| |
| |
| |
II
Dat wat Andreas zich later van zijn huwelijksdag het duidelijkst herinnerde, was de stilte van het golvende akkerland rondom het nieuwe bakstenen kerkje waarvan de deuren openstonden, zodat, wanneer de organist zijn te luid bespeelde orgel even met rust liet, hij de leeuweriken kon horen. De morgenzon scheen wit op het middenpad tussen de banken toen hij naast Lucille de kerk uitschreed en in de felheid van het licht zag hij dat het boeket in haar hand trilde. Het ontroerde hem meer dan de inzegening en hij herhaalde bij zichzelf de gelofte van trouw en steun aan haar. Het liefst had hij haar rechtstreeks uit de kerk met zich mee willen nemen, hij had altijd gezegd dat een huwelijksdag alleen aan elkaar gewijd moest zijn.
Maar in Tissen's café, waar men voor de ontvangst van de vele bruiloftsgasten, net als in kermistijd, een groot tentzeil had gespannen aan de achterkant van het huis, liep het druk na de langdurige bruiloftsmaaltijd. Met een straf schijnende zon werd het er 's middags heet en benauwd. Tegen de tijd dat de meeste mannen in hemdsmouwen en bretels ronddansten op de dreun van een trekharmonica, Lucille zelf was weggegaan om zich te verkleden, voelde Andreas zich gemelijk en ongedurig. Hij zag toen een meisje met lange donkere vlechten bij de dansvloer staan. Zij keek met zo'n verlegen verlangen naar de dansenden, dat hij aan een vlecht trok: ‘Wil je 't eens met mij proberen?’
| |
| |
Zij had een frêle, blank gezichtje, er vloog iets tintelends over, dan was het weer weg. ‘Ik mag nog niet.’
Zij kon niet veel ouder dan zestien zijn.
‘Hoe heet je?’
‘Veronica.’
‘Als een bruidegom je voor een wals vraagt, mag je niet weigeren, Veronica...’ Hij had het lichte kind al in zijn armen en genoot van haar diep blozend gezicht, haar gespannen blik; zij deed haar best hem bij te houden en geen fouten te maken.
‘Wat heb je een mooie kanten kraag! Is dat een nieuwe jurk?’ Zij knikte en bloosde nog dieper.
‘Nu, hoe vind je 't, walsen met een oude heer?’
Hij zag hoe ze langzaam begon te lachen, zij durfde nu meer en cirkelde opgewonden rond, haar vlechten vlogen om haar heen - tot ze stil stond met een ruk: ‘O, waar is mijn tasje?’
‘Wat voor tasje?’
‘Van mijn zuster. Ik mocht haar tasje hebben...’ Geschrokken was ze al onder tafels en stoelen aan het kijken.
Hij had met haar te doen. ‘Het komt wel terecht, Veronica, straks, als iedereen weg is.’
‘Het heeft een rand van parels,’ zei ze ademloos.
Hij zag Lucille binnenkomen en hem wenken om afscheid te nemen. Dat nam wat tijd met alle wensen die nog eens herhaald moesten worden, benevens de dubbelzinnige grapjes en toespelingen onder een laatste dronk. Andreas was Veronica vergeten toen hij haar stilletjes huilend zag weggaan. Hij liet Lucilles arm los en liep haar na tot in de gelagkamer, waar zij zich aan Tissen vastklemde. ‘Ik moet het vinden!’ riep ze wanhopig.
Andreas nam haar troostend bij de hand. ‘Je krijgt van mij een ander tasje, Veronica.’
‘Maar ik durf het mijn zuster niet te zeggen,’ riep ze met een hoge stem, liet hem los en liep naar buiten.
‘Veronica, Veronica...’
Zij was al buiten zijn bereik, hij zag haar snikkend door het
| |
| |
doodstille hete straatje gaan. Achter hem vroeg Lucille wat er was...
Hij keek haar verstrooid aan, maar een wolk van confetti om hun hoofden maakte een antwoord overbodig, en met zijn arm om haar heen trok hij haar mee naar de wachtende koets.
Voor zij naar het station reden, gingen zij nog even langs de molen om Justus goedendag te zeggen, die de hele nacht ziek was geweest en niet op de bruiloft had kunnen komen. Zij vonden hem met een wit, verbeten gezicht in zijn nachtgoed op zijn bed tegen de muur zitten. Zolang Andreas bij hem was, bleef hij het raam uitkijken, de lippen opeen geklemd. Zo had hij die hele dag gezeten in het stille huis, denkend aan de bruiloft, de muziek, aan Michella die hij nooit meer wilde zien na zijn schande, hij met drek op zijn hoofd; en iedere keer wanneer het gevoel van de onmacht, toen hij omgekeerd aan de armen van zijn machtige vader hing, hem overweldigde, brulde hij met zijn hoofd onder het kussen, zijn vuisten stompend op de matras.
Toen Lucille en Andreas binnenkwamen met een stuk bruilofts-taart, was hij juist kalm, maar verdiept in haatgedachten aan zijn vader en voornemens tot wraak. Want eens, dat had hij zich gezworen, zou hij sterker dan zijn vader worden, al wist hij nog niet hoe. Hij stelde zich voor, dat er in de krant over hem werd geschreven, dat zijn vader het las; of dat hij voor een zaal stond. Hij zou spreken en worden toegejuicht, zijn vader zou er ook zijn en luisteren... naar hèm.
Andreas probeerde met Justus als man tot man te praten. Hij zei ook, dat hij bij hem en Lucy moest komen logeren en dat hij voor hem zou doen wat hij kon.
Maar Justus, zijn tranen verbijtend, keek uit het kleine venster. Zijn dag was te zwart, zijn gedachten waren te bitter om ze met iemand te delen, zeker niet met een bruidegom, een man die met beide voeten in zijn geluk stond.
Toen Lucille en Andreas heengingen, de taart onaangeraakt op de wastafel achterlatend, hoorden zij hem tandenknarsen.
| |
| |
Het regende kletterend toen zij die avond laat in een koets naar Scheveningen reden. Lucille, beklemd nu het einde van de reis naderde, dacht eraan dat thuis de lamp op zou zijn, dat haar moeder op een stoel voor het Heilig Hartbeeld geknield, het rozenhoedje voorbad, maar dat zijzelf dadelijk met Andreas alleen in hun hotelkamer zou zijn. Zij was er bang voor en begon druk over van alles te praten: Den Haag, het weer, het slingeren van de koets, hun bagage, maar zonder naar zijn antwoorden te luisteren, neuriënd in iedere korte stilte en weer over iets anders beginnend.
Pas in de rustige hal van het grote, waardige hotel, waar wit gehandschoend personeel tussen de sierpalmen elk gefluisterd woord kon verstaan, zweeg zij verlegen en wachtte, haar handen om de beugel van haar tasje geklemd, stijf naast een fauteuil staand tot Andreas klaar was met de inschrijving van hun namen. Toen hij zich omkeerde en haar zo staan zag, glimlachte hij. Wat wijn zou haar goeddoen en hij bestelde een klein souper.
Lucille had weinig trek, zij nipte ook maar aan haar glas, bang slaperig van de wijn te worden. Andreas dronk de hele fles Bourgogne bijna alleen leeg en zei verliefd dwaze dingen: dat zij de lieflijke koelheid van een non had, dat ze zijn droom en zijn slang was, het eeuwige mysterie dat vrouw heet. Hij klonk met haar: ‘Eens zal ik dóór jou en vóór jou iets onvergefelijks maken, eens worden onze namen verbonden in een symfonie of in een groots werk van mij, eens...’ En haar over de rand van het glas diep in de ogen ziend: ‘Nu wens ik ons zoveel kinderen toe als nodig is voor een kamerorkest! Hoe zou je dat vinden?’
Lucille knikte hem haastig toe, zij had geen idee hoe groot of klein een kamerorkest was, maar zij praatte dit ogenblik bever niet over hun kinderen.
‘Meisje, bruidje,’ zei hij halfluid, ‘ik verlang naar je. Wil je de armen van je man niet om je heen voelen?’
Zij werd rood omdat de kelner vlakbij het horen kon. Kort
| |
| |
daarna stonden zij op om naar hun kamer te gaan.
Op de drempel daarvan merkte hij niets van de schok die haar het zien van het opengelegde bed gaf. Zij opende haar koffer en was erin aan het rommelen, toen Andreas haar kozend naar zich toetrok: ‘Meisje, moet iemand je niet helpen uitkleden vanavond?’
‘Nee, nee, heus niet...’
Haar schroom was zo bekoorlijk dat hij haar innig tegen zich aan nam.
‘Maar anders was je alleen en vanavond niet meer,’ zei hij en begon de knoopjes van haar blouse open te doen. ‘Ik zal je zo gelukkig maken,’ zei hij tussen het zoenen door - en ineens was het gedaan met zijn zorgvuldige zachtheid. Voor hem waren de ogenblikken van voorzichtige tederheid, gedwongen wachten, van steelse aanraking, van gulzige haastige kussen en onbevredigde opwinding voorbij. Hij tilde haar op en droeg haar op het bed - hij had geen geduld, geen geduld... en lachte en hongerde en wilde zijn mond overal tegelijk in begraven...
Met een ruk, zodat hij in de deken beet, schoof zij naar opzij en ging recht overeind zitten, de knieën stijf tegeneen. Haar blik was die van een schichtig dier. Halfdronken van opwinding en wijn bleef hij haar even verbaasd aanzien, sprong dan op, deed de lamp uit en omarmde haar weer in het donker, ‘niet bang zijn, niet bang zijn,’ fluisterend. Zij worstelde met hem, maar hij was veel sterker, hij werd heftig en toen woedend om haar saamgeklemde tanden en star liggen. Hij smeekte, hij troostte, hij streelde, zei allerlei teders, maar wat hij wilde was niet te bereiken. Zij lag als versteend, krampachtig saamgetrokken, rillend. Eindelijk kreeg hij het gevoel of hij haar martelde. Hij liet haar los en keerde zich van haar af. Zij zeiden niets. Na een tijdje stond hij op, maakte licht en ging met zijn nachtgoed naar de aangrenzende badkamer.
Toen hij terugkwam, was zij bezig haar japonnen op kleerhaken te hangen. Zij durfde hem niet aan te kijken. Maar hij
| |
| |
kwam naar haar toe en met zijn hand tegen haar wang, vroeg hij: ‘Was ik te wild?’ Toen glimlachten ze allebei.
Zij maakte zich ook voor de nacht klaar zonder dat hij haar kon zien en deed het licht uit voor zij in bed ging. Zij lagen een tijdje hand in hand naast elkaar, Andreas zich geweld aandoend om kalm te blijven. Maar langzaam aan keerde hij zich weer naar haar toe, nam haar in zijn armen en vlijde haar tegen zich aan, pratend. ‘Wist je niet hiervan, Lucy?’
‘Jawel, maar niet precies...’
‘Vind je het naar als ik aan je kom?’
‘Nee - ik houd van je.’ Zij zoende hem op de mond en liet haar borsten zoenen en zijn handen over zich glijden, zodat zijn hoofd vol muziek begon te ruisen en hij verloren raakte op het veld tussen haar heupen... Hetzelfde gebeurde als daarvoor, alles waarnaar hij verlangde, werd hem onttrokken met een enkele, krampachtige beweging, zijn hoofd viel op de matras. Toen, met de droom weer verstoord, draaide hij haar met brute kracht naar zich toe, met geweld, maar zij wentelde zich en kermde en begon zachtjes te huilen. Uitgeput opeens wendde hij zich af en bleef met de rug naar haar toe liggen.
Het lange gordijn dat voor een half geopende balkondeur hing, bewoog soms, liet iets van de nachtlucht zien of stond in zwak silhouet wat bol, zodat het een vrouw met zwangere buik leek. Dat gordijn had een heel eigen leven, met zacht slepende geluiden, alsof iemand op viltzolen naderde en weer terugtrad, door schaduwen heenging en ademloos wachtte, tot er een gefluister met ongeziene wezens begon.
Hij stond op en was al bij de balkondeuren toen Lucille vroeg:
‘Wat ga je doen?’
‘Afkoelen.’
Hij zag vaag iets van haar lang haar op het kussen. Vertederd liep hij om het bed heen, zeggend dat zij moest gaan slapen, haar instoppend, maar daarbij haar naar zeep en malse jeugd ruikende lichaamslucht inademend.
‘Als ik maar niet zo dol op je was,’ zei hij, doch bedwong zich
| |
| |
en ging op de rand van haar bed zitten. ‘Ben je bang dat ik je pijn doe, Lucy?’
‘Ik weet 't niet, nee dat niet.’
‘Maar wat is er dan?’
Zij hield haar adem in en fluisterde: ‘Ik vind 't zo verschrikkelijk.’ Hij streelde haar over het haar, zei dat ze er niet meer aan moest denken, maar slapen, de dag was te lang en vermoeiend geweest.
Op het balkon, waar het donker genoeg was om niet door een late wandelaar gezien te worden, stond hij naakt in de lauwe, nu zacht vallende zomerregen. Iets van de dansmuziek uit een ander hotel was hier te horen, telkens als de zee terugviel en er een paar ogenblikken van stilte waren.
Hij dacht eraan dat hij tegen vrienden wel had opgeschept over zijn verleidingstechniek, zijn erotische raffinementen. Toch had hij nooit meer dan twee onschuldige meisjes verleid, het was zijn principe dit niet te doen. Die twee hadden hem anders geen problemen gegeven, zij waren vol hunkering geweest. Maar Lucille vond het verschrikkelijk... Het was de eerste keer dat iemand hem zei, dat liefkozen verschrikkelijk was. Wanneer hij haar nog pijn had gedaan, maar zij had hem geen kans ertoe gegeven.
De regen koelde af, maar zijn bloed bleef opgewonden. Hij zou op de grond gaan slapen, naast haar zou hij nooit tot rust komen. Het liefst zou hij zich aankleden en beneden aan de bar wat gaan drinken. Hij legde een deken en kussens op de grond en ging liggen, doch in plaats van te slapen, begon hij zich te ergeren omdat hij Lucille ontzag. Dit was toch een huwelijksnacht, hij had toch elk recht op haar. Dan zei hij zichzelf weer dat hij geen huilende vrouw wilde, gooide zich op zijn andere zij. Och, ze moest eerst wat wennen, de overgang was groot voor haar. Hij probeerde niet de zachte bewegingen in het bed achter zich te horen, concentreerde zich op het ritme waarmee de zee telkens aanbruiste...
De vloed zette op, het gedruis klonk anders dan straks, veel
| |
| |
sterker, dichterbij... een heel orkest van gedempt brekend geluid werd op het strand geworpen. Sordino gebruiken, heren, of anders onder de golven spelen, er is ruimte genoeg in zee. Nee, hier zijn geen vrouwen, hier is alleen ritme, dat is alles wat we nodig hebben, dit langzaam aanzwellen, ja, het hele orkest nu, volhouden, het uiterste geven, tot aan dit bruisende storten - juist, dat is wat men scheppen noemt, zo ontstaat muziek, uit ritme, uit zee, luister altijd naar de zee, heren, zij is van alle muziek het begin...
Midden in de nacht praatte Lucille in haar slaap. Hij werd wakker, stond slaapdronken direct overeind. Het was lichter in de kamer, hij kon haar zien liggen, nog half onder het laken, een arm om haar opzij gewend gezicht. Hoe wakker werd zijn lust meteen! Misschien nu - in haar slaap zou hij haar zonder weerstand vinden, eens moest hij haar toch tot zijn vrouw maken.
Hij tilde zacht het laken op, kuste haar halfopen mond bij het ontwaken nog voor ze kon murmelen, kermen, klagen. Hij bruiste van binnen als de branding en zocht haar haven. Zij lag nu met open ogen, proberend zich niet te verzetten, haar handen saamgebald, maar de toegang versperrend met alle kracht van angst die in haar was: een onoverkomelijke wering. Het werd een lang gemartel waarbij de lust verloren ging, veel pril gevoel, veel liefde. Laat in de ochtend sliep hij van uitputting opeens in, diep en zwaar. Nog in de badkamer, waar Lucille zich lang en zorgvuldig waste, kon zij hem horen snurken. De dag daarna bleef alles confuus tussen hen, hetgeen ze zeiden, dachten en deden. Andreas, beschaamd en zich belachelijk voelend, kon een korzelige stemming niet kwijtraken, al probeerde hij die te verhelen en zichzelf te verzekeren, dat hij de eerste niet zou zijn die door zo'n ervaring ging en dat met geduld alles in orde zou komen. Lucille deed luchtig en hoewel eerst wat verlegen, toonde zij zich toch kinderlijk onaangedaan en was geflatteerd door de hotelgasten die naar haar keken. Want er zat een grote bekoorlijkheid in het contrast van de
| |
| |
waardigheid waarmee zij haar strenge, bijna kloosterlijke japonnen met de propere witte boordkraagjes droeg en van haar jeugdig figuur en gezicht met de opvallend lichtgroene ogen en hun haast doorschijnende, naïeve blik.
Het regende het grootste deel van de dag, zij verdreven de tijd met praten, spelletjes met andere gasten en eten. Laat in de middag kwam er een waterige zon door. Zij wandelden hand in hand langs het doordrenkte strand, overleggend wat hun na aankomst in Utrecht te doen stond, waar zij met Andreas op zijn kamers zou wonen tot zij samen naar een woning konden zoeken.
Zijn stemming verbeterde. Lopend langs de zee, besefte hij de juiste verhoudingen der dingen. Voor de zee kon men de eerste of de laatste mens zijn, de ene schelp of de andere, een zwaar lot dragen of een licht, het was om het even - na een korte tijd was het lot als de voetstap uitgewist... Wie zijn wij toch? Die voorbijkomen met dromen, het ene ogenblik de voeten in het zuigend zand plaatsend, het andere weggaand in de oneindigheid, spoorloos verdwijnend...
Andreas' terugweg langs de zee naar het hotel was rustig, hij had zijn zekerheid herwonnen, hij glimlachte naar Lucille, afwezig luisterend naar haar gebabbel, dat half verloren ging en wegwoei op de wind.
Maar met de terugkeer van de avond wachtten achter de gesloten deur van hun slaapkamer dezelfde moeilijkheden, de weerzin, de angst, de teleurstelling, willen en niet kunnen geven, verlangen en niet kunnen ontvangen. Zo was het de volgende nacht: Lucille huilde om haar eigen verzet, een krampachtigheid waarover zij geen macht had, een verweer dat sterker was dan zijzelf.
De laatste nacht in het hotel had Andreas een nachtmerrie. Hij stond op de bodem van een reusachtig aquarium, Lucille was heel dicht bij hem, maar aan de buitenkant. Iedere keer wilde hij haar grijpen, doch dan hield de glazen wand hem tegen. Hij beukte met beide vuisten om het glas kapot te slaan, want zij
| |
| |
riep hem en was in gevaar. Doch de sterke wand week niet en hij zag haar door het groene water steeds vager, zij kreeg een golvend, doorzichtig lijf, een lijf zonder organen, een leeg lijf, hij hoorde haar stem aldoor verderaf tot hij wist dat zij voor hem verloren was en hij wakker werd, kletsnat van zweet.
Hij had haar willen wekken, in zijn armen wiegen en haar smeken hen beiden te helpen. Maar hij bleef in de schemer onbewogen half omhoog naar het plafond kijken, al zeker dat niemand anders dan een dokter haar kon helpen. Eigenlijk, dacht hij, heb ik een geschonden bruid gekregen. Iets of iemand heeft haar ooit zulk geweld aangedaan, dat zij zich niet anders meer dan krampachtig kan weren. Hij richtte zich op een elleboog overeind en zag hoe zij met haar hoofd naast haar kussen in de schaduw ervan lag, een hand saamgebald er tegenaan, alsof zij ermee had gevochten. Lucy, wat is je aangedaan? Hij ging weer liggen, de ogen op het plafond gericht.
* * *
De dag na de bruiloft van Lucy Neerland zag niemand Justus in de molen werken en ook die hele week daarna niet, vertelden de knechts op het dorp. Maar op een morgen trad Justus' biechtvader, een pater jezuïet, het molenhuis binnen.
Aan Leopold, die het hoofd niet optilde, al die tijd dat zij naast elkaar wandelden in de achterhof, vertelde de priester dat Justus afzag van zijn toneelplannen. Maar hij wilde Nederlands studeren. Justus was begaafd, de rector van zijn gymnasium en zijn leraren hadden veel verwachtingen van hem, hij had meer dan een goed verstand... De vader antwoordde niets. Eentonig, zonder deelname was de gesloten witte lucht, de bloemen aan weerszijden van het pad waren verregend.
Wilde Neerland zijn bezwaren tegen een verdere studie niet eens uitspreken? Of waren het misschien maar vooroordelen, ingegeven door een overgeërfd instinct, waardoor hij geloofde dat slechts het winnen van goederen en land de naam van een geslacht doet voortleven?
| |
| |
Leopolds bestoven hoed stond diep in zijn ogen. Soms keek hij in de richting van de houtwerf, waar de beek met gedruis het molenrad wentelde en hij de zaag hoorde gaan. De pater blikte naar hem van terzijde, zag alleen de bars gesloten mond, de stoppelige kin.
‘Het is een grote teleurstelling voor u,’ zei hij, ‘want het duurt nog wat eer Machiel zover als Justus is. Maar laat het u een troost zijn, dat het God is die mensen langs wonderbare wegen leidt, laat u dat troosten...’
De peppels achter de heg ritselden in de wind. De kinplooien van de man naast hem, dat zag de pater in een nieuwe zijdelingse blik, hingen slap neer. Was Leopold Neerland toch al zo oud? ‘Als het zo zijn moet,’ zei Leopold toen schor doordat hij de hele morgen zwijgend was omgegaan in zijn werk, ‘dan laat ik het aan u over, pater.’ Hij draaide zich om, verontschuldigde zich kort en ging heen.
En Justus Neerland ging studeren. Niemand had hem uit het dorp zien vertrekken, want sinds de dag dat zijn vader hem voor aller ogen had vernederd, was hij zelden buitenshuis geweest. Michella had hem evenmin weergezien, de keren dat zij bij hem thuis was geweest, had hij zich schuil gehouden. Een brief, die zij hem schreef, liet hij onbeantwoord. Zijn vertrek naar Amsterdam betekende voor hem een breuk met zijn vader, met Michella en zijn hele jeugd. Maar al na een paar weken dat hij van huis was, merkte hij verwonderd dat hij nooit meer aan zijn vader dacht, alsof die niet meer bestond. Wel kreeg hij heimwee, maar dat kwam meer van onwennigheid aan de stad en het nieuwe leven. Hij kwam nu en dan wel bij Lucille en Andreas, doch niet te veel, vrezend voor zijn nieuw-gewonnen onafhankelijkheid en de nieuwsgierigheid van zijn wat bazige, oudere zuster. Zijn vader hield hem kort met geld en hij kon geen lid van clubs worden, niet meedoen met tractaties of vrijhouden in kroegjes. Het maakte hem nog schuwer dan hij in het begin al was. Hij durfde nauwelijks iemand iets te vragen, zelfs zijn hospita niet, probeerde zijn eigen zakdoeken
| |
| |
en sokken te wassen; hij droeg zijn overhemden te lang omdat hij elk verzoek aan het brutale hulpje vreesde.
Dat vreesachtige verliet hem nergens. Wanneer hij in de bibliotheek zat, had hij het gevoel of iedereen op hem lette, hij kon er niet van lezen. Met zijn medestudenten was zijn omgang vluchtig, hun branie, hun vlotheid maakten hem in zijn eigen ogen boers en links. Hij zat soms ellendig van geldtekort en eenzaamheid op zijn kamer en als het buiten zonnig was, kon hij niet werken en staarde naar de bomen aan de gracht, waaronder 's avonds en op zondag kalme paren wandelden. Wanneer dan nog het kwellende beeld van Michella verscheen, bad hij maar. Hij werd veel godvruchtiger. De kerk, de stemmige rust daarbinnen, de half vervlogen wierookgeur, de bekende dagelijkse ceremoniën waren het enige vertrouwde dat hem nog was gebleven. Hij liep nu wel midden op de dag een kerk in, hij had troost zo nodig en vroeg om volharding in zijn werk. Onder het bidden hoorde hij soms mensen buiten pratend voorbijgaan. Dat kon hem een gevoel van voldoening geven, dat hij daar zo bezinnend in de lege kerk zat die anderen gedachteloos voorbijliepen. Op straat daarna droeg hij het hoofd weer fierder en met beslistheid nam hij zijn leerboeken ter hand: op studie kwam het immers aan, hij kon zijn tijd niet vermorsen met het zitten aan een biertafel, met beuzelachtige studentengrappen en het op stelten zetten van de stad.
Langzaamaan begon hij van zijn schuwheid een deugd te maken, hij droeg zijn eenzaamheid hooghartig: een sterke geest kon niet gedijen in luidruchtigheid en hoeveel grote mannen waren niet bitter eenzaam geweest! Hij won weer zelfvertrouwen, het gaf hem een stil genot dat hij zo moedig en hard voor zichzelf was, zo anders dan zijn medestudenten met hun gebazel over vrouwen, hun vuile moppen achter de hand.
In deze nieuw gevonden kracht vermocht hij nu ook innerlijk dat op te geven, wat hij eerst alleen in schijn had laten varen, zijn wens toneelspeler te worden. Want hij was zijn taalstudie alleen begonnen om van huis weg te komen en dan de sprong
| |
| |
naar het toneel te maken. Maar het wakend oog uit de verte van zijn biechtvader, die hem in de zorg van een bevriende jezuïet in Amsterdam had aanbevolen, evenals zijn schuwheid om hulp en oordeel van acteurs te vragen, weerhielden hem ervan. Nu hij ook voor het eerst van zijn leven naar de schouwburg ging en van het schellinkje de kunst van Royaards en Bouwmeester zag, zette hij zonder meer de gedachte van zich af om zich eens in voordrachten aan een toneelspeler te laten horen. Hij zou zich niet belachelijk maken: de boerenjongen, die Shakespeare in het veld had geleerd! Wat hij vermocht was goed genoeg voor het patronaat, maar aan de grote meesters van de Amsterdamse schouwburg zou hij niets vertonen, tenzij hij zeker wist, dat wat hij deed zo goed of zo bijzonder was, dat een afwijzing was uitgesloten. Doch wanneer hij in zijn vrije tijd rollen doornam of nieuwe verzen instudeerde, vond hij zichzelf nooit meer goed genoeg. Tenminste niet om zich bloot te stellen aan een oordeel en daarvoor had hij een onbegrijpelijke vrees gekregen. Een afwijzing zou een even erge schande zijn geweest als die hij boven de mestpoel hangend had beleefd. Het was die angst voor een afwijzing, die overwon en van lieverlee liet hij de gedachte aan toneelspelen varen. Toch vond hij in het afstand doen die heimelijke vreugde, die een zelfverloochening wel geven kan. En nu hij zichzelf voor een mogelijke desillusie in zijn talent had bewaard, kon hij er tevens in blijven geloven.
Een tijd van stille zielevrede volgde op die pijn en zoetheid van het offer om af te zien van zijn liefste wens. Hij begon genoegen in andere dingen te vinden, dingen die wezenlijker waren dan zelfs groot toneelspel. Want hoe groot kunst ook is, Degeen uit Wie alles en ook de kunst was ontstaan, was in absolute waarde groter. Niets kon van meer belang zijn dan zich in Hem te verdiepen, Hem nader te komen. Hij ging een cursus in theologie volgen en vervuld van de gedachten die deze studie in hem opriep, kon hij soms opgewonden door de stad lopen. Nu dacht hij ook weer af en toe aan zijn vader, maar alleen
| |
| |
met verachting: de studie die hij kon maken, zou het begrip van Leopold Neerland te boven gaan... Hij begon zich weer gelukkig te voelen en vroeg zich zelfs af of hij ooit eerder geluk had gekend.
Pas het volgend jaar met de grote vakantie ging hij voor het eerst enkele dagen naar huis. Op het dorp vond men hem manlijker en een heer geworden, hoewel men hem in de weken dat hij thuis was, aldoor in hemdsmouwen in de molen kon zien meehelpen. Zulk lichamelijk werk ontspande hem en was gezond, zei hij tegen de knechten.
Zwijgend en wantrouwend liet zijn vader hem begaan. Direct na zijn thuiskomst was Justus op een ogenblik dat zijn vader alleen in het kantoortje zat, naar hem toegegaan. Hij vroeg hem vergiffenis voor het verdriet dat hij hem had aangedaan en bedankte hem nederig voor de studie die hij mocht maken. Leopold had de met neergeslagen ogen voor hem staande zoon scherp opgenomen en hem met een wenk onderbroken: ‘'t Is goed, 't is goed.’
In de jaren die volgden, kon Leopold zijn oudste zoon geen enkel verwijt toevoegen. Justus studeerde hard, slaagde cum laude voor zijn candidaats en deed daarna de studie van twee in één jaar. Hij was lid van een dispuut geworden en werd enige tijd daarna de leider, hij had redenaarsgave.
Ook Lucille en Andreas kregen daar nu en dan de bewijzen van geleverd, zoals op de avond voor de vierde verjaardag van hun trouwdag, toen Justus onverwacht aanbelde, terwijl zij net aan een maaltijd van restjes zaten. Van het moment af dat Justus de trap opliep naar hun bovenhuis, begon hij te praten en hield niet meer op tot hij - na uitbundige felicitaties, begeleid door geaffecteerde geestdrift om het weerzien en terwijl hij met breed gebaar een goedkope fles wijn aanbood om te drinken op een nieuw jaar huwelijksgeluk - eindelijk in zijn woordenvloed gestuit werd door zijn zuster die verbaasd zei: ‘Het is net of je toneel speelt, Justus!’
Hij brak in het welluidend vrolijk gelach uit, waarvan de mon- | |
| |
seigneur jaren geleden gezegd had, dat dit de engelen genoegen deed. Lachend liet hij zich bij tafel op een stoel neervallen, waarbij zijn hongerige blik over de twee dekschalen gleed. In plotseling volmaakte ernst en stilte sloeg hij daarop langzaam een groot kruisteken en vouwde devoot de handen, terwijl Andreas woordeloos toezag.
Hij had niet aan die huwelijksverjaardag gedacht, zij vierden die nooit en ook Justus, die andere jaren op die datum al met vakantie was, had zich die nimmer herinnerd. Maar nu moest hij over enkele dagen nog een tentamen doen en de attentie scheen met zijn wat vereenzaamd zomerverblijf in de stad samen te hangen. Niet zonder ironie bood Andreas zijn zwager, die op het weinige dat nog in de schalen zat, aanviel alsof hij dagenlang had gevast, zijn eigen nog onaangeroerd dessert aan: ‘Tast toe, zwager, in afwachting van het feestmaal morgen.’ Waarna hij opstond en naar de aangrenzende kamer ging, hij kreeg dadelijk een cello-leerling. Lucille, met omlaaggetrokken mondhoeken, zoals een kind voordat het huilen gaat, keek een andere kant op, het raam uit.
‘'t Is niets,’ zei ze op Justus' vragende blik, ‘er is overal wel wat!’
Zij had haar broer nooit iets over haar vele moeilijkheden met Andreas verteld. Er had sedert hun jeugd ook geen grote vertrouwelijkheid tussen hen bestaan en als oudere zuster geneerde zij zich om haar jongere broer iets van haar huwelijksmislukkingen te laten blijken. Maar nu, al zolang van huis, was zij steeds dankbaar voor Justus' komst, ook al moest zij over alles zwijgen. Over die nog zo dikwijls weerkerende ellende, zelfs na haar vernederende gang naar een dokter, nadat zij eenmaal met Andreas in bed had gevochten en hij woest had geroepen: ‘Jij maagd, je bent sterker dan een man!’ De dokter had haar verschillende malen terug laten komen, kalm met haar over haar vrouwelijke huwelijksplichten gesproken, met een instrument de hindernis weggenomen en haar gewaarschuwd haar weerzin niet te tonen, wilde zij haar huwelijk redden. Maar zij kon aan
| |
| |
haar krampachtigheid niets doen en toen zij eens ergens met Andreas op visite over kinderen had gepraat, had hij daarna op straat gezegd: ‘Jij weet nogal wat van kinderen. Hoe denk jij kinderen te krijgen?’ Een andere avond toen zij knielde om haar avondgebed te doen, was hij onverwacht binnengekomen: ‘Wat doe je? Met bidden kun je geen kinderen verwekken!’
Als voorheen bij haar vaders driftbuien had zij gauw geleerd zich bij zulke uitlatingen kalm te houden. Zij begon zelfs een zekere onverschilligheid voor te wenden en hoe meer haar werd aangedaan wat zij als vernedering en lichamelijke mishandeling onderging, hoe waardiger zij zich overdag gedroeg, iets waarvoor zij zich in stilte bewonderde.
Justus intussen, met een van Andreas' beste sigaren behaaglijk in diens rookstoel gezeten, praatte die avond met haar zoals hij vroeger nooit had gedaan, op een wijze alsof hij nu de oudste van beiden was, met levenservaring. Hij deed het zo bemoedigend, met vriendelijke aandrang, juist als de kapelaan wanneer die op bezoek kwam, hij gebruikte bijna dezelfde woorden. Justus begreep, dat haar in het huwelijk niet alles even licht kon zijn gevallen, een reine vrouw moest wel schrikken van het rauwe instinctenleven van een man, o, hij had veel gezien en gehoord in Amsterdam. Wat daar voorviel onder studenten... Mannen konden het leven van een vrouw ook heel zwaar maken met hun begeerten. Bruten waren eronder, die zich geen dwang oplegden om hun vrouwen te ontzien. Vrouwen moesten veel verdragen - wat had hun moeder niet allemaal moeten verdragen, zij was werkelijk die heilige waarvan men op het dorp sprak, een voorbeeld voor Lucille... Als zij moest Lucille groot worden in opoffering en proberen de wijsheid van hun moeder tot de hare te maken. Met zachtheid was elke man te leiden...
Ja, Justus was veranderd, zo bezadigd en bijna vaderlijk, met zulk inzicht had hij vroeger nooit gepraat. Maar zij waren nu ook volwassen, zo ver van huis en hadden alleen nog elkaar... Een glimlachende Lucille strekte haar hand naar Andreas uit
| |
| |
toen hij later op de avond weer binnenkwam. Justus, opspringend, vroeg op uitgelaten toon naar zijn fles wijn, die nog deze avond moest worden geledigd. Voor hij het wist, stond Andreas met een glas wijn in zijn hand te luisteren naar een toespraak van Justus over huwelijks- en levensgeluk, welke veel van een preek had, althans net als bij menige preek scheen er geen eind aan te komen. Hij bezat waarlijk redenaarstalent. Geprikkeld en geboeid tegelijk bleef Andreas met zijn glas tegenover broer en zuster staan, alsof hij tegen zijn wil werd gedwongen aan een ritueel deel te nemen. Iedere keer hief hij zijn glas om te klinken en Justus zo te onderbreken, maar zijn jonge zwager het zich niet storen voor hij, zonder haast, alle wensen die hij nodig vond voor het geluk van zijn lievelingszuster en zijn fidele schoonbroer, had uitgesproken.
Na deze voordracht bekeek Andreas Justus aandachtig. Tot dan toe had hij, zes jaar ouder, in hem niet meer gezien dan de student: provinciaal, schuchter, nog geaffecteerd en arrogant. Maar nu merkte hij iets bijzonders in hem, al wist hij niet wat, noch of het hem aanstond.
Onder het uitkleden was hij daar nog mee bezig, zich verstoord voelend en niet goed wetend waarom, eraan denkend dat Justus eigenlijk helemaal zijn vader was, maar een verfijnde, een tengere Leopold, hij had bijna iets elegants in zijn gebaar en voorkomen. Doch net als Lucille droeg hij de vader in het gezicht, dacht hij, in het donker in bed stappend.
‘Andreas?’
‘Ja.’
‘Ga je al slapen?’
‘Wat anders?’
‘Ik dacht -’ Stilte. Dan vlug achtereen: ‘Andreas, ik wil heus je vrouw zijn, ik weet dat ik de schuld van alles ben.’
Wat wilde ze in 's hemelsnaam, waarom deed ze zo onderdanig?
‘Ben je boos?’
‘Waarom? Ik wil slapen.’
| |
| |
‘Maar-’, ze strekte haar arm in het donker naar hem uit, ‘wil je niet bij mij komen, ik wil heus proberen-’
Proberen wilde ze...
‘Zo heeft Eva Adam verleid,’ zei hij, zijn sarcasme smorend in het dek dat hij hoog optrok. En na een kort zwijgen: ‘Je meent het goed, Lucy - wel te rusten.’ Hij tastte naar haar hoofd, gaf het een paar bemoedigende tikjes. Was er iets weerzinwekkenders dan een vrouw die zich in bed wilde opofferen? Daar had Justus zeker schuld aan, zij hadden zo vertrouwelijk bijeen-gezeten die twee, toen hij binnenkwam.
Hij werd die nacht telkens wakker alsof, zodra hij dieper in slaap viel, iemand hem wekte om hem de armzalige staat van zijn huwelijk te tonen: iets dat hij al wist sinds de dag dat hij met steelse bezoeken begonnen was aan deze of gene die hem, zo niet met liefde, dan toch met lust in haar armen wilde sluiten. Maar in de doodse stilte van de nacht zag hij duidelijk de hele ruïne van zijn huwelijk: hij had een aantrekkelijk jong wezen getrouwd, dat niet met het lichaam bemind wilde worden. Wanneer zij niet met opzij vertrokken gezicht trachtte hem te verdragen, lag zij als een stropop. Haar liefde uitte zich in goede, preciese verzorging van huis en huishouden, in schoonmaken of attenties, die hem heimelijk ook nog ergerden, zoals de vervanging van zijn oude lievelingspijp met het afgeknaagde mondstuk door een splinternieuwe...
En wat had hij, voor hij haar goed kende, opgewonden van haar omarmingen gedroomd, van haar preuts mondje, dat zo weinig beloofde en misschien juist omdat het zo weinig beloofde... Door dat lenige lange lijf van haar, dat zij zo trots en recht als haar vader droeg, had hij zich uitgedaagd gevoeld en steeds meer, hoe langer hij moest wachten om het te kunnen bezitten. Dat was alles wat hij had gewild: haar bezitten, daarom had hij haar getrouwd. Prozaïsch genoeg. Maar ook simpel genoeg. Wat duren moet tussen een man en een vrouw, dacht hij, moet beginnen met verlangen en lust naar elkaar. Zonder lust, gedeeld genot, gedeelde naaktheid en intimiteit,
| |
| |
geen vertrouwdheid, genegenheid, innigheid. Soms was liefde meer van het vlees dan van de geest. Voor zijn liefde gold dit tenminste, voor deze liefde, waarvan het einde allang was gekomen. Want Lucille had hem niet meer dan haar huishoudelijke vlijt te bieden, zelfs geen kinderen. En hij, zot, had er wel een huis vol van willen hebben, zoveel als nodig voor een kamerorkest...
Hij woelde en woelde, dreef door dunne wolken slaap heen waarin hij niet helemaal ophield met denken, dan hoorde hij Lucille opstaan, sliep weer in en hoorde haar opeens vragen: ‘Ga je niet mee naar de kerk?’
Hij zweefde tussen een wolk en haar stem bij de kleerkast.
‘'t Is toch geen zondag.’
‘Nee, maar Justus zei dat hij vanmorgen in onze kerk zou zijn en dan mee zou gaan ontbijten.’
O, de trouwverjaardag... Hij hield de ogen gesloten, bedwong een opkomende drift. Hij had haar bij het matblanke vel van haar ranke zwanenhals kunnen nemen en haar op het bed slingeren: eerst trouw je mij, eerst neem je mij tot man en dan gaan we danken voor dat huwelijk van ons...
‘Slaap je weer Andreas? Het is tijd.’
Waarvoor was het tijd? Om aan het ontbijt te zitten met een vrouw waar hij niets mee te maken had?
‘Goed,’ zei ze, ‘dan ga ik wel alleen. Maar wat moet ik tegen Justus zeggen?’
Hij ging overeind zitten. ‘Zeg Justus dat je nooit mijn vrouw geworden bent, dat we dus nooit getrouwd zijn, er niets te vieren is en dus geen reden om naar de kerk te gaan.’ Hij gooide zijn benen over de bedrand en bleef toen naar zijn blote voeten op het kleedje daarvoor staren, zijn krullerig ongekamd haar uit zijn ogen strijkend. ‘Ik zal je eens wat zeggen. Jij bidt teveel.’
Tot antwoord ging zij de kamer uit, hij hoorde haar rap lopen in de gang. Daarna streed hij de strijd van alle slaperigen op hun bedrand: of weer te gaan liggen - omdat men met vijf mi- | |
| |
nuten slaap misschien nog voor een hele dag kan uitrusten - of de volle lampetkan op zijn hoofd om te keren en goed te ontwaken. Hij nam geen besluit, maar keek aandachtig toe hoe hij zijn grote teen op en neer liet wippen, bewonderend dat slechts door dit te wensen, hij daartoe in staat was; en tegelijk wetend wat hem had doen zeggen dat zij te veel bad. Hij was jaloers op dat gebed, op dat vrome handenvouwen, dat verzonken zijn in het bidden, het zich helemaal geven daaraan, terwijl zij hem naast zich liet hongeren.
Van deze gedachte werd hij voldoende wakker, stond op, trok zijn nachthemd uit en stond, te traag voor veel beweging, afwezig op zijn naakte onderlijf te staren, toen de deur weer openging en Lucille binnenkwam. Hij zag haar kort deinzen, dan naar haar mantel kijken die ze vergeten had en die achter hem op een stoel lag. Hij bespiedde de korte strijd in haar gezicht, die beslist werd met een licht toenijpen van de lippen en een onverschillige blik langs hem heen, terwijl zij op de stoel toeging zonder verder notitie van hem te nemen. Maar met onbeschaamdheid plaatste hij zich in haar weg: ‘Schaam jij je om naar je man te kijken, Lucy?’
‘Laat me door.’
‘Kijk eerst eens goed naar me, ik geloof dat je dat nog nooit hebt gedaan, je doet of het zonde is.’
‘Dat is het ook,’ zei ze ineens vast, gaf hem een ferme duw en haalde haar mantel naar zich toe.
Andreas pakte haar bij de arm: ‘Meen je dat Lucille?’
‘Wat?’ vroeg ze om tijd te winnen.
‘Is kijken naar een naakt lijf zonde?’
‘Ja natuurlijk, zo - zoals jij wilt... niet een rug of benen of-’ Hij liet haar los met een ruk, maar het had er meer van of hij haar van zich afgooide, want zij verloor bijna haar evenwicht. Hij zag niet meer hoe zij daarna steil en kaarsrecht, de mantel over de arm, heenging.
Dus dat was het - zonde, dacht hij. Iedere keer dacht zij aan zonde wanneer hij in een omarming haar schoot had gezocht.
| |
| |
Hij stond op een linoleumfiguur voor zijn voeten te staren, greep afwezig een handdoek en voelde zich langzaam blozen. Hij wreef beschaamd met de handdoek in zijn nek en over zijn ongeschoren gezicht.
Maar later voelde hij zich bijna teder met haar begaan. Want 't moest verschrikkelijk zijn in zo'n misverstand als in een val te zitten. Te geloven dat er zonde in haar schoot zat, zonde in verlangen naar elkaar, zonde in godgegeven lust, zonde in het genot ervan, o Lucy...
De hele dag bleef het gebeurde van die ochtend hem bij, maar thuiskomend 's avonds kon hij geen ogenblik met haar alleen zijn. Wel was Justus tot zijn verlichting niet aanwezig, maar zij liep druk heen en weer tussen keuken en kamer waar vrienden, door haar voor het eten genodigd, zijn goede sigaren rookten. Haar scherpgetekend mondje trok zij wat beledigd samen toen hij haar kuste. Zij was het middelpunt van de avond en werd door de tafelgasten om haar deugden afwisselend vergeleken met een nimf, de bijbelse Suzanna en de godin Fortuna. Haar ogen glansden, haar taf zijden japon ruiste bij elke beweging, zij lachte koket. Nog na middernacht en het vertrek van de gasten was zij vol energie, waste alles om en ruimde op.
Andreas sliep allang toen zij naar bed ging. Doch tegen de schemer schrok hij wakker, omdat zij met haar handen wild om zich heen op het dek sloeg.
‘Kindlief wat is er?’
Zij gooide zich op haar andere zij, maar sliep door. Hij schudde haar bij de schouder om haar wakker te maken, maar ze riep schreeuwend: ‘Laat me toch, laat me toch!’
Hij stond op, boog zich over haar heen en streelde haar kalmerend toen zij gilde: ‘Blijf van me af!’
Zo had hij eens een patiënte van zijn vader horen gillen, alleen erger. Een hysterica, had zijn vader hem later gezegd en over kalmeringsmethoden gesproken.
Hij deed het licht aan, pakte haar hardhandig onder de armen, zette haar ferm rechtop in bed en sprak haar bars toe. Zij ont- | |
| |
spande zich en begon met voorovergezakt hoofd te huilen: ‘Ik droomde toch maar alleen... Ik stond voor de kerk zonder - zonder iets aan, geen kleren...’
‘Je hebt een nachtmerrie gehad.’
‘Maar ik mag niet - ik wil zulke dingen niet dromen.’
Hij stond bij de wastafel en wrong een natte handdoek uit.
‘En ik droom het aldoor...’
‘Denk je dat dromen ook zonde is?’
Ze zei niets meer, het snikken hield op.
Toen hij geloofde dat zij kalm genoeg was, ging hij op de rand van het bed zitten en nam haar handen in de zijne. ‘Lucy,’ zei hij met goedige spot, ‘ik geloof dat de lieve Heer zich in je zaken mengt en je met reden zulke dromen stuurt. Hij wil dat we eens over alles praten. Want we weten allebei dat het helemaal mis is... Zeg me nu eens, geloof je eigenlijk dat een man zonde doet, wanneer hij zijn vrouw wil omhelzen?’
Ze aarzelde en schudde dan het hoofd. ‘Nee, het is ook niet goed van me, maar ik kan er niets aan doen,’ zei ze fluisterend. ‘Maar wat is het waar je niets aan doen kunt?’
‘Dat weet je wel.’
‘Nee.’
‘Dat ik 't naar vind - vies.’
Hij zat haar stom aan te kijken, zij durfde de ogen niet naar hem opslaan. De warmte van schaamte steeg weer langs zijn schouders en nek in zijn gezicht. Hij dacht: dat had ze niet moeten zeggen, nu is alles verloren. Maar hij dwong zich rustig door te praten.
‘Heeft iemand je ooit zoiets gezegd?’
‘Ik weet 't niet, misschien... maar je leert dat toch, dat het niet goed is als je aan die dingen denkt, je mag niet eens naar jezelf kijken.’
‘Maar wij zijn nu getrouwd Lucy.’
‘Ja, maar waarom mag het dan ineens wel? Dan moet het zelfs. En ik weet ook dat ik alles toe moet laten, de kapelaan heeft het ook weer gezegd.’
| |
| |
Toelaten? Liefde, hartstocht toelaten?
‘Heb je er met de kapelaan over gepraat?’
‘Dat kan toch niet anders.’
‘Waarom niet?’ vroeg hij op ruwe toon, zijn voorzichtigheid bijna vergetend en dan zachter toevoegend: ‘Ik ben je man, het gaat mij aan, niet de kapelaan.’
‘Ja maar,’ zij plukte onrustig aan het laken, ‘ik dacht soms dat ik zonde deed...’
‘En wat zei de kapelaan?’ vroeg hij met bedwongen hoon.
‘Dat 't zo moet, natuurlijk... om kinderen te krijgen, dat het niet slecht is, dat andere vrouwen het ook wel eens naar vinden, dat een vrouw zich moet leren geven, flink zijn...’
Hij hoorde nauwelijks meer wat ze zei, het werd rood voor zijn ogen. Zijn liefde, zijn hartsgedachten, zijn verlangen, zijn drift en tederheid, zijn lust - dit was Lucy's biechtstoelonderwerp geworden. Hij hoorde het kraken van been, het waren zijn eigen vingers die hij zo samen drukte, alsof hij daartussen iemand wilde vermoorden, de schuldige, waaraan hij die nacht in Scheveningen al gedacht had, de schuldige, die zo'n geweld aan haar gemoed had gepleegd, dat het voorgoed was gekneusd en zonder zuiverheid.
‘Andreas, laten we het weer proberen,’ hoorde hij haar smekend zeggen.
Hij keek naar haar opzij, naar Lucy Neerland van wie hij niet goed wist wat die daar deed in zijn bed, in zijn slaapkamer, een lang uitgegroeid meisje dat zich airs van een volwassen vrouw gaf, een beetje bazig overdag, maar heel flink in haar werk en wat had hij toch met haar te maken... Hij wilde opstaan en de kamer uitgaan, maar hij bleef op de bedrand zitten, met één hand afwezig het dek om haar schouders optrekkend. Als ik nu opsta, dacht hij, loop ik het huis uit. En zij heeft geen schuld hieraan, zij is zo geworden, zo gemaakt, kapot gemaakt voor haar leven, verkracht, geestelijk en lichamelijk verkracht door een vals idee dat haar is bijgebracht. Nee, als ik nu opsta en wegga, ben ik een deserteur.
| |
| |
‘Lucy,’ zei hij met wrevel, ‘waarom, als de kapelaan het ook zegt, laat je je dan niet gaan?’
Zij was na aan het huilen toe. ‘Maar je weet toch hoe ik het geprobeerd heb, ik wil toch ook wel, maar 't is net of iets anders - iemand anders in me het niet wil, het verbiedt... Andreas, heus, ik wil heus,’ zei ze en sloeg ineens het dek van zich af, haar nachtjapon optrekkend met een gebaar dat van wanhoop onbeschaamd was.
Soms wordt een heel leven, een toekomst in het deel van een seconde beslist en niet meer dan een blik, een vals aangeslagen toon, een half gebaar is nodig.
Hij keek de andere kant op toen hij tegen haar zei: ‘Bedek je Lucy.’
‘Maar...’
‘Ik wilde je lijf niet, ik wilde jou.’
Opstaand dacht hij eraan, dat hij al in de verleden tijd sprak.
|
|