De wereld is mijn vaderland
(1962)–Marion Laudy–
[pagina 62]
| |
IVIn oorlogstijd worden zigeuners als troepen opgeschrikte vogels die nergens neer kunnen strijken: stille bergweiden zijn frontlijnen, in de wouden liggen loopgraven, de brug waar men overheen wil is opgeblazen, dwars over straten staat prikkeldraad. Tussen de veranderende Balkanfronten kon men dat eerste oorlogsjaar zigeunerkaravanen heen en weer zien trekken, trachtend te ontsnappen aan de losgebroken waanzin waarbij knapen van het ene vaderland die van het andere met behendigheid neerschoten of neersloegen of neerstaken: allen door staats- en kerkgezag ontheven van hetgeen het oppergezag verbiedt - zijn evenmens te doden. Doch met het vlieden van de maanden, de verlenging der fronten, de klimmende getallen der doden, de vermeerdering van puin en het toenemend gebed tot God toch te helpen de vijand te verslaan - en ieders tegenpartij was vijand! - werden ook de zigeunerkaravanen korter. Het werd onmogelijk de oude leefwijze te handhaven. De ketellappers hadden wel veel te doen het eerste jaar en paardenhandelaars deden heel goede zaken. Zelfs de muzikanten konden in tapperijen en kantines op beste ontvangst rekenen. Maar met de groeiende chaos vielen allengs ook de zigeunerfamilies uiteen, paarden werden gevorderd, jongere mannen voor leger of burgerdienst opgepikt, oudere werkten hier of daar op tijdelijk veilig geachte | |
[pagina 63]
| |
plaatsen als wegarbeiders en smokkelaars. De vrouwen haalden soms met waarzeggen de kost nog op, met verkopen of stelen of bedelen, maar na twee oorlogsjaren gaf het waarzeggen weinig vreugde, nu er zo weinig liefde en zoveel dood in de wereld was. En wat stelen en bedelen betreft: wat vindt men bij geplunderde boerderijen of in het gruis van ingestorte huizen? Toch zag men in het derde oorlogsjaar een enkele maal nog wel de onuitroeibare zigeuners, maar niet meer in karavanen. Een familie als die van de Czaba's, die zich de aristocraten achtten onder de west-hongaarse koperslagers en muzikanten, reed in de late zomer van 1917, na zoveel scheiden en afsplitsen en verloren gaan nog maar in twee wagens: in de voorste de aanvoerder en grootvader met schoondochter en kleinzoon, in de achterste enkele oude getrouwen. Wel had de oude Czaba, die het halfblinde paard nu over de smalle modderige landweg leidde, welke hen door pas heroverd Oostenrijks gebied naar Görz moest brengen, zes zonen gehad. Maar van de vier die nog leven moesten, was hem niets gebleven. Ja, alleen wat dat duivelsjong, de jongste, die nu ergens in de Karpathen vocht, hem eens in het nest had gebracht: een dertienjarig Italiaans kermiskind dat hij zwanger had gemaakt en dat na vijf jaar het RomaniGa naar voetnoot*) nog net zo slecht sprak als hun zoontje Manuel. Onder het voortgaan naast het paard kon de oude man soms omzien naar die vierjarige kleinzoon achter de deurruit, hij staarde er dromerig op de mistige weg. Nee, Manuel was geen echte Czaba, dacht hij, al had hij ook hun fel zwart oog, bruine huidskleur, muzikantenbloed en hun eigenzinnigheid. Maar bij hem was dat nu al een onhandelbare, hartstochtelijke eigenzinnigheid, iets on verzettelijks had hij, dwang maakte het alleen maar erger. Dat kwam van dat vreemde bloed... Manuel, luisterend naar het zingend kreunen van een wiel, keek om naar zijn moeder omdat die er doorheen neuriede of ze het niet hoorde. Zij oefende met haar sjaal, die ze met driftige ge- | |
[pagina 64]
| |
baren heen en weer trok, boven het hoofd rondcirkelde, wijd uitstaand liet wapperen, eronderdoor dansend, triomfantelijk, het koperrode haar meezwaaiend en soms de tengere benen rakend, gespannen in de kuit; na elk steil heffen van de knie kwam dan de sprong, eindigend met een voetroffel op de vloer alsof een boze trommelmars begon. Hij deed haar na, zij lachte en gooide de sjaal over hem heen, ze raakten zo aan het stoeien dat er een bank bij omviel. Opeens was er een hels geknetter met overal vuurspatten, de wagen sidderde en barstte open, daar lag het paard, de benen trappelend omhoog - een ogenblik lang de schim van een man in de lucht over de kop geworpen. Grauwte daarna, net als aankomende nacht. Manuel lag op de weg, zijn mond was vol modder; hij voelde zijn moeders arm en wilde zich oprichten. Hij werd toen half verblind door een licht waarin twee grote dieren worstelden, recht overeind tegeneen, vochten in die ene seconde die nog was gegeven voor een donderende macht uit het veld kwam en de grond openreet; daar was een zuchtend geluid bij als van iemand die de adem verloor. In de kruitdamp zag hij de dieren tuimelen, de een zuigend aan de nek van de ander. Iets zwaars lag er op hem, het was warm, maar het drukte. Het was overal zo warm, werd het nu nacht? Misschien was het de grote stilte van de namiddag in het land die hem later tot bewustzijn bracht, of het wegdrijven der rook, of dat het zware van hem afgegleden was. Overeind komend zag hij zijn moeder met haar hoofd achterover tegen zijn been liggen, haar haren in kletsnatte krullen en vol bloed dat nog dik en langzaam uit een diepe spleet naast haar oog tot in het oor liep. ‘Heb je pijn?’ Hij riep haar en hij riep haar en in zijn angst gooide hij zich over haar heen, stompend met de vuisten op haar lijf om haar wakker te maken; hij was toch alleen en de dieren van straks konden weer komen. Zij bewoog even, dacht hij, want haar hoofd viel verder opzij in de modder. Hij trok het weer omhoog | |
[pagina 65]
| |
tot het op zijn knieën lag en keek ernaar. Hij nam het in zijn handen bij de kin, zoals anders wanneer hij iets bijzonders van haar wilde, ‘slaap je, slaap je’ roepend en haar schuddend. Maar omdat zij de halfopen ogen niet naar hem opsloeg, niets deed en niets zei, hoorde hij de stilte weer en keek tersluiks om zich heen. Het land langs de weg was behangen met mist, niemand kwam eraan, zijn grootvader was nergens. En waar waren de twee zwarte dieren gebleven? Opeens kreeg hij zo'n verschrikkelijke angst, dat hij zich niet meer durfde verroeren en stil op zijn hielen bleef zitten. Tot het nattige hoofd van zijn moeder van zijn knieën begon te glijden. Hij hield het vast en keek er weer op neer, aan één kant was het nog als altijd, haar huid blank en alleen maar met een paar vuile vegen, aan de andere kant was het onherkenbaar door de donkere geronnen klodders om de barst opzij van het oog. Hij legde het hoofd weer in de modder, niet wetend wat er anders mee te doen, dan overeind kruipend en rukkend aan haar arm om te proberen haar aan de kant in het gras te krijgen. Hij kreeg het niet gedaan en liet haar los. Opzij lag een wiel, daarachter zag hij het wagendak en dan de kapotte wagen op zijn kant in een geul liggen, verderop tussen splinters en planken stond de andere half omhoog gericht. Toen hij erheen liep, vond hij een onthoofde man erbij. Doch zijn schrik ervoor overwon hij, omdat hij een hand uit een woonwagenraampje zag steken; roepend holde hij erheen en greep die hand, die met alleen een onderarm naar buiten kwam... En hij begon te schreeuwen. Is de prijs van een kind, dat de nacht door moet brengen in angst voor menselijke dieren tussen stukken lichaam naast een dode moeder, de glorie van een vaderland waard? Wat maakt het vaderland kostbaarder dan zijn zonen? In de schemer worden vormen en schaduwen groot, krijgen eigen gestalten die alles vermogen. Als er dan een zacht waaien begint, dat ritselt langs de grond en over het veld komt aangezucht, dan kan de grens van angst bij een alleengelaten kind | |
[pagina 66]
| |
worden bereikt. Dan breekt dat fijne web waaraan geloof en vertrouwen hangen en zijn innerlijk oog ziet voorgoed de waarheid. Dan weet hij dat macht en overmacht te vrezen zijn, maar dat de sterkste macht in al wat leeft, die lust tot overmacht is. Toen een Italiaanse patrouille hem vond, zat hij met het hoofd tussen opgetrokken knieën in elkaar naast zijn moeder. Hij had hun bewegingen in de bosjes gehoord en hun schaduwen zien komen, maar bewoog, noch huilde, noch riep. Hij sprak ook niet toen een soldaat tegen hem praatte, hem opnam, hem brood gaf, al verstond hij het Italiaans. Hij werd op een kar gezet en onder het lange rijden viel hij in slaap. Maar hij bleef de stemmen der soldaten horen als een rumoer dat op en neer bewoog en waarbij een zuchten meekwam, telkens opnieuw, halfgezongen bijna, twee tonen op een adem die dan verloren ging, tonen triest in opvolging, nimmer afgemaakt en ook niet vast te houden, verglijdend achter de stemmen. Een bas was daarbij, nooit ver van hem weg. Een man met grote snor praatte met die stem eens naast hem in het avondrood. Eenmaal werd hij door hem gedragen. Hij werd toen wakker van een daverend gelach in een vertrek met een verguld plafond, stikvol rook en soldaten. Was het daar of een andermaal dat het feest leek, omdat hij mannen met sporen aan de laarzen zag dansen en drinken of vastgehouden door de arm van vrouwen? Hoe kwam hij zelf in het midden van die hoge zaal vol spiegels op de arm van een vrouw, blank en donkergoud als zijn moeder, zo omhuld door haar en met haar cirkelend op een ritme dat hij door alle luidruchtigheid heen horen kon: een doffe slag met telkens twee lichtere daarna en erdoorheen, verward, muziek van verkeerd dooreengedreven klanken, hees en halfvergaan nog voor die uit de verte kwam... Toch wilde hij, dat dit voor eeuwig niet meer anders worden zou: zij haar passen in kleine kringen makend en hij op de vage muziek met haar meedrijvend, zijn hoofd opzijgelegd, zodat hij het zonnestof kon zien voorbij een vensterdeur als zij zich wendde... | |
[pagina 67]
| |
Dan een galmend bevel - het stilstaan van al, de schrik, verstuivend het bijeenzijn. Daarna overal haast en luid weerklinken in de hallen, alsof er, de hoeven op het marmer, losse paarden liepen met de teugel slepend. Na het afgebroken zijn nu een voorbereiden op wat er wachtte langs de wegen: zonder geluid daar, voortkruipend op de buik naar afgesproken plaatsen. Hij was erbij toen het geschut zich op de troepen richtte, die hem onder tentzeil hielden, schuddend, rollend, vallend door de wagen welke opeens opwaarts gericht stond, alsof het trekdier ervoor steigerde. Maar de basstem bleef nabij... Een smak, die hem plantte in de vrije lucht, voor ogen zwarte contouren van sparren en naakt verbrande bomen op een heuvel; aan die kant was de hemel zwavelgeel. Het leek of iemand hem toen wegstal, met harige arm om zijn heupen, een ruk en draven door gewoel, door rook, door onduidelijk donker bewegen bij de grond en kermen ‘o God, o God’ van een heel hoge jonge stem. Getild op een paard met in de rug het naderkomend wild, maar voordat de vlucht begon weer afgetild, gedrukt tegen de grond door een zware hand in zijn nek, de man met de snor klankloos zeggend, ‘ik ben terug voor de morgen, wacht hier,’ voorover op handen en voeten verdwijnend en hij wachtend op de overmacht... Die denderde voorbij, de ganse warme fluwelen zomernacht, met zoeklichten de fijne dennenaaiden bij zijn voeten rakend, zodat hij, net als hij had zien doen, wegkroop van stam naar struikgewas. Tot hij plat voorover bleef liggen, van angst verstijfd, omdat de wereld donderend werd ingeslagen. Hij hoorde het hoge suizen van de projectielen, het neerkomen en dreunen van de grond bij het inslaan, het instorten en zware, bonkende vallen, het krakende, zingende scheuren... Want alles moest kapot, kapot, kapot! Toen dat gebeurd was - tegen de schemer - werd het stiller en hij kroop sidderend verder tot hij dauwnat tegen een berm in immens hoog gras raakte. Daarna begon de grote stilte, een uitgeput zwijgen overal, terwijl de zomerzon rood uit het gras | |
[pagina 68]
| |
rees. Was de oorlog nu voorbij? Was iedereen gestorven? Maar ergens hoorde hij aldoor het vallen van een druppel, vallen na lange stilten, wanneer hij het niet meer verwachtte. Toch viel de druppel telkens, klinkend in een diepte, hoog zingend, laag zingend, voor zichzelf zingend, wel eenzaam, wel alleengelaten, maar toch voortgaand, berustend, een duidelijk geluid in een gestorven wereld, een dat niet ophield temidden van wat opgehouden had, getuige, droef, van wat er was geschied en nu verspreid temeerlag. En tussen ieder vallen - laag, weer hoger, - het meten van de tijd - voorbij, en weer, voorbij. En dan opnieuw: voorbij. Hij luisterde tot hij het niet meer uithield en opstond om te zoeken waar het was, dat onbekommerd voortgaan van hetzelfde trieste, alsof iemand riep, in het water, ernaar toe gebogen. Zijn armen boven de hoge halmen ophoudend, wijdgestrekt, liep hij tegen de berm op, want daarachter hoorde hij wat zo verlaten voor zich heen eentonig voortging. Een vlinder vloog wat met hem mee en ging toen zitten rusten, terwijl hij boven op de berm onder verschroeide bomen naar het met gruis bedekte beeld van een strenge man in toga zag. Daarachter was de muur met gapende openingen en - zo helder - het vallen van de waterdruppel. Zich vasthoudend aan wat in het verwoest gebouw nog overeind stond, klom hij nu over puin, tot heel nabij dat half in weifel zingende, dat zo alleen gebleven was... Dan zag hij de diep geboorde trechter met het gele water voor zich in de grond, in de hoogte een ingevallen glasdak met een buisstaak waar het uit drupte. En om de kuil geschaard, in zeer diep zwijgen, de halfronde studiezaal, oplopend met rijen banken, begruisd en leeg en toch alsof er ernstig toezien heerste op wat daar voorviel, druppel na druppel in de stilte - ritmische zinneloosheid. Zoals het is wanneer de overmacht de wijsheid heeft verslagen. Hij huilde nu hij het gevonden had en het toch niet ophield. Maar alsof het van vier zijden tegelijk kwam, hoorde hij een basstem waarschuwend roepen: | |
[pagina 69]
| |
‘Manuel!’ Doch hij zag niemand. En opnieuw: ‘Manuel!’ Een enkel schot daarna en weer de druppel, geschuifel in de stilte, dan het steken boven een bank uit van de fijne bajonetspits, wachtend... Hij kon niet roepen, hij wilde - en de druppel viel. Plotseling vlakbij hem de twee soldaten overeind, de man die hem beschermd had en een haveloze ander, snel voorwaarts stekend in de rug. En bij het vallen van de volgende druppel was opnieuw een man gestorven voor een vaderland. |
|