ herhaalde Justus afwezig, zich niet zonder
| |
| |
inspanning deze onverwachte zijde van hetzelfde probleem toewendend. ‘Maar mevrouw van Dreven weet toch ook dat het oorlog is.’
‘Ik moet haar toch iets presenteren!’ riep Veronica. ‘Zij is nog wel een geboren baronesse...’
Justus, perplex bij deze logica, kuste haar op het voorhoofd en vertrok, haar alleen aan de ontbijttafel achterlatend. Veronica voelde haar ogen branden. Zij had zo weinig aan hem, over de gewoonste dingen kon zij niet met hem praten. Was mevrouw van Dreven soms de eerste de beste? Zij was hun buurvrouw en eigenaresse van het aangrenzende buiten en Veronica kon haar toch niet op een kale visite laten komen! Mevrouw van Dreven was een dame. Daarom had zij ook nooit laten blijken dat zij van adel was, iets dat een diepe indruk op Veronica maakte, toen zij het van de tuinman hoorde. Het was, met uitzondering van Koningin Wilhelmina in haar koets, de eerste adel die zij aanschouwd had. Je kon het aan mevrouw van Dreven zien, vond zij, voortmijmerend aan de ontbijttafel, zij had iets voornaams, ook al in de manier waarop zij theeschonk... Dat prachtige zilveren servies had zij zeker nog van haar ouders, zoals haar landgoed en die mooie oude juwelen die ze droeg. Veronica keek neer op haar eigen handen met alleen een trouwring, zij had geen enkel juweel... Zij zuchtte en stond op, er toch met voldoening aan denkend dat zij nog één zakje bloem bewaard had van hetgeen Andreas haar een paar maanden geleden had bezorgd. Toen zij het van de geheime plaats in haar provisiekast haalde, waar zelfs Otje, het meisje, niets van wist, lachte zij stil in zichzelf. En onder het kneden van het deeg dacht ze aan Andreas.
Dat zij hem gisteravond weer had horen ruziemaken met Lucille, de ramen stonden open... Het kwam allemaal, geloofde zij, omdat zij geen kinderen hadden. Lucille was zo overdreven precies op haar huis en hij zo slordig. En morste hij as, wat hij altijd deed, of liet hij dingen rondslingeren, dan kon zij bits uit de hoek komen. Het was ook net of hij steeds slor- | |
| |
diger werd, hoe meer zij poetste. Maar wat had zij anders te doen? Al deed zij of ze het druk had nu ze penningmeesteresse van de vrouwenbond was geworden en in een ander comité zat, dat voor het vrouwenkiesrecht ijverde. Andreas spotte daarmee. Hij kon zijn vrouw zo verachtelijk behandelen, dat het haar soms pijn voor Lucy deed. Want al hield die zich flink en bleef ze tegen haar, Veronica, altijd iets uit de hoogte en soms wat streng en hard tegen de kinderen, wanneer Andreas Lucille zo honend toesprak, kon zij ineens een hulpeloze indruk maken. Toch was Andreas eigenlijk niet zo, zoals hij tegen zijn vrouw deed. Wanneer hij met de kinderen en haarzelf alleen was... zo kende niemand hem, zo lief... Veronica bloosde boven de uitgerolde deeglap en glimlachte er dan om. Och, dacht ze, met een vormpje hart na hart in het deeg uitsnijdend, hij mist kinderen en de oorlog drukt hem ook... Hij was somber. Hij kon soms doelloos voor zijn schrijftafel zitten, denkend aan oorlogsberichten die hij had gelezen, het allemaal nabij voelend, ook al werd het buiten de grenzen van zijn land gehouden. Hij voelde er bijna schaamte over, dat anderen zoveel doorstonden en hij buiten schot kon blijven. Zelfs al zag hij het zinloze van het ontzaglijke bloedoffer, dat niet werd geëist voor idealen, maar voor souvereine macht, voor grondbezit, om concurrentie op de wereldmarkt, economische expansie, voor staatsbelang en staatsegoïsme. Vooral de leugen griefde hem, die geweldige leugen waarmee onder leuzen waarin het woord ‘eervol’, ‘eer’ en ‘cultuur’
zelden gemist werd, half-volgroeide jongens en nu ook oudere mannen in colonnes naar de dood moesten marcheren: tot ‘eer van het vaderland’, ‘bescherming der kleine naties’, om ‘de cultuur te verdedigen tot behoud der civilisatie’... Barbaarsheid in dienst der civilisatie! Wat een bedrog! Het was al even erg als dat van de handenwrijvende bandieten, de handelaren, de profiteurs onder groot-industriëlen, de vaderlandslievende speculanten, zoals die Roemer, die men hem eens aangewezen had en die een rol had gespeeld in de verkoop naar Duitsland van vijftig mil- | |
| |
joen kilo rijst, terwijl er nu in eigen land tekort was...
‘Wat jij zoal zegt,’ zei Justus eens tegen Andreas, ‘klinkt soms alsof je een pacifist was.’
‘Ja, ik weet dat het niet eens een eervol scheldwoord is, maar van nature ben ik toch het tegendeel. Ik ben een vechter, alleen niet voor leugens,’ luidde het antwoord.
‘Toegegeven zwager, toegegeven,’ zei Justus met welwillend handgebaar, ‘dat de zaken nogal eens fraaier worden voorgesteld dan ze zijn, maar vergeet niet dat het bij alles toch om werkelijke waarden gaat, als die van het vaderland -’
‘Wat je daar zegt,’ onderbrak Andreas hem, ‘is juist hetgeen ik begin te betwijfelen: is de som van bloedoffers, die terwille van het vaderland wordt geëist, dat vaderland wel waard? Nee - laat me uitspreken. Wat ís een vaderland? De streek land waar onze voorvaderen hebben gewoond, waar jij en ik geboren zijn, waaraan we gehecht blijven waar of we ter wereld ook wonen en zelfs al zou een vijand nieuwe grenzen dwars door dat land heen trekken. Verder is een vaderland een staat: een organisatie van een bepaalde vorm van samenleving, zoals er vele andere vormen zijn geweest waarin mensen hebben samengeleefd. Maar die staat - een nuttig mechanisme in dienst van het volkswelzijn - is tegenwoordig van middel tot doel verheven. En daarbij doet iedereen langzamerhand alsof tot in alle eeuwigheid de wereldbevolking niet anders meer kan samenleven dan in deze vorm van steeds ruziemakende en zich souverein achtende staten. Waaraan ik begin te twijfelen, is het nut van die souvereiniteiten, het nut van grenzen; aan de juistheid ook van de opvatting, waardoor naties hun souvereiniteit als recht eisen. Bovendien, met minder souvereiniteit en grenzen, hadden we minder last van beledigde souvereiniteit en souvereine eer- en hebzucht.’
‘Stel je eigenlijk nog prijs op je vaderlandse rechten?’
‘Als het behoud ervan bloedbaden buiten elke verhouding moet kosten,’ en Andreas tikte met een vinger op de krant op zijn knieën, ‘dan, nee. Je wilt toch ook niet beweren, dat de mo- | |
| |
derne staat de enige van God gegeven en juiste vorm voor onze samenleving is! Als je dat denkt, ben je ernaast. En wanneer je wilt weten waaraan de wereld doodbloedt, dan is het alleen dááraan: aan het absoluut maken van die opvatting. Je kunt deze of gene vorm van maatschappelijke organisatie niet tot absoluutheid verheffen, tenminste niet in een wereld die niet stilstaat, maar die groeit en zich ontwikkelt in een geweldig tempo. Wat groeit, weerstreeft het absolute...’
‘Maar wat wil je dan?’
‘Breken met de gewoonte. Hetgeen ons stervelingen wel het zwaarst van alles schijnt te vallen. Wij moeten dat denkbeeld van staten als geografisch beperkte souvereiniteitseenheden op gaan geven. Wij moeten ophouden met de natie-staat als de enig juiste vorm van maatschappelijke organisatie te zien. Wij moeten naar een andere orde toe, en we gaan ernaar toe Justus! De wereld wordt te klein voor de ambities van zoveel gekroonde hoofden. Vandaar dat én de hoofden én de kronen aan het rollen zijn. De grabbelton van de koloniën is leeg. Duitsland was de bodem al aan het schrapen.’ En na een kort zwijgen: ‘Zie je dan niet dat de volken uit hun grenzen barsten? De massa's worden te groot voor souvereine machten om ze, zonder in conflict te raken met ander souverein gezag, in stand te houden, te geven wat hun toekomt, ze te beschermen. Wil je werkelijk de oude orde handhaven, zoals die was tot deze chaos het begin van het einde ervan bracht, dan zou je mensen moeten verbieden zich in hun huidig tempo zo menigvuldig voort te planten. Iets waar het op de duur toch van moet komen-’
Justus schudde zijn handen in de lucht, ‘ketters, ketters,’ murmelend. ‘Je hebt het recht niet,’ riep hij,’ mensen te verbieden zich te vermenigvuldigen wat een Godsbevel is.’
‘Je kunt het voldoen aan een bevel overdrijven, Justus! Er moeten langzamerhand grenzen worden gesteld aan 's mensen vermenigvuldiging. Dat moge nog geen acuut probleem zijn voor onze tijd, maar dan toch voor die van onze kindskinderen of
| |
| |
de volgende eeuw. Wat ons niet ontheft van de plicht over een oplossing te denken, daar kun je niet mee wachten tot het zover is. Deed je dat, dan zou je in de toekomst het dubbele van de huidige wereldbevolking kinderbeperking moeten bijbrengen. En zoals wij er voorstaan, is dat nu al een geweldige taak. Waarom staar je me zo aan?’
‘Ik wist niet dat jij er zulke barre theorieën op na hield! Hoe wil je trouwens het grootste deel van de wereldbevolking, dat kinderen zonder verantwoording in de wereld zet, leren zich te onthouden?’
‘Onthouden?’ vroeg Andreas verbaasd en dan begrijpend waarop zijn zwager doelde: ‘Maar mijn beste man, dat is toch niet nodig met de moderne middelen die er zijn, ze zouden gratis verstrekt kunnen worden-’ Hij hield op omdat Justus hem resoluut beduidde niet verder te gaan.
‘Jij bent wat je geloof betreft, Andreas, ver buitengaats... Middelen, verboden door de Kerk en jij zou ze propageren!’
‘Ik propageer niets! Ik voer een gesprek met je over de redenen voor chronische oorlogvoering en verklaar alleen dat, wil je conflicten voorkomen, je wrijfpunten moet verminderen. Dat kun je niet, wanneer je noch de fantastische toename van de wereldbevolking wilt beperken, noch ook je diverse zelfzuchtige souvereiniteiten met hun tegengestelde belangen wilt opgeven. Ik wil niet anders dan aantonen, dat de huidige bijna overbevolkte wereld aan het souvereiniteitsbeginsel is ontgroeid. Souvereiniteitsbelangen raken nu in conflict met het algemeen belang van de wereldbevolking. En als volken het souvereiniteitsbeginsel niet gaan opgeven, dan zullen zij zich door hun oorlogen - gevoerd terwille van dat beginsel - in steeds groter massa's uitgemoord zien. Besef je wel, dat het souvereiniteitsbeginsel noodwendig tot conflict moet leiden, alleen al omdat het een tegenstelling van belangen schept? Belangen, die fundamenteel echter precies dezelfde zijn voor alle betrokken volken? - Nee Justus, ik zie niet in waarom het gezag van landen, die elkaar nu beoorlogen, zich niet in samen- | |
| |
werking verenigen kan voor dat enige souvereine belang: het algemene belang van de hele wereldbevolking.’
‘Utopia, Andreas.’
Zijn zwager haalde de schouders op.
‘Met al die politieke handelaars en klauteraars naar macht - misschien heb je gelijk! Er is zo'n teveel aan dat volkje! En na elke oorlog schijnt het zich te vermeerderen. Hoe kan het anders! Zij rollen de kanonnen aan vanuit hun warm plaatsje in parlement of ambtswoning, maar het schieten is hun werk niet. Zij delen liever de gedragslijnen en de lintjes uit. En niet te vergeten: zij leggen ook liever de kransen! Niets fotografeert sympathieker dan eerbewijzen aan de dood.’ Dan, met opgestoken wijsvinger: ‘Ik heb een idee. Ik weet een manier om oorlogen uit de wereld te helpen. Sluit je staatslieden, die vinden dat problemen met het recht van de sterkste moeten worden uitgevochten, net zolang met elkaar op tot ze tot intelligente en werkelijke oplossingen komen. Wordt het college van Kardinalen ook niet opgesloten tot het een Paus heeft gekozen? Een prachtmethode! Ik heb me zelfs eens laten vertellen, dat toen ze het 'n keer niet eens konden worden, de bevolking 't dak boven de Kardinaalshoofden afbrak. Van pure kou werden ze het dadelijk eens! - Of anders, om op staatslieden terug te komen: als die heren, die leiders van volken, niet blijken te beschikken over datgene waaraan ze hun baantje menen te verdienen, wijsheid en gezond verstand; als zij zodanig daarin tekort schieten, dat ze geen andere oplossing weten dan bloedvergieten, laat ze het dan met elkaar uitvechten en het zelf vergieten! Dat spaart je minstens een stuk of wat miljoen levens! Maar dan Justus, zul je het mirakel zien gebeuren: geen druppel bloed zou er vloeien! Daarvoor is dat politieke ras dan toch te slim en veel te zelfzuchtig!’
‘Op zoveel dwaas radicalisme, Andreas, heb ik geen antwoord.’ ‘Jij? Die logica zo op prijs stelt?’
Justus, wiens lust tot redeneren tijdens het voorafgegane discours was vergaan, vouwde de handen met een berustend ge- | |
| |
baar samen en op de toon, waarop men een rebels kind toespreekt, zei hij: ‘Je kunt toch bezwaarlijk het intellect van naties aldus laten uitmoorden, Andreas.’
‘Ah, uitmoorden zeg je, ik dacht dat het in ere sterven voor het vaderland heette. En intellect-,’ Andreas lachte boosaardig, ‘ik had verwacht, dat jij tenminste wist wie er tot het intellect van een volk behoren. Politici? Kom, kom!’
Dit gesprek versterkte Justus in de opinie die hij allang over Andreas had. ‘Hij is een wilde,’ zei hij tegen Veronica, ‘daar valt niet mee te praten.’ Maar zo ging het altijd, dacht zij, die twee waren zo verschillend.
Er heerste steeds een lichte spanning tussen hen, doch zonder dat een van beiden het ooit tot een conflict zou laten komen. Daarvoor was Justus te voorzichtig; hij woonde goedkoop en aangenaam in Andreas' huis, maar hij vreesde hem ook, zijn stoutmoedigheid kennend. Justus was bang voor conflict, hij vermeed het overal waar hij dacht dat het mogelijk ontstaan kon. Andreas van zijn kant had vastgesteld, dat hij Justus niet mocht en liet het daarbij. In de grond liet Justus hem onverschillig en aan zijn oordeel hechtte hij geen waarde. Maar ook hij zou nooit toegeven aan een provocerend woord, doch dan terwille van Veronica. Daarom bleef hun verhouding steeds vol uiterlijke welwillendheid.
Wel had Lucille in een ruzie met haar man hem eens verweten, dat hij jaloers op haar broer was en tot haar verwondering had Andreas dat niet tegengesproken. Doch terwijl Andreas bij dit verwijt dacht aan Justus' heer- en meesterschap over Veronica, dacht Lucille alleen aan hun verschil in uiterlijk. Al vergoedde Andreas' persoonlijkheid veel van zijn lelijkheid - de korte vlezige neus met de uitstaande neusvleugels, de sensuele mond, het builende voorhoofd en onhandelbaar krullerig haar - naast zijn zwager viel het contrast wel zeer onvoordelig voor Andreas uit. Justus, die in zijn huwelijk zijn hoekige tengerheid verloren had, alsook het wat krampachtig formele van zijn optreden, was nu, zeker van zichzelf, een man ge- | |
| |
worden waaromheen de meisjes van zijn gymnasium hun dromen weefden. Ook volwassen vrouwen waren geflatteerd als hij hen aansprak of met hen over straat liep. Hij had het autoritaire van de oude Leopold in zijn houding gekregen. Zijn golvend blond haar boven het hoge, fraaigevormde voorhoofd, de energie in het markante profiel, de intelligentie in de snel beoordelende blik en een lichte frons tussen de ogen, ook als het gezicht in rust was, gaven hem behalve de attractie van de knappe man, dat ‘echt’ manlijke waarvoor vrouwen vallen en tevens het ernstige dat iedereen vertrouwen schenkt.
Veronica kon wel met trots naar hem kijken en zij vergaf hem dan veel van waar hij haar pijn mee deed: zijn gebrek aan warmte, zijn onbuigzaamheid in het doorzetten van plannen, die haar veel last bezorgden, zijn zuinigheid. Evenals Leopold Neerland zijn vrouw en kinderen kort gehouden had, hield Justus Veronica kort. Maar bij hem kwam het minder uit spaarzucht dan uit zucht naar macht voort. In de grond was hij onverschillig voor geld; van de strijd met zijn vader had hij een minachting voor de wereld van het geld behouden. Toch was het die zuinigheid, die alleen op zichzelf en zijn belangen gerichte aandacht, die een enkel maal tot ontstemmingen tussen Justus en Veronica leidde.
Zodra Veronica echter sociale plichten buitenshuis te vervullen had, die haar op een of andere wijze in aanraking met mevrouw van Dreven konden brengen, werd zij zenuwachtig. Sinds het vertrek uit haar dorp, was zij, omdat zij bijna voortdurend in verwachting was, nooit veel met Justus uitgegaan. Toneelstuk of concerten, een paar school- en leraarsavonden, wat lezingen en bijwonen van vergaderingen van de vrouwenbond, dat was ongeveer alles waartoe zij die jaren had kunnen komen. En dan wat buurvisites - gelukkig maar enkele bij mevrouw van Dreven, omdat die sinds de dood van haar man, oud-gouverneur in de Oost, dikwijls naar haar twee in het buitenland wonende kinderen op reis was. Maar nu had deze lieve grijzende dame van om de vijftig, die met gratie een kamer vol gasten kon
| |
| |
bezig houden en bij het theeschenken in vriendelijke rust kon spreken over de gruwelen van de Atjeh-oorlog, de bovenmenselijke toeren van fakirs, of haar ontmoeting met de gouvernante van de Chinese kroonprins, Justus om een dienst verzocht. Vele van de wonderlijke dingen die zij in de wereld had gezien, waren vastgelegd op een aantal toverlantaamplaatjes en Justus had zij om bijstand gevraagd in de vertoning daarvan voor de leden van de Geografische Vereniging waarvan de oud-gouverneur een actief lid was geweest. Behalve Veronica waren - voor de eerste maal - ook Andreas en Lucille genodigd als sympathiek bevonden medeburen.
Veronica verkeerde dagen tevoren in opwinding. ‘Ik heb niets om aan te trekken,’ zei ze tegen Justus, die haar op een ‘hef zwart japonnetje, dat ik je eens heb zien dragen,’ attent maakte. ‘Maar dat heb ik al een paar maal naar mevrouw van Dreven aan gehad.’
‘En wat verhindert je Niekje,’ vroeg hij, de troetelnaam gebruikend die onder speciale omstandigheden haar toegeeflijk lachje kon oproepen,’ ‘om het nog eens aan te doen? Het maakt je zo slank.’
‘Het is kaal onder het armsgat.’
‘Na een paar maal?’
‘Nee, na een paar jaar,’ zei ze streng.
‘Maar er komen wel zestig mensen. Mevrouw van Dreven zal geen tijd hebben op een paar kale plekjes te letten. En wie kijkt er nu onder een armsgat?’
‘Ik,’ zei Veronica.
Hij had het in halve plagerij gezegd, maar omdat zij zijn vasthoudendheid kende, nam ze zijn antwoorden volmaakt ernstig. ‘Jij zou je niet schamen hè, als mijn mouw uitscheurt waar zestig mensen bij zijn?’ vroeg ze.
‘Goed dan, Niekje,’ lachte hij. ‘Koop maar iets nieuws, maar niet meer een jurk die in enkele jaren slijt. Mijn moeder deed haar hele leven met dezelfde japonnen en mijn vader werd begraven in zijn trouwpak.’
| |
| |
‘Maar jouw moeder was een heilige en jouw vader een tyran!’ Het woord was eruit zonder dat ze er maar een ogenblik van tevoren aan gedacht had. Justus keek haar aan met geheel veranderde koude uitdrukking. ‘Zo praatten ze op het dorp over hem,’ zei ze toen.
‘Mijn vader was een groot, een bewonderenswaardig man,’ antwoordde hij met nadruk. ‘Hij was de grootste man die ik gekend heb.’ Fier verbet hij de kamer.
Maar ook met haar nieuwe japon aan bij mevrouw van Dreven hinderde het Veronica dat zij er geen enkel sieraad bij droeg. Zij tobde er vaak over dat zij geen enkel juweel had. Lucille bezat ook niet veel, maar die gaf er niet om en die avond droeg zij tenminste een kostbare broche en armband, haar eens door Andreas gegeven en die zij Veronica bij haar vorige bezoeken aan mevrouw van Dreven had geleend... Wel had Veronica er Justus voor ze 's avonds weggingen schuchter iets van gezegd: ‘De hals is nogal kaal, vind je niet, maar ik heb geen behoorlijke ketting...’
‘Dat heb jij niet nodig, Niekje, jouw hals ís een juweel.’
‘Ja, jij geeft makkelijker complimenten dan juwelen,’ zei ze in lichte bitterheid.
‘Maar Niekje, wij kunnen ons toch geen juwelen permitteren, je hebt een leraar met bescheiden inkomen getrouwd.’
Haar handen trilden terwijl ze zijn boordenknoopje dichtmaakte. ‘Elke vrouw heeft een paar juwelen,’ zei ze met onzekere stem. ‘Ik zie 't toch in de vrouwenbond, iedereen heeft wat, zelfs de ongetrouwde vrouwen. Alleen ik...’
‘Eenvoud kleedt het mooiste, Niekje.’
De tranen schoten haar in de ogen, zij draaide zich vlug om. Maar hij was nu eenmaal een bijzondere man, zoals haar moeder al gezien had, dacht ze later die avond, toen zij met een toegeeflijk lachje naar complimenten over Justus luisterde. ‘Zonder uw man, mevrouw Neerland,’ zei mevrouw van Dreven haar gracieus het hoofd toeneigend, ‘zou ik niet geweten hebben wat te doen vanavond...’
| |
| |
Want op de helft van de vertoning der lantaarnplaatjes had de toverlantaarn de dienst geweigerd. Justus had kort met zijn gastvrouw gefluisterd, het licht aangedaan en het gezelschap ingelicht. Na een paar kwinkslagen, bij de hand alsof hij een geroutineerd cabaretier was, kwam hij terug op het laatst vertoonde, een moskee, het bedehuis der mohammedanen, waar hem door een islamiet eens enkele interessante details van waren verteld. Als bijvoorbeeld het verband tussen onderdelen van het gebouw en de zin van zekere mohammedaanse geloofspunten, die hij daarop aanstipte en toelichte. Hij maakte een paar originele vergelijkingen met de romaanse kerkbouw en trok de parallel door tot aspecten van de mohammedaanse en christelijke religie. Wat verblufte, was het gemak waarmee hij dit ongewone onderwerp behandelde en hoe licht hij toch de toets behield. Voor Andreas had het geheel iets van een goocheltoer, snel, precies, afgewerkt als het was. Maar hetgeen indruk op hem maakte, was Justus' greep op zijn gefascineerd publiek, hij had meer dan alleen contact daarmee, er ging suggestie van hem uit.
De reacties van de leden der Geografische Vereniging, waaronder verschillende professoren, een egyptoloog, een kenner van diepzee-fauna, een kosmograaf, bevestigden Andreas de conclusie van zijn observaties: als spreker was Justus een succes. Toen hij later uit een gekscherende opmerking van zijn zwager begreep, dat het geheel door hem was voorbereid, met inbegrip van het defect aan de toverlantaarn, deed dit voor hem niets af aan de waarde der conclusie. Het gaf hem alleen een nieuwe kijk op Justus.
‘Maar waarom koos je die moskee als startpunt?’ vroeg hij hem.
‘Dan kon ik beter aanknopen bij wat ik over het christendom wilde zeggen.’
‘Waarom zou je dáár iets over willen zeggen?’
Justus begon te lachen. ‘Heb je nooit van lekenapostolaat gehoord?’
| |
| |
En plotseling ernstig en op discrete toon: ‘Mevrouw van Dreven hoort tot geen enkele kerk. Dat hele gedistingeerde gezelschap was arm aan geloof, al liepen er mogelijk een paar Protestanten tussendoor...’
Andreas was verbluft. Doch terwijl Justus voortsprak over wat hij als de hoogste taak in zijn leven was gaan zien, begon zijn zwager te begrijpen, wat de reden was voor hetgeen hem al eerder als een ongewoon vraagstuk had beziggehouden: de merkwaardige figuren, die hij af en toe bij Justus ontmoette. Naar wat hij nu en dan van Veronica hoorde, scheen bij hen een groeiende verzameling van lieden te komen, die zich onderscheidden door de deugd der armoede, door ongewaardeerde genialiteit - er was een uitvinder van een nieuw soort ballonzijde bij - of door aantrekking van het ongeluk in nog positiever vorm. Maar het werd Andreas nu duidelijk waarop Justus' vreemde kennissenselectie berustte: hun gemene deler was hun ongeloof.
Andreas zou zijn natuur niet trouw zijn geweest, als hij Lucille met deze nieuw verworven visie op haar broer niet had gesard. Toen zij hem eens op verzoek van Justus vroeg of een wees, een meisje van een jaar of negentien, een dag of tien bij hen kon logeren, omdat Veronica, wonend in het kleinste deel van het huis, geen kamer over had, vroeg hij direct: ‘Een wees? Een nieuwe aanwinst voor het circus van je broer?’ Van Veronica hoorde hij, dat Justus het jongemeisje ergens in een familie had ontmoet, waar zij als gouvernante werkte; hij wilde haar helpen genezen van de liefde voor een gescheiden man. Verandering van omgeving zou haar goed doen...
Veronica was toen alweer in verwachting van haar vierde en Andreas gaf geen commentaar. Maar de arme Lucille kreeg het te horen.
Want zijn verhouding tot Lucille was er niet beter op geworden. Hij sliep allang in een andere kamer en hun huwelijk stond op het hopeloze spoor. Zij schaamde zich ervoor en hield het zo goed mogelijk verborgen. Maar Andreas, met zijn niet
| |
| |
te bedwingen sarcasme tegen haar in het bijzijn van anderen, was minder voorzichtig.
Deze toestand was ook de nieuwe parochiekapelaan ter ore gekomen, die door zijn overwerkte pastoor summier was ingelicht. En op de eerste zondag na nieuwjaar 1918 kwam kapelaan Brem eens op bezoek om te zien of zijn hulp kon baten. Hij was een harde werker, niet onknap om te zien, al gaf de geprononceerde neusspits een licht pedante uitdrukking aan het gezicht, dat toch al jonger dan zijn negenendertig leek. Hij sprak met groot gemak en Andreas zag iets koddigs in de tegenstelling van zijn waardig, soepel optreden, waar een snuifje gepaste vaderlijkheid bij gemengd was, en de pedante jeugd in dat gezicht.
Na een korte begroeting was Andreas met een verontschuldiging naar zijn studeerkamer gegaan. Hij had een hekel aan bezoekende parochiekapelaans, deels omdat hij heel goed wist dat hij slechts een Katholiek in naam was, die het alleen maar niet opportuun achtte daar de consequenties uit te trekken; deels omdat hij, hoewel vertrouwd met de gewoonte van het huisbezoek, er altijd een trek van onbescheidenheid in voelde. Gesnuffel naar de privé-aangelegenheden van je gemoed, noemde hij dat en tegen Lucille had hij een keer gezegd: ‘Je moet toch wel pretentie hebben om aan te nemen dat je overal verlossertje kunt spelen. Een mens moet leren zichzelf te verlossen.’
Lucille had het allang opgegeven hem op zulke uitlatingen van antwoord te dienen. Zij begreep niet hoe hij zulke gedachten zowel kon denken als verantwoorden, maar hoopte alleen dat het hem vergeven zou worden.
Doch het was moeilijk te ontkomen aan een hulpvaardig uitgestoken hand en te verzwijgen voor de aangewezen geestelijke leider wat eraan mankeerde. Maar het was wel ongelukkig, dat Andreas juist de kamer weer inkwam op het ogenblik dat hij kapelaan Brem hoorde zeggen: ‘'t Is jammer dat er geen kinderen zijn.’
| |
| |
‘Nietwaar, mijnheer kapelaan,’ zei hij ironisch en bleef, de handen op zijn riem rustend, in uitdagende houding aan een kant van het lage tafeltje tussen beiden staan. ‘En heeft Lucy u al gezegd hoe dat komt?’
Kapelaan Brem had tact en jarenlange training: hij hoopte dat het voldoende zou blijken om de lont uit dit vat vol opgestapeld kruit te houden. Hij zweeg daarom, maar keek Andreas met een vraag op het gezicht aan, waarin gepaste belangstelling lag uitgedrukt zonder zweem van nieuwsgierigheid.
‘Ja, ze hebben jullie goed afgericht,’ zei Andreas opeens.
De priester antwoordde niets. Hij was voor het opgraven der onvrede in huis gekomen en als hijzelf als symbool van de Kerk in dit proces beledigd moest worden, welaan, het zou de eerste maal niet zijn. Hij kon niet weten, dat dit de enige maal in zijn geestelijke loopbaan was, dat de serene zelfverzekerdheid op zijn gezicht een man in woede deed ontsteken. Want Andreas begon te beven van kwaadheid bij het zien van de kalme welwillendheid waarmee de jonge celibatair zich bereid toonde naar zijn intieme ellende te luisteren. Na een mislukt huwelijk van tien jaren, na het overwegen van de diepe redenen voor die mislukking in evenveel jaren, was nu voor hem het ogenblik gekomen waarop hij afrekenen moest met alle geleden kwelling.
Hij trok een stoel naar voren, dicht bij de kapelaan. De ellebogen op de knieën steunend, boog hij zich naar hem toe alsof hij vertrouwelijke praat wilde beginnen. ‘Weet u,’ zei hij, ‘dat ik de grootste bewondering heb voor het psychologisch genie dat de Kerk herbergt?’ Hij wachtte, het rustige gelaat van de priester in het oog houdend. ‘Maar weet u dat dit de schuld, die de Kerk draagt aan het diepe ongeluk van miljoenen mannen en vrouwen, daarom zo verzwaart?’
‘Schuld?’
Andreas richtte zich op en wees op Lucille. ‘Daar zit een van jullie ongetelde slachtoffers. Toen ik haar trouwde, trouwde ik een vrouw die geestelijk geschonden was, verkracht, mijn- | |
| |
heer kapelaan, al moge u dit woord wat rauw toeklinken. Maar we zijn onder ons - en u als zielzorger wilt toch de hele waarheid weten. Voor mijn vrouw, mijn vrouw in naam, was samenleving met haar man onmogelijk, zo'n geestelijk geweld was er aan haar gepleegd. Door uw Kerk.’ Hij dacht niet meer aan voorzichtigheid en consequenties. Hij merkte nauwelijks dat hij de distantie, die hij allang tot het geloof van zijn jeugd bezat, nu openlijk erkende. ‘Nu, vraagt u niet waaruit die geweldpleging bestond? Dan zal ik het u zeggen. Omdat men haar van kind af aan van alle tien geboden het meeste over het zesde heeft gesproken, met grote zorg, met nadruk en met dreiging, alsof vooral van dit gebod het wereldheil afhing. Omdat men haar attentie voortdurend heeft gevestigd op wat zij anders argeloos ontdekt en geaccepteerd had. Maar het voortplantingsorgaan werd van alle organen waarmee een mens het goed en kwaad bedrijven kan, uitverkoren om het met mythe te bekleden. Nog voor het kind tot bewust experimenteren was gekomen, werd haar al de onreinheid daarvan ingeprent, gedreigd met de zondigheid ervan, het afwenden van de aandacht op dat orgaan als zuiverheid geprezen, terwijl men tegelijkertijd die argeloos afgewende aandacht er steeds opnieuw op vestigde. Mijn vrouw - mijn goede vrouw - en dit is geen sarcasme, kapelaan, zij was een vroom en heel welwillend meisje, heeft in gehoorzaamheid jaar in jaar uit krampachtig die zuiverheid beoefend. Haar krampachtigheid kwam voort uit angst zich door haar natuur te laten verrassen en zij had geleerd in het natuurlijk sexueel verschijnsel zonde te zien. De lessen droegen vrucht: er ging voor haar hele leven een niet meer aflatende dwang van uit. Altijd bestreed zij haar natuur, zij zou nooit een blik op zichzelf
slaan, aanraking of natuurlijke gevoelens bestreed zij angstig. Nietwaar, zij was een voorbeeld van uw aangeprezen zuiverheid!’
Hij vouwde de armen over elkaar, wat gekalmeerd en voldaan door de diepe blos die hij op het gezicht van de kapelaan zich had zien aftekenen. Hij wachtte tevergeefs of die hem iets te
| |
| |
zeggen had, keek daarna naar Lucille, die met neergeslagen ogen aan de wol van haar rok plukte.
‘Nu, kapelaan Brem, kent u de voorgeschiedenis.’ Hij zei dat met enige plechtigheid, alsof hij voorbereidingen trof voor het ensceneren van een nieuwe akte, snel daarbij denkend dat hij van Justus had geleerd. Want die verstond de kunst der monologen, de bouw naar een climax toe. ‘En nu gaat dit zuivere bruidje trouwen. Hoe denkt u nu, mijnheer kapelaan, dat zij nog argeloos, nog werkelijk rein in haar gedachten, die eenvoudigste en mysterierijkste van alle daden der natuur kan stellen, zich geven uit verrukking en niet uit plicht, of - zelfs uit plicht! Maar ook dat was voor mijn reine bruid niet mogelijk, voor haar was alles bezoedeld met zonde. Met haar jarenlange inspanning tot zuiverheid en gehoorzaamheid kon zij niet meer ongehoorzaam worden aan wat haar was geleerd. Dat was de reden waarom zij, ook al hield de Kerk haar nu de geslachtsdaad als een plicht voor, die plicht niet kon vervullen.’ Andreas zweeg. Hij zag kapelaan Brem naar Lucille kijken, die met voorovergebogen hoofd doodstil zat, terwijl tranen langs haar gezicht liepen. Hij besefte toen de wreedheid van zijn kwelling en met een arm om haar heen, dwong hij haar zachtjes tot opstaan, ‘kom Lucy, kom’ mompelend, ‘ik zal het verder met de kapelaan alleen uitpraten, je had er niet bij moeten blijven...’ en haar de deur uitleidend. Onderwijl dacht hij met licht cynisme hoe dit teder exit er voor zijn bezoeker uit moest zien.
‘Mijnheer Deluyt,’ zei kapelaan Brem onmiddellijk toen hij alleen in het vertrek terugkeerde, ‘zoals u de zaak voordraagt, lijkt mij dat dit een uitzonderlijk geval is, exceptioneel in de zin dat uw vrouw door een bepaalde aanleg of omstandigheden mij niet bekend tot deze extreme reactie is gekomen.’
Andreas bleef staan op de manier als sommige dieren dat doen, wanneer hun een aanvaller tegemoet komt en zij zich schrap zetten. Hij trok het hoofd tussen de schouders, plantte de voeten wat uiteen en de handen als twee wapens in de broekriem stekend, keek hij hem enige seconden aan voor hij antwoord- | |
| |
de op een toon die gedempt van ingehouden drift was: ‘Doet u dat niet, kapelaan, probeert u niet te doen alsof dat arme wezen, dat ik al zo beledigd heb, nu ook nog abnormaliteiten had. Ik heb haar als kind gekend...’
‘Maar u kunt toch niet zeggen, dat ons onderwijs patiënten maakt. Dat bedoelde u.’
‘Ik zou niet graag de patiënten tellen, die door dat inhameren van die zonde-idee worden gemaakt, al mogen ze niet als mijn vrouw worden. Het is uw geluk dat de natuur sterker en wijzer is dan uw onderwijs.’
‘Hebt u onder die leer geleden?’
‘Niet in het minst. Ik vond reinheid een vernederende deugd voor jongens, ik heb er nooit naar getracht.’
‘Bent u niet wat cynisch?’
‘Verwondert u dat?’
‘Het is altijd mogelijk,’ zei kapelaan Brem na een kort zwijgen, ‘dat fouten worden gemaakt in de individuele wijze van voordracht en uiteenzetting en een gevoelig kind.’
‘De fout,’ onderbrak Andreas hem autoritair,’ ligt in het principe dat zondigheid verbonden wordt aan normale lichaamsfuncties.’
‘Aan misbruiken daarvan - een gering verschil.’
‘En misbruik is alles wat niet onmiddellijk de daad der voortplanting dient - dan is er heel veel misbruik en heel veel zonde. Dan is er heel veel angst die zonde te bedrijven, is er nog meer ongezond denken daarover met veel te ongezonde kwelling daardoor. Is deze kolossale aandacht geen betere zaak waardig? Bijvoorbeeld dat andere gebod: gij zult niet doden? Of wanneer nu, in deze oorlogstijd, de consequenties van het overwegen van dat gebod gevreesd mochten worden, waarom dan niet beginnen wat meer aandacht te schenken aan het gebod van liefde voor de evennaaste, eerbied voor hem en voor zijn rechten? Aan de verwaarlozing van dát gebod, aan het ontzettend gebrek aan liefde gaat de wereld ten onder: niet aan sexueel misbruik, maar aan machtsmisbruik!’
| |
| |
Kapelaan Brem was onder de steeds uitdagender toon en woorden van Andreas opgestaan, voelend dat zijn aanwezigheid alleen al de opgewonden man dermate prikkelde, dat die niet ver van grof beledigen kon zijn en dat wilde de priester hem besparen.
‘Mijnheer Deluyt,’ zei hij, ‘de problemen die u aanraakt zijn zeer moeilijk. Ik wil ze graag met u bespreken, maar ik weet dat ik u in uw bezigheden vanmorgen heb gestoord, misschien is het beter een rustiger moment te kiezen-’
‘Nee, kapelaan Brem, - het is heel rustig hier en ik heb alle tijd. Maar ik begrijp dat u als ongetrouwd man, die over deze problemen alleen uit boeken heeft geleerd, nietwaar,’ voegde hij eraan toe met een boosaardige flikkering in zijn onafgewende blik, ‘dat u geschokt bent over wat u te horen hebt gekregen.’
Met een haast onmerkbaar superieur lachje zei de jonge priester: ‘Wij zijn niet zo gauw geschokt, mijnheer Deluyt.’
Getroffen door dit antwoord bleef Andreas onbeweeglijk oog in oog met hem staan. Zijn gezicht liep donkerrood aan.
‘U hebt gelijk,’ zei hij dan vlammend. ‘En hier scheiden zich voorgoed onze wegen. Wie door tragiek niet wordt geschokt, begrijpt er niets van en kan niet helpen. Goedendag, kapelaan Brem.’ Hij opende de deur voor hem, de korte verbluftheid bij zijn bezoeker waarnemend tot die met een hoofdknik hem voorbij de gang inging, waar Andreas ook de voordeur voor hem opendeed, tegelijk zeggend: ‘De wijsheid van uw Kerk is vaak te cerebraal, mijnheer kapelaan. Maar een levende, groeiende Kerk probeert dat te herstellen. Als een Kerk verstart, gaat het geloof afsterven.’ En op het moment dat de ander zich omkeerde om te antwoorden, sardonisch: ‘Misschien kan dit dienen voor een zondagspreek.’
Na deze dag zag men Andreas Deluyt niet meer in de kerk.
* * *
In de loop van dat jaar verloor Andreas verschillende leerlingen. Maar wat hij miste, was zijn werk met het mannenkoor
| |
| |
van de Kruiskerk. Na vier jaar was dat koor als een stuk van hemzelf geworden. Hij had het gezuiverd van slechte stemmenkwaliteit, het uitgebreid en fraaie stemmen, moeizaam bijeengezocht, eraan toegevoegd; hij had het een eigen repertoire gegeven, was er verschillende malen voor uitvoeringen elders mee op reis geweest en had er al zijn vrije tijd aan besteed. Nu hoorde hij dat kapelaan Brem er tijdelijk de leiding van op zich had genomen. Wel waren koorleden aan huis geweest om Andreas te vragen terug te komen, doch tevergeefs. De pastoor zelf had met hem willen praten, maar was een ziek man en moest in een rusthuis worden opgenomen.
In het najaar werd kapelaan Brem tot pastoor der parochie benoemd. Een toenadering zijnerzijds, alsook Justus' pogingen, veranderden Andreas' vijandige houding echter niet.
Op de dag van de wapenstilstand werkte hij somber aan een Requiem. Toen Lucille 's avonds vroeg of hij meeging bij Justus een glas wijn drinken, zei hij: ‘Wijn drinken? Op de eeuwige rust van een stuk of wat millioen doden?’ En hij draaide zich weer om naar zijn werk.
Doch ook dat werk voldeed hem niet. Het was niet slecht, het was middelmatig, in zijn ogen nog erger. Soms begon hij te twijfelen aan zijn talent als componist, maar zijn natuurlijk zelfvertrouwen verzette zich daartegen. Hij schreef het af op rekening van depressie, van te veel ander werk, van het weinige geluk dat hem beschoren was. Hij geloofde het dan toch niet helemaal, maar behield de hoop dat de reden van zijn weinig goed en zoveel onafgemaakt werk niet lag in een te klein vermogen. Al zei hij, zijn eigen muziek doorlezend, ironisch tegen zichzelf dat zijn kritisch talent zeker het grootste was.
Maar Veronica las het gevoel van ongeluk op zijn gezicht. Dat was een paar dagen na de geboorte van haar dochtertje, Monia, haar vierde kind, onze vredesengel, zoals Justus in de aankondiging had geschreven, omdat zij een week na de wapenstilstand was geboren.
Andreas zocht Veronica in de namiddag op. Zij sluimerde en
| |
| |
hoorde hem niet binnenkomen. Het was de eerste keer dat hij haar slapend zag, zo uitgeput, zo broos en toch heel jong, een zachte schaduw om de mond, daar waar het leed al was gekomen. Op één kant van haar kussen lag zon en zij ernaast, wat verloren, dacht hij. Zij ademde rustig, in het stille huis was het zo goed te horen. Hij luisterde ernaar, over haar heen gebogen, het was alsof hij met die adem op en neer iets van haar kreeg en nam, dat niemand wist.
Dan riep de heldere stem van een kind door de tuin en zij was wakker, met een oogopslag dat voorhoofd met zijn kommer ziend. Zij streek er glimlachend haar hand overheen en hij zei: ‘Hier is iets voor je, kind...’
Van Otje, de dienende, kleine, bleke satelliet der Neerlands, wier bestaan slechts om het welzijn van de familie draaide, had Andreas gehoord, dat Veronica zo graag een juwelenkistje wilde. Otje wist ook welk, mevrouw had het haar eens aangewezen. Verbaasd en wat ontroerd had Andreas ernaar gekeken, toen in de winkel de doos voor hem geopend werd en hij de spiegel zag in het geplooid lila satijn, de fluwelen vakjes voor horloge, ringen, armband en daaronder het geheime vak, zoals de verkoopster behulpzaam zei, voor lange kettingen of brieven. Hij had het satijn betast, dat was wat zij zou doen, Veronica; daarna was hij er nog naar blijven kijken, de handen in de zakken, eraan denkend, dat dit nu een verlangen van haar was, dat zij bij zichzelf stil hierover dacht. Kijkend naar het deksel, herinnerde hij zich die eerste keer, toen zij zo angstig naar een tasje met een parelrand gezocht had...
Veronica trok een beetje met de lippen, ze zei niets, te bezig met kijken naar wat zij zo gewenst had, voorzichtig over de deksel strijkend, alsof zij wilde voelen of het ook waar was en dan met twee handen de doos omvattend en openend, half lachend: ‘O, Andreas!’ Met een vinger streelde ze langs het satijn, geplooid om de dekselspiegel, maar omdat ze daarin haar eigen verwardheid zag, sloot zij het deksel gauw, hem dankbaar toeknikkend.
| |
| |
Ze zei niets over zichzelf, de lange marteling die dit kind haar had gekost, bijna haar leven, maar dat wist zij niet. De dokter wilde dat Monia de laatste was, vertelde ze. En daarna, dat het kind, net geboren, het gaan van de baker van het ene naar het andere kamereinde met ogen en beweging van het hoofd had gevolgd, en dat ze het laken zo vast gegrepen had, dat het losgemaakt moest worden. ‘Dit is een sterk kind, Andreas. Was zij niet rustig bij de doop?’
Hij keek haar vragend aan en zij legde haar hand op de zijne: ‘Ik dacht er niet aan...’
Hij hield haar hand vast. ‘Veronica, je hebt er nooit iets van gezegd - dat ik niet meer naar de kerk ga.’
Met het zware hoofd voorover, keek hij haar aan op een manier alsof hetgeen zij zou zeggen voor hem van belang was.
‘Och Andreas, God begrijpt je, dat is genoeg.’
Een vogelzwerm was vlakbij het huis in bomen neergestreken, de hele tuin met gekwetter vullend.
‘Herfst,’ zei hij. ‘Zo voel ik me. Alsof het voor mij al voorbij was, terwijl het toch nauwelijks begonnen kan zijn. Ik ben net als het land buiten, leeg, ik heb geen huwelijk, geen geloof, geen kind, mijn werk is slecht en er is geen vooruitzicht.’
Zij zwegen een tijd, denkend over wat hij had gezegd.
Voorbij het raam begon toen een groot gedruis, donker gefladder en gewemel, dan verhief de ganse zwerm vogels zich met rappe slag van wieken, eenmaal laag zwenkend over de lege boomkronen in de tuin en daarna omhoog, zich door de groene helderheid van de avond wegreppend.
‘Er komt altijd weer een nieuw seizoen,’ zei ze dromerig.
Zij zat daar in het kussen, het avondlicht over haar heen nu, de blik naar buiten. Hij zweeg, tevreden zo bij haar te zijn.
Met het binnenkomen van de kinderen begonnen zij over het huis te praten; het deel waarin zij woonde werd veel te klein en of ze ruilen zouden. Andreas was in het grootste deel blijven wonen, omdat zijn muziekkamer daar lag. Maar er zou verbouwd kunnen worden.
| |
| |
Over die verbouwing werd in de loop van het jaar daarop wel veel door beide families overlegd, maar het kwam er niet van. Dit was deels omdat Justus aan zijn proefschrift werkte, terwijl Andreas bergafwaarts gleed. Men kon hem meer in kroegjes dan thuis vinden.
Pas anderhalf jaar later werd er, dank zij een bezoek van Justus' jongste broer Machiel een ernstig plan gemaakt. Machiel die, kort na de oorlog getrouwd, met zijn jonge vrouw Maria en hun oudste kind een paar dagen naar het noorden was gekomen voor zaken en plezier, stelde Justus voor het huis te kopen. Want Andreas wilde dat zijn zwager de verbouwing zou betalen, hijzelf stond er financieel te slecht voor. De hele bouw van het grote huis was al boven zijn draagkrachten gegaan en dan - er werd niet veel over gezegd om Lucille, maar de Neerlands wisten van anderen, dat Andreas veel geld aan vrouwen besteedde. In Hucht en ook in Weyckx was het bekend geworden, dat hij dronk en Lucille hield met moeite verborgen dat hij nachtenlang niet thuis kwam.
Machiel, wiens houtzagerij goed rendeerde, bood Justus aan samen met hem het huis te kopen, of hem het nodige bedrag voor te schieten. Maar Justus geloofde niet dat Andreas zijn huis zou verkopen. Doch Machiel, met zijn nuchtere heldere blik van de landman op het leven, antwoordde: ‘Als hij aan vrouwen en drank toe is, kan zijn huis hem niet veel meer waard zijn.’
Op een zaterdagmiddag ging Justus naar Andreas toe met de bedoeling om over de verkoop te spreken, maar Andreas bleek niet thuis. Doch laat in de middag liep daarop Andreas bij Justus binnen.
‘Hij is op de slaapkamer,’ zei Veronica.
Maar er was niemand op hun slaapkamer, er stond bovendien maar één bed. Otje wees hem een trap hoger.
‘Daar is toch de zolder!’
‘Daar slaapt mijnheer Neerland al bijna twee jaar!’
Hij ging de trap op en vond Justus in het vertrek dat voorheen
| |
| |
als mangel- en bergkamer was gebruikt. Hij had net een ander pak aangetrokken, omdat hij die avond met Veronica een bezoek moest afleggen. Andreas constateerde, dat hier het andere deel van hun lits jumeaux stond. Met een kleerkast, een tafel, een stoel en een klein wasstel vulde het vrijwel de hele ruimte. ‘En mag ik vragen,’ zei Andreas zonder enige groet, ‘sinds wanneer jij niet meer bij je vrouw slaapt?’
Justus rook dat hij gedronken had, dat was de reden dat hij een scherp antwoord terughield.
‘Ik ben klaar,’ zei hij, ‘laten we naar beneden gaan, ik wilde eens met je praten.’
‘Juist dat wil ik ook, maar hier. Wat is de reden dat je hier huist?’
‘Andreas, we hebben lang onder een dak gewoond, maar ik heb het me nooit veroorloofd me in jouw zaken te mengen.’
‘Het zijn niet jouw zaken die me interesseren, maar die van Veronica.’
‘Ik dacht dat Veronica mijn vrouw was.’
‘Dat dacht ik ook, tot nu. Maar ik zie dat je een huishoudster van haar hebt gemaakt.’
Zij stonden vlak voor elkaar in de enge ruimte die de meubels vrijlieten.
‘Ik geloof dat het tijd is om naar beneden te gaan,’ zei Justus, snel langs Andreas heen naar de deurknop reikend. Maar die plaatste zich in al zijn breedte daarvoor.
‘Nee,’ zei hij, ‘je heldert me eerst eens een paar dingen op. Ik ken jullie Neerlands. Jullie laat iemand om de deugd der zuiverheid rustig naast je verhongeren. Wat is de reden dat je Veronica al zo lang alleen laat 's nachts?’
Hij zag dat Justus eerst hem met een blik mat en dan de afstand naar de deur. Maar er was geen sprake van dat Justus het in een worsteling van zijn zwager kon winnen.
‘Wij slapen beiden rustiger apart,’ zei Justus koel en ging, de benen over elkaar slaand alsof hij zich voorbereidde op een kalme conversatie, op de enige stoel zitten.
| |
| |
‘Dat is een leugen,’ antwoordde Andreas met onafgewende blik en in dezelfde houding voor de deur. ‘Je weet dat je niets doet dan klagen over je slechte slapen het laatste jaar. Ik begrijp nu waarom. We weten allebei waarom.’ Hij zweeg, de blik zwaar op Justus, die hem hooghartig aanzag.
‘Jouw zuster is mijn ongeluk geworden. En nu doe jij Veronica hetzelfde aan waardoor ik naar de bliksem ga...’
‘Het verschil,’ zei Justus rechtgezeten en hautain, ‘is dat Veronica een geloof heeft en jij-’
‘Wat heeft het geloof hiermee te maken?’
Een geloof vraagt wel eens offers.’
‘Offers waardoor een man niet meer bij zijn wettige vrouw kan slapen?’
Zijn zwager knikte.
Andreas vouwde zijn armen over elkaar. ‘Dan wil je wel zo goed zijn me dat nader te verklaren.’
Justus sloeg zijn ogen een ogenblik neer. Toen, schouderophalend: ‘Er zijn grenzen aan het aantal kinderen, die mensen zich kunnen veroorloven. Wij zijn aan die grens toe.’
‘En?’
‘Dat is de verklaring!’
‘Wil je soms beweren dat je voor de rest van je leven geen huwelijk meer met haar hebt?’
‘Tenzij het geen gevolgen heeft.’
‘Dat hoeft immers niet.’
‘Andreas, ik zou willen dat je nu vertrok,’ zei Justus en stond op.
‘Maar ik vertrek niet. Ik wil dit tot in de grond zien opgehelderd. Het gaat om Veronica's geluk, om-’ hij aarzelde en schokschouderde, ‘en om het jouwe. Het gaat om je rust en je gezondheid en ook om je, als je 't zo wilt noemen, gemoedshygiëne. Het gaat om dit alles bij iedereen, die als jullie blijkbaar op deze wijze leeft...’
Zijns ondanks kon Justus een spotlach niet onderdrukken. ‘Je maakt je zorgen over je medemens.’
| |
| |
Andreas liet de armen langs het lijf zinken. ‘Ja Justus,’ zei hij langzaam, ‘dat doe ik. Ik mag drinken en mijn leven verknoeien, maar het is míjn leven; en over dat van mijn medemens denk ik na.’ Hij zweeg, scheen er nog wat aan toe te willen voegen, maar liet het daarbij. Dan vroeg hij: ‘Begrijp ik goed, dat je geloof je verhindert gevolgen van samenleving te voorkomen?’
‘Op een andere dan natuurlijke wijze, ja.’
‘Wat is de reden van dit futiele onderscheid?’
‘Dat het niet futiel is. In het ene geval is het immoreel, in het andere niet.’
‘En wat maakt dit zo?’
Justus zei ongeduldig: ‘Beste man, je moet met een pastoor gaan praten. Ik gehoorzaam aan geloofseisen die me worden gesteld.’
‘Maar je wilt toch wel weten waarom ze je worden gesteld?’
‘De scheidslijn en je weet dat trouwens ook, wordt tussen natuurlijk en kunstmatig getrokken,’ antwoordde Justus geërgerd en probeerde in de kleine ruimte op en neer te lopen.
‘Scheidslijn? Maar het gaat in beide gevallen om hetzelfde, om het voorkómen van ontstaan van leven, voorkómen van bevruchten. Wanneer de natuur daarvoor zorgt, zou samenzijn zonder gevolg moreel zijn; wanneer de natuur niet meewerkt en de mens er zelf voor zorgt, zou hetzelfde samenzijn immoreel zijn. Dat noem ik een denkbeeldig onderscheid! En daar kwellen ze mensen jaren mee, verminken er het toch al zo weinige geluk mee dat ze hebben, maken voor hoevelen een hel van hun huwelijk!’
‘Denkbeeldig onderscheid? Dat is een kwestie van opvatting.’ ‘En jij hebt de opvatting te aanvaarden, die men voor je beslist heeft. Ik ben er niet zo zeker van dat je die deelt.’
‘Je vergeet dat offers brengen ook vreugde geeft,’ zei Justus. ‘Jaja, vreugde,’ luidde het antwoord afwezig.
Het was nu Andreas die op de enige stoel ging zitten. ‘Immoreel is in mijn ogen,’ zei hij, ‘het stellen van dit probleem.
| |
| |
Want het is een onwezenlijk, een kunstmatig gecreëerd probleem. En heel wat ernstiger dan het denkbeeldige kwaad dat die probleemstelling zoekt te voorkomen, zijn de gevolgen ervan in de vorm van ziele-angsten, van echte onreinheid, van huwelijksspanningen en ongeluk, van verkwisting van kracht en vooral: van veel te overdreven aandacht voor wat een gewone fysieke functie is...
Maar vanzelfsprekend, als je in een huwelijk het normaal functioneren daarvan verbiedt, krijg je abnormaliteiten tot gevolg.’ Hij keek om naar Justus die van hem afgewend voor het zolderraam stond. ‘Nu begrijp ik,’ zei Andreas, ‘dat je wel niet veel anders kunt doen dan onder de dakpannen te kruipen. Je wordt min of meer gedwongen óf in zondige staat te leven óf in kwelling.’
Justus trommelde op het raam.
‘Maar wat ik niet begrijp,’ zei zijn zwager weer, ‘is dat, terwijl met zo'n minutieuze zorg over het niet verspillen van onbevruchte cellen gewaakt wordt, er geen bezwaar bestaat tegen het verspillen van de tot bloei gekomen cellen, volwassen levens, miljoenen ervan in die zogenaamde rechtvaardige oorlogen...’
‘Och, jij met je simpele wijze van voorstellen!’
‘Je zult toch moeten toegeven, Justus, dat de geweldige inspanning die uit eerbied voor het leven aan de onbevruchte cel besteed wordt, de inspanning tot bescherming van het volwassen leven niet evenaart. Het zou intelligenter zijn, wanneer de nadruk werd gelegd op de dingen waar het op aankomt, niet op vermorsen van onbevruchte cellen, maar op het vermorsen van miljoenen levens!’ En opstaand: ‘Er zou dan misschien wat meer evenwicht komen in wereldverhoudingen. De neiging tot overbevolken tenminste zou afnemen, wanneer die vrees voor te zondigen door kunstmatige bescherming bij de samenleving met eigen man of vrouw, werd opgeheven. Dan zou het ook minder noodzakelijk worden op zo'n grote schaal leven te vernielen.’
| |
| |
Justus wachtte, maar zijn zwager zei niets meer.
‘Als het verhoor en onderwijs ten einde zijn,’ vroeg hij, ‘kunnen we dan nu over een zakelijke aangelegenheid spreken?’
Zijn zwager knikte en daarop deed hij het voorstel om, op voorwaarde dat Andreas en Lucille er konden blijven wonen, hem het huis te verkopen.
Tot zijn verwondering scheen Andreas zich niet tegen het idee te verzetten. Hij antwoordde alleen, dat hij erover na zou denken en het met Lucille bespreken. Om het laatste glimlachte Justus, maar Andreas betrok Lucille inderdaad in zijn overwegingen. Hij kon niet anders, want hij had de dag tevoren zijn ontslag van de muziekschool gekregen en moest haar dit wel zeggen, daar het hun labiele staat van financiën nog meer aan het wankelen zou brengen. Enig kapitaal voor de komende tijden, waarin hij van privélessen en zijn gewone bijverdiensten van de krant moest leven, konden ze dus wel gebruiken. Toen Andreas' ontslag en de reden daarvoor, omdat hij die maand eenmaal dronken voor een klas was verschenen, in de familie bekend werd, kwam Veronica op een morgen, terwijl hij cel studeerde, zijn muziekkamer binnen met haar oudste, Vincent, aan de hand.
‘Hier is een pianoleerling voor je,’ zei ze.
Andreas bleef, de cello tussen de knieën, van haar naar Vincent kijken, een blond mager knaapje dat hem aan een sprinkhaan deed denken om zijn overmatige beweeglijkheid, welke met zijn overmatige nieuwsgierigheid samenhing.
‘Justus vindt dat het tijd wordt voor lessen, hij wordt al zes.’ ‘En wat zei Justus, toen je hem vroeg mij te helpen en zijn zoon te laten lesgeven door zijn aan lager wal rakende zwager?’ ‘Je overdrijft zo,’ zei ze verlegen.
Hij zette zijn cel tegen de vleugel, kwam op haar toe en nam haar hoofd tussen zijn handen, haar aanziend en de lippen bewegend alsof hij iets wilde zeggen. Dan liet hij haar bruusk los en draaide zich om. ‘Kom Vincent.’
Toen zij zacht de kamer uitging, was de les al begonnen.
|
|