| |
| |
| |
III
Dat najaar bleef Leopolds jongste zoon, Machiel, voorgoed uit school. Boeken konden hem niets meer leren, zei hij. Hij was zestien jaar en dan is men een man. Hij had zijn hele vakantie in de molen gewerkt om zijn vader te tonen wat hij waard was. Leopold liet hem begaan, maar op een avond toen zij naast elkaar in de schemer op een boomstam bij de werf zaten, zei hij: ‘Je handen staan best.’
Machiels vreugde was alleen te merken toen hij na een stilte antwoordde: ‘Ik zou de oudste knecht wel kunnen vervangen.’ Leopold trok aan zijn pijp en keek naar een twinkelende ster naast de top van een populier. Deze jongen stond hem na. Machiel had alles waarop hij bij Justus had gehoopt. Hij bezat het oog van de landman, wist hoe overal het gewas ervoor stond, hoe de grond te behandelen, kon het weer voorspellen, goed planten, enten, begreep wat van houtkwaliteiten, verstond de kunst van het bomen kappen en hij volgde het doen van de knechts oplettend.
‘Papa, er moet een nieuwe balk in het rad, een is er aan het rotten.’
‘Wie heeft dat gezegd?’
‘Dat heb ik zelf gezien.’
Mensen kwamen voorbij en zeiden goedenavond. Zij keken hun gestalten na.
| |
| |
‘Die waren van het woonwagenkamp.’
‘Dat kamp gaat weg.’
‘Waarom?’
‘Daar komt die nieuwe weg waarvoor het huis van Deluyt ook afgebroken moet worden.’
‘Waar gaan ze dan heen, de zigeuners?’
‘Wie weet waar zigeuners heengaan?’
Zij zwegen weer. In de stilte bleef het zachte watergedruis bij de sluis te horen. Machiel kende de verachting van zijn vader voor de zigeuners, de nietsdoeners, zoals die ze noemde. Doch hij zwierf graag om het kamp en kwam er meer dan zijn vader wist.
‘Een zigeuner heeft geen vaderland,’ zei Leopold.
‘Hij heeft de hele wereld.’
‘Een man moet een vaderland hebben, moet weten dat de grond waarop hij staat de zijne is.’
‘God heeft de wereld toch voor alle mensen geschapen.’
Leopold keek naar de ster, die stond nu bijna op de top van de peppel.
‘Grenzen moeten er zijn jongen, tussen mijn en dijn.’
‘Maar over grenzen komt er altijd oorlog,’ antwoordde Machiel, die zich de algemene geschiedenis als een aaneenschakeling van oorlogen herinnerde.
Leopold zweeg. Machiel had altijd een antwoord. Dan zei hij: ‘Oorlog zit in 't mensenhart. Zolang er mensen zijn, zullen er oorlogen zijn. - Kom, we moeten naar binnen. En wijs me morgen die balk in het rad aan.’
Ja, Machiel was een zoon naar zijn hart. Hij nam hem overal mee heen en de dag dat hij zei, dat hij hem loon ging betalen, toonde hij hem de kasboeken in het kantoor. ‘Boekhouden moet je goed leren nu op jou de molen zal overgaan.’ Hij het hem iedere dag een paar uur daaraan werken.
Hij nam hem ook later in het najaar mee, toen het kappen van de grootste bomen in het bos bij het woonwagenkamp begon. Machiel genoot van die koele, klare ochtenden met herfstweb- | |
| |
ben in de heggen en wanneer geluiden zo ver en helder klonken over het land, waar tegen de middag afvalvuren rookten. Tot aan het bos waar hij de knechts met zagen hielp, kon hij soms die vuren ruiken, hij snoof de milde rooklucht op, maar zijn vader zei dan: ‘Die zigeuners zetten het bos nog eens in brand.’ Toch, zou Machiel later vertellen, was het een zigeunerkind waarvoor Leopold Neerland zijn leven gaf.
Zij werkten die middag aan een zware olm, een kolos. De middagzon scheen helder en nog warm op de open plek, waar zij de dagen tevoren flink opgeruimd hadden. Machiel was verderop met een andere knecht bezig en zag pas op het laatste ogenblik wat er gebeurde. In al dat zonlicht op die open plek liep, terwijl de boom op vallen stond, een halfnaakt kindje. Het kwam nergens vandaan en ging nergens naartoe - het stond daar een paar ogenblikken in het licht en liep toen brabbelend in de richting van zijn vader bij de olm, toen die geweldenaar zwenkte, langzaam zwaaide en machtig krakend, alsof de wereld barsten ging, neerviel, met alle laatste zware kracht de man verpletterend die de hand aan hem gelegd had, de kolossale man, die met een laatste greep het kind wegslingerde. Het huilde op het mos de eerste tranen bij de dode, die, het gezicht opwaarts gekeerd, met open ogen in het zonlicht lag, het lichaam vermorzeld onder de stam.
Het waren de zigeuners die hem later wegdroegen en neerlegden op de wagen waarop zij hem thuisbrachten, zijn gezicht immer naar de lucht gekeerd: wijd en avondblauw. De wind voer door de halflege populieren toen zij in de schemer stilhielden voor het molenhuis en een twinkelende ster was al te zien, laag boven de wagen, waaromheen de zigeuners murmelden...
Maar de dood van Leopold Neerland veranderde het leven niet; de oude molen met nieuwe balken in het rad draaide voort en over de beek, waar altijd vlokken schuim op dreven, sprongen de kinderen met hun polsstok. De hoge abelen lieten hun laatste blaren vallen op de rouwstoet, doch aan het graf stonden de zoons, de jonge Neerlands, het nieuwe geslacht.
| |
| |
Voor de oudste dorpelingen was het zelfs of Leopold Neerland niet was heengegaan. Daar stond hij immers nog, de eerste spade zand op de kist werpend, dat was de Neerland die zij in hun jeugd hadden gekend, knap, blond, fier, met hetzelfde scherp naar voren springende, markante profiel en misschien was Leopold toen even tenger geweest en niet zo machtig groot als later. Had hij ook niet diezelfde heldere koude blik als Justus?
Justus, starend op de kist, voelde zich die ogenblikken bedrogen door zijn vader, die de sterkste van hen beiden was gebleven door de machtsstrijd tussen hen voortijdig met zijn heengaan te beëindigen. Maar ook al was hem nu de kans ontnomen om de man, die hem zo diep beledigd had, te tonen dat hij veel machtiger dan Leopold Neerland kon worden, Justus zou voortgaan dit zichzelf en de wereld te bewijzen.
Bij de korte rede die hij uitsprak, schreiden de omstaande dorpelingen. Daar was een meisje onder waar Andreas telkens naar moest kijken, omdat er zo'n gevoeligheid in haar gezicht lag: het leek net een open, klaar water dat weerspiegelend al het vlietende ving. Maar het had ook niet de minste beschutting daartegen. En wat als de somberten zouden naderen?... Het was of hij haar eens gezien had of herkende, maar wie herkent niet wat hij zoekt?
Enkele dagen later, met Justus terugkerend van een bezoek aan de dorpsnotaris, schuilden zij in een winkeltje voor een plotselinge stortbui. Achter de toonbank was toen datzelfde jongemeisje opgestaan, dat Justus echter aan Michella deed denken. Maar Andreas had haar over de toonbank bij de schouders gevat en, haar naar het licht kerend, ‘Veronica’ geroepen, ‘is dat dezelfde kleine Veronica van mijn bruiloft?’ Zij knikte, zij was nog even bedeesd en frêle. De lange, smalle wenkbrauwen gaven iets teders en ernstigs aan het gezicht.
Daarna, op weg naar huis, bleef Justus even zwijgzaam als Andreas, die er bitter over mijmerde waartoe zijn lichte bruiloftsdag geleid had; terwijl Justus overwoog dat hij in een goed
| |
| |
jaar zijn doctoraal zou kunnen doen. En als een gevestigde docent zou hij gemakkelijk het brood voor twee of drie of meer kunnen verdienen...
Een voorbijkomende karavaan van woonwagens stoorde toen hun gedachten. ‘De zigeuners breken op - 't is tijd,’ zei Justus. Zij keken hen na tot de laatste wagen, wat scheef op de veren hangend, voorbijreed: met achterop een knaapje dat met twee handen om een mondharmonica een deuntje zat te blazen. Andreas hief wuivend zijn hand naar hem op. Maar het kind, de blik op hem gericht, bleef doorspelen. Tot het, bijna om de bocht, opsprong en terugwuifde.
* * *
Voor Andreas naar Utrecht terugreisde, regelde hij de verkoop van zijn ouderlijk huis, want het moest worden afgebroken om plaats te maken voor een nieuwe weg. Het geldbedrag van de verkoop besloot hij in de bouw van een nieuw huis te steken. Hij wilde het zetten op de grond, die hij kort voor zijn huwelijk gezien had en al een paar maanden daarna gekocht. Een architect, nog geen half jaar in het bezit van zijn diploma, maakte op zijn aanwijzingen een ontwerp voor een groot huis, zoals hij zich dit al jarenlang had voorgesteld: een deel ervan moest, zoals hij zei, aan de Muze worden gewijd, het andere was om in te wonen.
Lucille noemde het allemaal een dwaasheid. ‘Veertien kamers! Waar hebben we die voor nodig? En zo'n stuk grond? Wie moet dat allemaal onderhouden? Wat gaat dat kosten?’
Hij wist dat zij gelijk had, zoals steeds in practische dingen. Maar het viel hem moeilijk in bescheiden verhoudingen te denken. Daarvoor was hij van nature te kwistig met zichzelf, zijn kracht, zijn geld en hij had een te grote appetijt voor allerlei. Voor de Nederlandse deugd van zuinigheid en afgemetenheid miste hij elke waardering. De ruimte had hij nodig en het moest een flinke ruimte zijn of anders liever niets. Zo zette hij de
| |
| |
bouw van dit huis door, hoewel hij wist dat het geen zin meer had. Maar na zijn innerlijke breuk met Lucille en nu hij van familiegeluk niets meer verwachtte, wilde hij tenminste de huls van zijn droom behouden. Naarmate dit huis een werkelijkheid werd, eerst van een verzameling balken, bakstenen en metselspecie, dan van oprijzende muren, die zich saamvoegden tot hoge vertrekken, met terrassen, een enorme muziekkamer en een rond werkvertrek voor hemzelf als een vergrote monnikscel, werd dit huis ook zijn nieuwe liefde.
Hij ging er steeds heen zonder Lucille. Zijn hele houding tegenover haar was veranderd, hij begon weer te leven als in de tijd voor zijn huwelijk, gaand en komend naar believen, slechts rekening houdend met uren van schoolagenda, concerten of eigen leerlingen. Op de dag dat werklieden de vlag op de nok van het dak ontrolden, kwam hij met vrienden en twee volle bierkisten in een koets aanrijden, waarna hij de inhoud eigenhandig uitdeelde en er dan ruim van meegenoot.
Bijna iedere dag wandelend door het wordende huis, hier door een leeg raamvak starend, daar klimmend op een ladder bij afwezigheid van een trap, kloppend tegen muren of neerziend op de handen van een loodgieter, was het of hij, die dit bouwsel had opgetrokken, daar nu leven in blies. Hij lachte uit volle borst toen hij het water voor het eerst door de buizen hoorde lopen en hield van vreugd zijn hoofd onder de kraan toen het eruit gesputterd en gegutst kwam. Dan maakte hij weer onrustige dagen door, wanneer bestelde materialen niet gekomen waren of toen ergens een kleine verzakking werd ontdekt. Maar nu het huis begon te leven en al zijn schaduwhoeken en vaste lichtplekken kreeg, zijn eigen geluiden en stemmingen, begon het ook Andreas' leven meer vorm te geven. Hier, op een avond de stemmen van de naar huis gaande werklieden naluisterend, schreef hij zijn notities voor het oratorium dat hij ook later van waarde achtte. Want hoewel hij onveranderlijk van zichzelf verwachtte ‘eens’ een groot werk te componeren en Lucille gaarne de schuld gaf van het uit- | |
| |
blijven daarvan en van zelfs elke inspiratie daarvoor, hij was een te goed criticus om niet precies te zien wat zijn werk waard was wanneer het eenmaal voor hem lag.
Van de electricien hoorde hij dat men in de Kruiskerk van Weyckx zonder organist was. Toen hij zijn diensten aanbood, bleek hem dat er ook geen koordirigent was en de kapelaan, die deze taak bij zijn vele parochiewerk zo goed en zo kwaad als het ging vervulde, liet die graag aan Andreas over. Het werk met de zangers gaf Andreas zo'n plezier, dat hij zich voornam een goed koor op te bouwen. Dwalend door de naar vers hout en verf ruikende kale vertrekken van zijn huis, bedacht hij toen een plan om muziekdilettanten te helpen; hij begon ook aantekeningen te maken voor een muziekpaedagogisch werk. Nee, aan ideeën ontbrak het hem niet, het was het enige waarvan hij te veel had, dacht hij ironisch.
Voor zijn tweeëndertig jaren was hij iets te gezet geworden en zijn gezicht, toch al bepaald lelijk door de vlezige brede wipneus en het naar voren springende bolle voorhoofd waarop altijd plukken van zijn dicht, krullerig haar hingen, kreeg nu ook nog een onderkin. Maar hij had de warme gloed over zich van de zuiderling en het gulle, sappige van mensen die om het leven als om een goede dis heen zitten, de beste stukken ervan smullend zolang die er zijn en zich anders zorgeloos tevreden stellend met de magere beetjes. Door het huis kwam zijn geweldige levenslust, zijn kracht en energie te voorschijn, maar ook zijn totale onverschilligheid voor al hetgeen hij niet kon delen, of het nu sympathieën, overtuigingen of ideeën waren. Hij stond er evenmin bij stil wat mensen van hem dachten, waarom zij soms nogal weinig mild over hem spraken.
Lucille was een van hen, maar haar werd ook het meeste toegevoegd door de man die haar nu voorbijbruiste, haar zich alleen herinnerend wanneer hij haar nodig had. Voor het nieuwe huis, nadat het klaar was, had hij haar nodig.
Zo ontstond weer wat op toenadering leek, toen Lucille de verhuizing regelde en met de inrichting van de kamers begon.
| |
| |
Maar op een zondagmiddag twistten zij over een deel daar van, het grootste, waarin Lucille vertrekken wilde afsluiten of ze anders verhuren. Andreas liep woedend naar buiten en was bezig een regenton te plaatsen, toen hij door de tuinwildemis zijn zwager zag aankomen.
‘Justus!’
Hij had hem sinds de viering van zijn doctoraal examen enkele maanden tevoren niet meer gezien en zijn verschijning op dit ogenblik stoorde hem. Er was iets aan de man dat hem altijd hinderde, maar hij zei zichzelf dat het kwam, omdat hij in hem Lucy's bondgenote zag. Met enig leedvermaak keek hij toe hoe Justus, die aan een lange doornige tak bleef haken, zich met haast angstige voorzichtigheid daarvan zocht te bevrijden zonder dat zijn goedkoop pak, dat hem toch niet van een zekere elegantie beroofde, beschadigd werd.
Justus kwam vertellen, dat hij een tijdelijke aanstelling als leraar Nederlands aan een Gelders gymnasium had gekregen. Zij klonken erop met glazen die Lucille haastig uit de houtwol haalde, waarna Andreas, nog in opgestroopte hemdsmouwen en glunder nu, Justus door het hele huis leidde. Met een vloed van woorden prees die alles, zonder echter goed te kijken; wel luisterde hij aandachtig naar Lucille, die klaagde dat zij niet wist wat met dat grote huis te doen.
Later, met hem door de overdekte gang wandelend, waardoor het huis in twee delen werd gescheiden, vroeg Justus aan Andreas: ‘Zou je mij niet een paar kamers willen verhuren?’
Andreas, die achter hem liep, deed of hij het niet hoorde, maar zijn zwager bleef staan en keerde zich om: ‘Zie je,’ zei hij, ‘ik wil gaan trouwen.’
Andreas keek hem aan of hij hem niet goed verstaan had. Om een of andere reden had hij altijd verondersteld dat Justus nooit zou trouwen.
‘Wil je niet weten wie het is?’
Wie ook, ik beklaag haar, had Andreas op de lippen.
‘Je kent haar wel, Veronica...’
| |
| |
Lucille, die eraan kwam en het laatste hoorde, ging met iets triomfantelijks naast Justus staan: ‘Hoe vind je dat, Andreas?’ ‘Daarom wilde je dus zo graag kamers verhuren,’ gaf hij ten antwoord. Daarop wenste hij Justus geluk.
Doch na een tweede dronk op dit nieuws en deliberaties over de mogelijkheid van verhuren aan Justus en Veronica na hun huwelijk, voelde Andreas zich diep verstoord. Het duurde dagen voor hij zijn wrevel te boven kon komen; tegen zijn zwager in het algemeen en tegen zijn hele voorstel, waardoor een deel van het huis hem niet meer zou behoren. Al wist hij dat het huis te groot was en dat hij dankbaar moest zijn zonder moeite een medebewoner te vinden, vooral nu hij een zware hypotheek had moeten opnemen, daar de bouwkosten veel hoger waren geworden dan hij geraamd had. Maar dit alles had niets te maken met de echte reden voor zijn ontstemming. Veronica's gevoelige gezicht ging hem niet uit de gedachten, de weerloosheid daarin. En het was om Veronica dat hij eindelijk tegen Lucille zei, dat wat hem betrof Justus een deel van het huis mocht hebben.
In haar blijdschap vertelde Lucille waarom Justus tot dan toe niemand dan haarzelf iets had gezegd over Veronica. Want het had nogal geduurd eer Veronica een ander voor Justus opgegeven had, een jonge aannemer die protestant was. Het had alle overredingskracht van haar al jaren bedlegerige moeder en haar familie gekost, voor zij Justus' aanzoek aannam.
‘En dat voor een meisje van haar stand!’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Andreas vijandig.
‘Dat haar moeder een weduwe zonder middelen is en niet gauw een tweede doctorandus in de letteren naar dat stoffenwinkeltje zal komen!’
‘Zij was met haar aannemer beter af geweest,’ zei Andreas kort. Pretenties kreeg zijn Lucille, de rijke houtzagersdochter, het opgeschoten langbenige meisje, dat nu haar mevrouwenrol speelde zonder te weten wat vrouw zijn was. Nee, zij was niet meer het meisje uit de provincie, dat in een hotelhal
| |
| |
niet hardop durfde praten; zij praatte even graag en veel als haar broer, en vrouwen, die zij nog van haar Utrechtse parochiekerk kende, hadden haar al een paar maal verzocht voor haar het woord te voeren. Eenmaal bij het aanbieden van een geschenk aan de jubilerende pastoor, een andermaal bij een schoolkwestie waarin de vrouwen hun mening wilden doen horen. Lucille voelde zich voor meer geroepen dan alleen huishoudwerk, hij zag haar tegenwoordig de krant lezen.
En het was Lucille, die de dag van hun zesde huwelijksverjaardag hem midden onder moeizaam werk - de verbetering van een net geschreven orkestwerk dat hem niet helemaal beviel - kwam storen, zwaaiend door het raam met een extra dagbladuitgave: ‘Andreas, er komt misschien wel oorlog! De Oostenrijkse aartshertog is doodgeschoten met zijn vrouw. In Servië. Hier, kijk eens! Ze zeggen dat 't wel op oorlog uit kan lopen.’
Hij had zich omgedraaid van zijn schrijftafel; zijn haar, waarin hij onder het werk had zitten woelen, viel in zijn gezicht, dat als uit een schemer van somberheid keek. Er was schittering in haar lichte ogen.
‘Ga weg met je oorlog,’ zei hij.
Zij liet de hand met de krant die ze hem over de vensterbank toereikte, zinken. Maar hij stond toch op en zei, haar het blad uit de hand nemend: ‘Je doet alsof oorlog een aardig verzetje is.’ Want de glanzende opwinding van haar blik en een bijna jubelende klank in haar stem had hem nog bijna meer dan het bericht zelf getroffen.
Hij sloot het raam in haar gezicht en zat toen alleen met de krant aan zijn schrijftafel. Nog tijdens het lezen van de berichten zag hij dat vreugdevolle oog van Lucille om het sensationele nieuws. Pas langzaam verzonk hij geheel in het geweld van de gebeurtenissen die zich afspeelden, terwijl hij hier aan zijn tafel over problemen dacht als: fluit of hobo; rust voor de trompetten hier en de fagot aanhouden? Hoe klinkt muziek terwijl kanonnen donderen?
| |
| |
Muziek - waartoe?
Toen hij heenging, bleef de krant open op zijn onafgemaakte partituur liggen.
* * *
Het was dezelfde biechtvader die voor Justus' studie bij de oude Leopold Neerland had gepleit, die jaren later tegen Justus zei dat hij hem ongeschikt vond voor het kloosterleven. Want in zijn studentenjaren, waarin Justus veel eenzamer was dan iemand vermoedde, kwam hij ertoe - zichzelf tuchtigend met strengheid en gebed om die eenzaamheid met vrucht te dragen - te geloven dat hij een hogere roeping had dan zijn medestudenten. Hij bezat de gave van het woord, was een vaardig dialecticus geworden en voelde de kracht van de apologeet in zich om zijn geloof, dat hem sterk hield, te verdedigen en er anderen mee te verrijken. Hij was ook al gewend geraakt aan de gedachte hoe hij in priesterkleding door zijn geboortedorp zou lopen, dan begroet met stil ontzag: die oudste Neerland had het wel tot iets gebracht, had Leopold dat nog mogen beleven, dat juist die zoon, door hem eens in de gier geduwd, bestemd was voor de hoogste roeping...
Maar de oude pater Jezuïet met de heldere blik vermoedde iets van de diepste drijfveer achter Justus' wens tot het priesterschap. Al wist hij evenmin als Justus zelf, dat die uitsluitend voortkwam uit behoefte aan triomf, aan een machtig antwoord op diep geleden onmacht. Immers een Godsgezant zou zelfs Leopold Neerland eerbiedig tegemoet gekomen zijn, ook al was het die gesmade eigen zoon...
Toen Justus' raadsman echter, kalm in zijn studeerkamer een sigaar rokend, bijna glimlachend het antwoord gaf dat Justus helemaal niet verwacht had, drong die erop aan te weten waarom dit oordeel zo luidde. Het duurde vijf bronzen slagen van een halklok voor de priester antwoordde: ‘Jij hebt niet het karakter van een dienaar meegekregen, Justus.’ En toen de jongeman rood werd en zijn ogen neersloeg, voegde hij er luchtiger
| |
| |
aan toe: ‘Het celibaat zou ook meer zijn dan je aan kunt.’
Justus werd nu donkerrood. ‘Maar dat is niets om je voor te generen,’ zei de priester goedig, ‘het verlangen naar een vrouw is door God gewild. En als ik jou was, zou ik naar een goede vrouw uitkijken.’
Uren daarna had Justus verslagen in de regen rondgelopen. Dat hij te licht bevonden was voor hetgeen hij als de hoogste roeping had beschouwd, vernederde hem diep. Hij wist niet of het tranen of droppels regen waren die hem over de wangen liepen. Hij kon niet dienen - hij was te hoogmoedig. Diezelfde avond bad hij lang met de armen boven het hoofd gestrekt om zich te straffen voor zijn gebrek aan nederigheid. Zijn handen waren ijskoud, zijn armen deden pijn van de kramp en wilden telkens zakken, maar met uiterste inspanning hield hij ze omhoog - tot hij niet meer kon en snikkend voorover op zijn bed viel. Want hij was eenzaam, o, men kende hem nu overal in studentenkringen. Hij sprak met élan, hij werd in zijn dispuut vereerd - en toch had hij geen intieme vrienden. Want naderkomen tot een ander was zich prijsgeven, ook in zwakheid. En dat was meer dan hij vermocht. Wat hij als zwakheid in zich voelde, hield hij krampachtig in zich opgesloten, zelfs zo dat hij er nauwelijks een innerlijke blik op sloeg. Zwak zijn stond hij zichzelf niet toe, zichzelf te vergeven als een ander kon hij niet.
Daarom werd het van lieverlee alsof hij met zijn rug naar zichzelf gekeerd in het leven stond, zich en de anderen toegang versperrend tot wat wezenlijk en echt in hem was. In echt te zijn, in zichzelf te zijn, lag het gevaar spontaan een fout te maken en dit vreesde hij als zou zo'n fout dezelfde verachting op kunnen roepen, die zijn vader eens voor hem had getoond.
Dit was de reden waarom Justus alle spontaniteit verloor en in het spelen van een rol verviel. Een door hem zelf gecensureerde en goedgekeurde rol, maar die hij, met zijn acteursaanleg, een schijn van echtheid vermocht te geven welke verbazend was en zo dat hij ook zelf vergeten kon dat het een rol was.
| |
| |
Maar hij volgde de raad van zijn biechtvader op. Diens ferme afwijzing van het priesterschap voor hem, deed zijn gedachten allengs in andere richting gaan: het was juist, hij was niet voor een leven zonder vrouw geschikt, al had hij dit, dacht hij, in zijn hoogmoed gemeend; maar hij kon het lichaam niet de baas. Beschaamd daarover keek hij soms schuchter naar de meisjes die hij ontmoette. Want ook het nodig hebben van een vrouw, het lichamelijk afhankelijk van haar zijn, voelde hij als een zwakheid. Hij zag een vrouw niet meer zoals hij Michella had gezien: een ideaal, iets heerlijks, moois, waarover je verrukt kon zijn, bij wie je aldoor wezen wilde en helemaal zijn zoals je was, gerust, vertrouwd. Dit alles was met één slag weggeslagen op de dag, dat zij getuige van zijn schande was geweest.
Sindsdien had hij van niemand meer echt kunnen houden. Want wie zich niet verraden wil, moet op een afstand blijven van dat meeslepende gevoel van liefde, dat toch als een hoge zee kan worden, die de argeloze zwemmer optilt met een kracht waardoor hij tuimelt, omgegooid wordt en niets meer vermag. Wanneer Justus in deze dagen met meisjes praatte zonder ze goed aan te durven kijken, was het omdat hij dit element, dat zoveel sterker dan de kracht van een mens is, vreesde en verre hield; en omdat hij daardoor nu met vrouwen alleen zijn eigen kwellend lustgevoel verbond. Na Michella had hij nooit een vrouw gekust of zelfs maar verlangd te benaderen. Pas toen hij Veronica zag, die hem aan Michella deed denken, voelde hij geen schuchterheid. En het was na een nacht van verloren strijd met wat hij zijn satan noemde, dat hij besloot Veronica het hof te maken om zo gauw mogelijk te kunnen trouwen.
Verwonderd had zij hem de eerste malen door de glazen ingangsdeur van het donkere winkeltje zien binnenkomen en hem in de kamer bij haar bedlegerige moeder gelaten. Zijzelf liep dan met een uitvlucht weg. Zij was bang voor zijn ogen, zei ze tegen haar moeder en zij vond hem zo plechtig. De keer daarop hoorde zij hem lachen toen ze binnenkwam; strak en onbewogen, zoals kinderen doen, keek zij naar dat lachende gezicht,
| |
| |
alsof zij het niet helemaal geloofde. Haar moeder zei: ‘Hij is een bijzondere man en als hij je tot vrouw wil, moet je dankbaar zijn. Justus Neerland brengt het nog ver, het zou Gods wil kunnen zijn dat jij hem steunt. Bid maar om verlichting kind.’ Maar nog na het innigste gebed behield zij alleen een groot verlangen naar Louis, de jonge aannemer met wie zij zoveel avonden hand in hand over de wal van een naburig stadje had gewandeld. Zij had de oude perelaars die in de diepgelegen tuinen tegen de walmuur groeiden, in bloesem en in vrucht gezien, voor Louis haar zei dat hij een ander geloof had dan het hare. Dat was de dag geweest waarop hij haar de naaidoos had gegeven, die zij zich al heel lang had gewenst en waarvoor ze iedere keer was blijven staan als ze hem in het winkelraam zag: een ruime eikenhouten doos met koperen versieringen in de hoeken en een grote in het midden waarop wat ruimte bleef om naamletters in te graveren. Het bezit van die doos scheen haar het begin van wat dan noodwendig volgen moest: liefde, kinderen, een eigen huis.
Maar de doos was alles wat zij van Louis behouden had. Toen Justus kalm en ernstig over zijn respect voor haar sprak, sloot zij die doos die open voor haar op tafel stond.
‘Respect is meer waard dan liefde, kind,’ had de pastoor geantwoord, toen ze hem zei van Justus niet als van Louis te kunnen houden.
Het bleef voor haar wel altijd een troost dat haar moeder, kort voor die op een nacht insliep en niet meer wakker werd, wist dat zij Justus' aanzoek had aangenomen. Maar de bruidstulle en het net gekochte wit satijn vouwde zij op en deed die met de naaidoos en wat kleren in een koffer, die later naar Weyckx gestuurd zou worden.
Op de dag dat de wereldoorlog uitbrak, trouwde zij Justus in een stille vroegmis. Er was iets haastigs in de ceremonie en er waren geen bloemen. Alleen enkele familieleden zagen haar in een donkere japon naast Justus geknield. Diep gebogen over haar gevouwen handen vroeg zij vergiffenis omdat zij zo na aan
| |
| |
schreien toe was. Maar zij beloofde met alle wil en liefde in haar om Justus te dienen en te beminnen, ook al beminde ze hem niet.
Aan die huwelijksdag dacht zij later niet graag terug. Geen klokken luidden voor haar op die ene grote dag, niemand stond stil om naar de bruid te kijken of had een kamer met bloemslingers versierd. Mensen, in groepjes buiten staand, letten nauwelijks op haar of Justus toen zij met hem uit de deur van het gemeentehuis kwam, en de paar die wuifden, wensten hun geen geluk, maar riepen: ‘Verschrikkelijk hè? Dat de keizer aan Rusland de oorlog heeft verklaard!’
Justus liet het rijtuig meteen naar het station rijden, met oorlog weet niemand hoelang treinen voor burgers nog lopen. Zij ontbeten in de wachtkamer van het station en deden er een volle dag over eer zij in Utrecht kwamen. De perrons waren druk en overvol met afscheidnemenden en soldaten.
Toen zij die avond laat voor het allereerst alleen in hun eigen huis in Weyckx waren, nam hij haar bij de hand om met hem te bidden voor de optrekkende legers van mannen jong als Justus, vol kracht als Andreas, vrolijk als Louis...
Veronica was Justus geheel toegedaan toen zij zich in een hoek van de kamer stil en schuchter uitkleedde. Zij was verlegen en bang, maar had het niet hoeven te zijn, want na haar met de arm om de schouders naar het bed gebracht te hebben, kuste Justus haar op het voorhoofd en maakte het kruisteken over haar heen. Zij lagen hand in hand stil naast elkaar, tot Justus na wat vriendelijk gesproken woorden insliep. Zonder de witte zij van haar nachtjapon te hebben aangeraakt, zonder de lange zware wimpers te hebben gekust waaronder mat de tranen lagen. Maar het was alleen zijn respect voor haar dat Justus had willen betuigen en waarom hij haar de eerste nachten onaangeraakt naast zich liet slapen. Zichzelf en zijn vrouw wilde hij zelfbeheersing tonen, het tekort daaraan in vroegere eenzaamheid goedmaken door deze daad; zij moest weten dat lichamelijk bezit voor hem niet het voornaamste was.
| |
| |
Maar op een nacht werd zij wakker, omdat zij hem voorzichtig de gordijnen hoorde openschuiven voor het open raam, zij kon zwart boomloof zien tegen de blauwe nachtlucht. Het was zacht, warm weer. Zij ging onwillekeurig rechtop in bed zitten en Justus, naar haar toekomend, had ineens zijn armen om haar heen geslagen, zijn hoofd in haar schouder gedrukt met iets wilds en verbetens, het leek of hij woedend werd, dacht zij. Zij sloot sussend haar armen om hem samen en hij werd nog woedender, zodat zij zich bang voelde en met bedwongen kreunen en schrik die bijna afkeer werd zijn hevigheid onderging, terwijl ze, om haar pijn te verbergen, zijn gezicht overal kuste. Hij was toen een ogenblik een andere man, leek het, hij murmelde en lachte en snikte dooreen en bleef dan ademloos. Maar toen zij daarna haar hoofd tegen het zijne aanvlijde, richtte hij zich op en wendde zich af. Zij lag naast hem als een vergeten kind in het donker, tot hij haar toedekte en het kruisteken op haar voorhoofd maakte.
Ook later trachtte Justus nooit met Veronica te delen wat alleen door het delen liefs en vertrouwdheid mee kan brengen. Er bleef altijd verbetenheid in zijn lust, omdat die sterker dan hijzelf was. En nu hij niet dan met woorden liefde aan haar gaf, was de ontdekking van haar eerste zwangerschap voor Veronica een troost, een belofte: omdat elk kind toch van zijn moeder houdt.
Andreas zag haar, in zichzelf glimlachend, soms voorbij het raam gaan. De herfstmorgens waren stil. Iedere keer als Veronica in de nog halfwilde tuin kwam, merkte zij opnieuw hoe verlaten het er was zonder vogels, met gekreukte door regens geschonden bloemen en de vreemde lichtval door half ontbladerde bomen. Het was er leger dan anders en er heerste voortdurend onrust in de wisselende luchten, gejaagdheid, vluchtig waaien en telkens kraken: het stil afscheid nemen was overal begonnen, het heimelijk breken, vallen en vergaan.
Aandachtig om zich heen ziend, liep zij op een morgen weer door de tuin, toen Andreas haar zag komen. Hij stond achter
| |
| |
op zijn grondstuk, bij de vijver, die in die tijd nog niet meer dan een regenpoel was en uitgegraven en gecementeerd moest worden. Aan de rand van het wild dooreenliggende gras boog zij zich voorover, behoedzaam een paar omgewaaide asters optillend om te zien of ze nog voor de tafel konden dienen. Dan liep zij haast tegen een zonnebloem aan, die nog op sterke stam te glanzen stond. Zij aarzelde of ze hem af zou breken, liet de hand daarna zinken: er was nog zomer in die zonnebloem.
Dat ogenblik zag Andreas haar zwangerschap. Hij ging haar tegemoet en stak zijn hand uit om haar langs opgestapeld rijshout heen te helpen. Hij vroeg haar wat zij van de vijver dacht. Tot antwoord keek zij terug naar het huis in de verte, waarvan zij het lange glooiende strodak nog door de bomen heen konden zien.
Hij volgde haar gedachten: ‘Voor kleine kinderen is het ver genoeg van huis.’
Zij keek weer naar de poel en knikte.
‘Ik ben blij voor je Veronica,’ zei hij. Dan was er een stilte. En op het water wijzend. ‘We zullen er een rozenhaag omheen zetten, daar loopt geen kind gauw in.’ En weer: ‘De tuin is groot genoeg, hè, en het huis?’ Hij keek met zo'n innigheid naar haar, dat ze bloosde toen zij het merkte.
‘Ik had een zoon willen hebben,’ zei hij en gooide een steentje in de poel.
‘Die van mij zal gauw genoeg bij je binnenlopen,’ zei ze.
Hij hief het hoofd. ‘Hoor je dat?’
‘Ja, marcheren,’ zei ze. ‘Soldaten!’
‘Ze oefenen hierachter ergens.’
Zij luisterden naar het ritmische stappen dat er aankwam op de roffel van een trom, nu dichterbij, het werd steeds zwaarder, hoeveel soldaten waren dat wel? Zij marcheerden over de weg achter de tuin voorbij toen er een paar begonnen te zingen: ‘Ik had een wapenbroeder...’
Andreas woelde met zijn hand door het haar, zich de dag herinnerend dat hij hier, bijna op deze zelfde plek had horen zin- | |
| |
gen, toen hij de grond vond voor zijn huis, de dag voordat alles begon...
‘Hoe zal het aflopen, Andreas?’
Hij gaf geen antwoord. In het midden van zijn voorhoofd zag zij een dwarse korte kerf, zijn eerste diepe rimpel.
‘Goddank,’ zei ze, ‘dat mijn kind er nog niet is, er nog niet bij is...’
Hij knikte. Hij nam haar hand en leidde haar om het rijshout heen terug op het pad naar huis.
|
|