| |
De plaatsjes Weyckx en Hucht, alsook alle karakters en situaties in deze roman zijn fictief.
Gelijkenis met levende of dode personen is geheel toevallig.
| |
| |
| |
Deel I
| |
| |
....want waar de wijsheid faalt, begint het geweld.
| |
| |
| |
I
De zee en de duinen lagen al ver achter hem toen het licht werd en hij heel alleen de dag begon, want op het fietspad met de regenplassen was niemand; en niemand was er in de nevelige wijdheid van het vlakke grasland om hem heen te zien. Maar de wolken waren er, vage, geweldige vormen achter de damp, breed gestapeld en boven zijn hoofd nog met de kleur van de nacht. Hij stak zijn hand ernaar op alsof hij er een omlaag wilde halen, of betasten en er de zwaarte van voelen. Zo, zijn ene hand los, de andere aan het stuur, fietste Andreas Deluyt een tijdje voort, denkend aan wat nu komen ging, wat eenvoudig niet tegen was te houden: een leven tot berstens toe gevuld met geluk, met werk, muziek, faam, genot van tafel en van bed en met de liefde voor de vrouw die hij over enkele dagen zou trouwen: Lucille Neerland.
Dit tijdstip van zijn zesentwintigjarig leven, dacht hij, was net als dat moment in het adagio van Brahms' eerste symfonie, vóór de inzet van het triomfantelijke thema, wanneer het is of de gordijnen opengaan om een feeststoet door te laten.
En kijk, daar begon het al, ginds, maar nauwelijks nog, daar, waar vaag die fabriekspijpen waren te zien en waar iets gebeurde, nog onbestemd, nog bijna niets, aangeduid alleen door het lichten van het ochtendgrijs, een dunnen van de damp... Het deed hem weer denken aan Lucille, die door hem over het
| |
| |
hoofd was gezien toen zij nog op lange dunne benen met andere dorpskinderen bij haar vaders houtwerf speelde; of met een van haar belachelijke hoedjes op, hem in de kerk voorbijging. Na jaren was zij hem op het voorlaatste carnaval opeens in de armen gelopen: gemaskerd, een donkere roos in het opgestoken koperblonde haar en van de trotse kin tot de voeten gekleed in een japon van crème kant; lang, buigzaam, jong, met een heel smal middel. Hij fluisterde haar toe dat zij zijn inspiratie, de incarnatie van zijn muze was, maar hij herkende in haar niet de oudste dochter van de rijkgeworden boer en houtzager, Leopold Neerland. Twee dagen nam zij haar masker niet voor hem af, twee dagen had hij moeten raden aan wie de kleine preutse mond en de prachtig gewelfde hals behoorden. Alleen haar grote handen met de sterke knokige vingers zag hij niet graag, maar hij vergat ze voor de groene ogen door het masker. Hij was al verliefd op haar voor hij haar kende, verliefd op het raadsel, verliefd ook omdat hij aan een nieuwe liefde toe was. Hij had haar beloften tot weerzien afgedwongen nog voor zij haar gezicht ontblootte en hij aan de wat schuine stand der lichte ogen - de ogen van de Neerlands - Lucille herkende. Maar zij had, zelfs na al die jaren sinds zijn heengaan uit het dorp, direct gezien dat hij de enige zoon van hun gestorven dorpsdokter was.
Ontroerd, met behulp van het Limburgse bier, had Andreas gedeelde jeugdherinneringen opgehaald. Wist zij nog dat hij in zijn jeugd tegen haar vader als tegen een geweldenaar opzag; dat hij sidderde, wanneer die hem met opgeheven vuist uit de peppels kwam jagen? Want Leopold Neerland had een bas die kon uitzetten dat het donderde langs de weg. Zijn drift was in de streek bekend en Justus, Lucilles broer, vertelde hem eens dat hij in stilte bad wanneer hij die drift zag aankomen. De vader brak dan wat er in zijn weg stond, boog recht wat er weerspannig wilde blijven. Eens had hij hem in gramschap een jonge plataan doormidden zien breken.
Het was een uitdaging voor Andreas om Leopold Neerland de
| |
| |
hand van zijn dochter te vragen. Maar goud zag hij de toekomst door Lucilles glanzend haar heen schijnen; en dat haar een bruidschat wachtte die hem het leven kon helpen verlichten, maakte hem nog verliefder.
Zo, mijmerend op zijn fiets, bemerkte hij toen wat er opzij van hem gebeurde, waar voorzichtig een schuwe schijn doorbrak boven het land dat lag te wachten op de zon, en zijn gedachten aan Lucille kregen alle schroom en tederheid van wat hij zag: de volle greppels zacht opblinkend onder de zilverige damp, onder die brede Godsadem, die waseming van een waterland, die langzaam optrok, zodat een verspringen van vonken aanving, hier, daar, naar ginds en terug, tussen losse lage nevels door, traag zwevende... Tot boven een wolkenbank de ochtendzon helemaal uitkwam en alles vluchtte wat nog had geaarzeld, geflonker op rivierwater begon, een glanzen van weilanden, wilgen en natte wegen, de wolken wit overschuimden en het hele land eindelijk in heldere zonneschijn lag.
Andreas Deluyt peddelde erop los, in zuidoostelijke richting, een stevige jongeman van gedrongen gestalte, om zich heen ziend op een wijze of hij de wereld tot een duel uitdaagde, met iets pedants in de blik, de kin ferm en fier en onder de donkere kortgeschoren snor een sterk gewelfde mond, die alle lust verried waartoe hij in staat was. Hij was op weg naar zijn geboortedorp, waar zijn vader twee jaar geleden naast zijn moeder was begraven en hij nu met Lucille zou huwen.
Stug had Leopold Neerland zijn toestemming daartoe gegeven. Want met zijn boereninstinct wantrouwde hij de innemende dokterszoon, die - met zijn gymnasium zonder eindexamen, zijn drie jaar conservatorium zonder diploma, zijn heen en weer trekken in het buitenland met orkesten of strijkjes en met tenslotte halfvaste betrekkingen als begeleider en muziekrecensent - niet over bewijzen van een bestendige werkkring beschikte. Pas sinds de laatste zomer had Andreas een vaste aanstelling bij een particuliere muziekschool gekregen en met piano- en cellolessen die hij erbij gaf, had hij Lucilles vader
| |
| |
een matig, maar vast inkomen kunnen aantonen. Daarbij was hem een behoorlijke erfenis nagelaten. Te veel bezwaren tegen Lucilles huwelijk met de jonge Deluyt waren ook niet praktisch. Leopold wist wel, dat zij met haar Franse pensionaats-opvoeding niets was voor de boerenzoons in de omtrek. De eerste hindernissen van het leven waren genomen, dacht Andreas, voor hem lag de weg naar alle mogelijkheden nu open. Het maakte de weg die hij naar Limburg fietste, met in de rug het briesje dat het donkerblauw kanaalwater rimpelde tussen de lange rijen populieren, tot een nooit meer te vergeten feestelijkheid waar vlag en wimpel bij te pas kwamen: van woonschuit, van rivierboten of een zeilschip in het riet, met meeuwen om de mast. Het leek of heel Nederland hem groetend begeleidde: met ver klokgelui, geklapper van molenzeil op langzaam draaiende wieken, met stuurs gegrom van een boer op een mestkar of gewapper van was boven een heg. Hij groette terug, soms met een overdreven hoofdknik naar de bolgeblazen was, dravende veulens achter een weidehek of naar een meid die emmers water plensde over een stoep.
Van nu af aan zou het wel uit zijn met zijn ongebonden leven, dacht hij, maar een gevangene kon niet meer verlangen naar de vrijheid dan hij naar het gareel. Met Lucy zou er rust en regelmaat in zijn leven komen. Hij had zoveel goede muzikale ideeën, doch kwam te zelden tot het maken van notities; of, als hij ze maakte, kwam hij niet tot het uitwerken ervan. Dat zou nu anders worden. Zij kon ervan overtuigd zijn, had hij haar pas nog gezegd, dat eens de naam Deluyt in de annalen der Nederlandse muziekgeschiedenis vermeld zou worden. Eens zou de wereld van hem horen... Hij voelde zulke kracht tot schepping in zich, dat hij met geweld tegen zijn pedalen begon te trappen en dit een lange, langzaam oplopende straatweg volhield tot hij op de hoogte ervan kwam en een ogenblik het landschap voor hem in ogenschouw nam: met zonnige boomkruinen om akkers, rood en grijs van daken hier en daar, iets zilverigs ertussen van water, verderop 't begin van een bos.
| |
| |
Hij haalde diep adem en liet zich in een vaart de weg afrijden, de voeten bengelend langs de pedalen, de handen los aan het stuur, het hoofd naar achteren geworpen alsof hij wilde drijven. Helemaal beneden glansden de keien nog zwartblauw van dauw, daar stonden beuken aan weerszij en was het koel gebleven. Hij werd kalmer en raakte, langzaam en lui langs breder wordende lanen fietsend, in een dromerige stemming. Na een tijdje stapte hij af, hierdoor zwanen verstorend die in een groene slotgracht sliepen in het kroos. Met toornig geheven nekken, ietwat hooghartig terzijde gekromd, zwommen ze langszij in het befloerste water. Toen hij met zijn fiets aan de hand met hen mee bleef lopen, bogen ze af: daar waar de gracht een kromming maakte, tussen mossige bermen onder overhangende beuken en waar hij in een gespiegel van bevend groen staarde, zonder meer te weten wat er zon of schaduw was. Daar, in het onbereikbare, in het heel stille, verdwenen zij blank en statig om een verre bocht.
Hij wandelde voort, het hoofd voorover, terneergeslagen opeens, alsof iets dat hij had willen grijpen, hem ontglipt was en voorgoed verloren. Hij liep nog wat door, gooide toen zijn fiets onder een boom bij een sloot neer, at boterhammen die hij bij zich had en dronk lauw bier uit een fles. De junidag werd warm. Een paar koeien loeiden. Achterover in 't gras luisterde hij in halve sluimer naar het gegons van insekten en de toonhoogten waarin zij zoemden. En juist toen hij bijna sliep, hoorde hij met hoge stemmen zingen: ‘Daar is mijn vaderland...’
Het moesten schoolkinderen zijn. Hij keerde zich op zijn buik en zag aan de overkant van de sloot een paar koeien naar hem staren. Hij staarde terug en luisterde naar het zingen van de meisjesstemmen in de school. Dan sprong hij overeind, rekte zich uit en zong in een variant luid mee: ‘Hier is mijn vaderland...’ Want dat ogenblik bemerkte hij het lommerrijke land verderop aan de andere kant van de sloot, weelderig, stil, met struikgewas en oude iepe- en kastanjebomen. Op zo'n plek moest hij zijn huis kunnen bouwen, dacht hij.
| |
| |
Met de armen over elkaar bleef hij er een tijd naar staan kijken, zich afvragend wat Lucille ervan zou vinden, of vruchtbomen het er goed zouden doen en de juiste plaats voor het huis kiezend. De lengte van de lap grond opnemend, wandelde hij, loom gevolgd door een zwarte koe aan de andere slootkant, erlangs en zag daarbij een school verderop aan de overzij van de straatweg liggen, juist waar de weg omboog, aan het einde van zijn terrein...
Hij moest er meer van weten. Bij een caféhouder in het stadje Weyckx hoorde hij dat de grond, op de Utrechts-Gelderse grens en tussen Weyckx en het dorp Hucht gelegen, eigendom van de gemeente Weyckx was. Voorheen behoorde het bij het landgoed dat eraan grensde. Maar voor een jaar of acht, dus omstreeks 1900, hadden de eigenaars van het buiten, na brand in een bijbehorende boerderij, dat stuk grond aan de gemeente verkocht. Van de grondprijs wist de caféhouder niets. Hij riep naar de brugwachter aan de overkant en vroeg het hem. De ander riep een paar gissingen terug. De prijzen klonken Andreas als een koopje toe.
Hij dronk er een goed glas koud bier op, gaf de caféhouder en de brugwachter een sigaar en stapte weer op. En ineens leek het of de dag opnieuw begon. Hij zwaaide een paar maal met zijn arm ten afscheid en terwijl achter hem de brug omhoog ging, fietste hij de velden in, het refrein van daarstraks fluitend: ‘Daar is mijn vaderland...’
* * *
Het was niet ver meer van middernacht toen Lucille Neerland, die afscheid van kennissen had genomen, langs de doodstille hoeven van haar Limburgse dorp naar huis keerde. Het was een warme nacht, maar donker, met hier en daar een ster. Bij een enkele straatlantaarn lichtte het wit van een gekalkte muur op, de wijde boog van een hoevepoort, herkende zij de omtrek van een ovenhuis of erf. Het was zo stil, dat het gelispel der abelen overal te horen bleef. Tot een ander, zacht
| |
| |
stromend geluid zich ermee vermengde, van water dat met een dunne straal door de sluisdeuren liep bij de hoeve van haar vader met het oude waterrad opzij en waarmee deze zijn houtzagerij bediende.
Over een paar dagen zou ze al dit bekende verlaten hebben. Zij dacht eraan, dat zij binnenkort op een Utrechts bovenhuis zou wonen en hoe dat wel zou zijn in een vreemde stad, in zo'n huis waar je boven een straat woonde, en dan 's avonds, als het ook zo stil was, alleen te zijn met Andreas. Zij was bang voor die ogenblikken. Zij was zelden met hem alleen geweest en hoe zou zij zich uit kunnen kleden waar hij bij was, of slapen met hem naast zich? Dat was het deel van het huwelijk waar zij zo min mogelijk aan dacht, omdat ze het naar vond en omdat ze zich, wat zij daarover van kostschoolvriendinnen en hier of daar opgevangen of gehoord had, toch niet precies kon voorstellen met betrekking tot haarzelf. Gelukkig hinderde haar de gedachte overdag weinig, er was altijd zoveel werk en rumoer in het molenhuis.
Want het was een druk en groot bedrijf bij de watermolen, waar sedert de stallen tot houtzagerij waren verbouwd, een machine erin was geplaatst en bomen op rails er onder werden gelegd, Leopolds bevelen altijd boven de zaag uit klonken. Zware zeeuwse paarden trokken log en langzaam de gevelde bomen aan. De toppen van de abelen raakten, nog wiegend in hun laatste uur, de grond. Vroeger waren de kinderen bij elke nieuwe lading toegesprongen. Naast hun vader bleven Lucille en haar oudste broer Justus dan staan kijken tot de bomen waren opgestapeld. De vader stond er met zijn neergeslagen, scherp beoordelende blik op het hout te zien, berekenend in stilte het werk, de winst. Justus lei zijn blik op het blanke vlees der stammen, daar waar men verwacht de kern van het leven te zien. Hij vroeg woordeloos om vergeving. Bij elke boom waaromheen de onverbiddelijke kettingen werden geslagen, bij elke stam die werd aangesleept, neergelegd en vastgeschroefd op de rails, vroeg hij om vergeving. Hij
| |
| |
deed het uit diep ontzag voor de bomen, die jarenlang, nog voor zijn vader in de rechte leuningstoel gezeten had, uit de hoogte op de wereld hadden neergezien. Want zonder dat hij het uit kon spreken, voelde hij in hen het allereerst de geest, een naamloze kracht, een oergeheim dat zij in hun basten besloten hielden, waarover zij zwegen, dag en nacht zwegen, want zij hadden geen stemmen gekregen om het te zeggen. Maar zij wekten in hem een diep ontzag voor al wat levend was, en het vage besef door mysteriën omringd te zijn, doorspeelde sindsdien zijn verbeelding. Het dreef hem weg van het rumoer om de molen, hij sprong met een polsstok over de beek waar vlokken schuim op dreven en liep door langzaam stijgende boomgaarden naar het bos op de Westerheuvel. Daar kon hij middagen ronddwalen, de houdingen imiterend van een verwrongen eik of tragisch scheef gegroeide dennen; met gebaren beeldde hij het lot uit dat hen had getroffen. Maar in die dagen was hij nog een knaap. In latere jaren, op het gymnasium dat hij bezocht, dank zij de voorspraak bij zijn vader door een pater jezuïet, had hij voldoende aan citaten, soms van een dorpsdichter, soms van onsterfelijken. Hij droeg die ergens in het veld voor, of waar niemand hem zag en hij zijn stem kon laten klinken. De ontroering, de verontwaardiging of tederheid ontstonden vanzelf met gebaar of voordracht. Zelfs konden tranen in zijn ogen komen als hij, in een of andere uitgedachte rol, een man op het schavot toesprak of wenen moest bij het afscheid van een vriend.
De ontdekking, dat hij naar wens elke stemming in zich op kon roepen en uitdrukken, was een ervaring die hem overweldigde. Hij experimenteerde er overal mee. Tij, de oudste molenknecht, een dor mannetje met een bruine mond van het pruimen, vertelde hij eens snikkend, haperend in zijn woorden, dat Lucille in de beek was gevallen en ging verdrinken. De arme, oude Tij, doodsbleek, liep zo hard hij kon op zijn dunne kromme benen naar de sluis, met zijn versleten stem hees om hulp roepend en het hele erf in opschudding brengend. Een andermaal, toen
| |
| |
een rustend monseigneur uit een buurdorp op een zondag ter koffietafel was gekomen en de familie Neerland, in diepe stilte om de tafel geschaard, zich met linkse bewegingen en steelse blikken naar het tafeleinde van vla en koffie bediende, was Justus plotseling in al die plechtigheid in een parelend en daarna luider en toen uitbundig gelach uitgebroken. Hetgeen hij echter even plotseling afbrak toen zijn vader dreigend opstond. Maar erger dingen waren voorkomen, daar de verbaasde monseigneur gezegd had: ‘Lach maar jongske, dat horen de engelen graag en het is goed voor de spijsvertering.’
Dit soort streken van Justus had Leopold meer dan eens verontrust en hij was strenger voor hem dan voor Lucille of de veel jongere zoon Machiel. Op zijn oudste zoon moest hij kunnen bouwen, molen en bedrijf zouden op hem overgaan. Dit hoorde men hem vaker zeggen naarmate Justus op het gymnasium vorderde, en niemand sprak hem tegen. Doch Lucille en Justus' moeder, een stille vrouw van wie men op het dorp zei dat zij een heilige was, voelden dat er iets tussen Leopold en zijn zoon begon te broeien. Niemand had kunnen zeggen wat het was, ook Leopold niet, want de jongen deed wat hij moest doen. Maar soms was er iets in zijn blik of houding dat van minachting getuigde. Dit was in de tijd dat hij de macht van zijn stem ontdekte en er de macht van zijn vader mee beproefde. Hij had een sonore bariton gekregen en de nuancen en effecten die hij ermee kon bereiken, verbaasden hem. Hij las een boek over het gebruik van de stem, oefende en probeerde die waar hij kon en trachtte de reacties ermee te ontlokken die hij wenste. Zijn geheime studie gaf hem een gevoel van macht en meerderheid tegenover zijn omgeving.
Aan het einde van zijn vijfde leerjaar moest hij een herexamen doen en Leopold, prikkelbaar omdat hij hem toch al zo lang moest missen door studie, eiste bars dat zijn zoon in de molen ging werken. Justus, die als kind van angst verstarde, maar later evenals Lucille zich koel leerde houden onder de driftbuien van zijn vader, bracht hem ditmaal met kalme laconieke
| |
| |
antwoorden tot het uiterste, want opeens hief Leopold een stoel naar hem op. Dat ogenblik werd zijn zoon zich bewust van een diep genot in zijn vaders woede, in zijn hartstocht, het geweld erin. Hij liet zich niet meeslepen, hij stond erbuiten, het was alsof iets in hem ontwaakte, een verlangen om dit te kunnen spelen, dit te kunnen zijn, die man en zijn kracht, de overgave daaraan. Het drama, de botsing, de ontbonden gebaren spraken tot hem. En ineens was hij er zelf in, vond zijn rol, liet zich meeslepen en werd ook hartstochtelijk. Verweet boerendomheid aan zijn vader, die alleen achting had voor geld en het werk van spieren. Studeren was veel zwaarder en oneindig waardevoller dan alle werk dat hij zijn hele leven had gedaan, hij, zijn vader, die wel een trekpaard op de deel geleek.
Eerst had Leopold met uitgespreide armen voor hem gestaan, niet wetend of hij de jongen met een slag tegen de vloer zou leggen. Dan kwam er iets aarzelends in zijn houding, een ontgoochelde trek om zijn mond en hij liet de zware handen langs het lijf vallen. Justus, verbaasd dat het drama deze wending nam, werd van zijn overwinning ontroerd. Ik kan het, dacht hij en onder de indruk van zijn eigen macht liet hij zijn stem dalen, vroeg vergiffenis voor zijn heftigheid en ging stil en met neergeslagen blik de kamer uit, Leopold achterlatend in twijfel wie schuldig was.
De vader had daarna niets meer dan een bitter zwijgen tot antwoord wanneer men hem, in gemeenteraad of café, aansprak over de succesvolle school- en patronaatsvoordrachten van zijn zoon, waar een echte toneelspeler in stak. Of men zei, om Leopold te vleien, dat de fraaie zangstem van Justus, die op feestdagen wel solo in de kerk zong, hem goud zou kunnen opleveren.
‘De molen brengt voldoende zilver op,’ antwoordde Leopold dan, ‘ook wanneer die gouden stem allang kraakt zoals de mijne.’
Doch over Justus' toekomst werd in het molenhuis niet meer ge- | |
| |
sproken. Maar Justus, die nu wist dat hij aan het toneel wilde, liep erover te piekeren sinds de vrolijke, donkerharige Michella, een nieuwe vriendin van Lucille, bij de Neerlands in en uit begon te lopen. Eerst bedacht hij omwegen om haar te ontwijken, dan omwegen om haar tegen te komen, maar als het lot hem een ogenblik alleen met haar gunde, deed hij zo uit de hoogte dat het nauwelijks tot een gesprek kwam. Hij maakte een winter vol kwellingen door, vol dagdromen en verlangen, met slecht schoolwerk, twijfel aan zichzelf en schaamte voor zijn uiterlijk. Want hij had niet de forse lichaamsbouw van zijn vader, was anderhalf hoofd kleiner en tenger als zijn moeder. Hij vond zijn hoofd te groot en probeerde de golf uit zijn dikke haar te strijken. Hij nam soms de wastafelspiegel van de spijker en stond dan bij het venstertje erin te kijken, de spiegel schuin houdend om een indruk van zijn figuur en proporties te krijgen. Hij had het fraai gesneden profiel en de fijne neusspits van zijn vader, diens zelfde energieke vooruitspringende kin.
Na een lente waarin hij halve nachten had liggen woelen, erover piekerend hoe hij Michella, zonder ongepast te schijnen, vast kon pakken en zoenen en waar en wanneer hij dat zou kunnen doen - want hij vreesde vaag dat zijn vader evenals God alles zag - gebeurde het onverwacht op een regenmiddag, kort na zijn eindexamen, toen hij haar tegenkwam op een smal pad tussen twee hoge ligusterheggen. Het was de zondag daarna, een dag voor Lucilles huwelijk, dat Leopold zijn zoon aansprak.
Justus zat te lezen, maar hij wist dat zijn vader, die sinds het middagmaal om de molen en de verlaten werkplaatsen had gedwaald, over zijn toekomst wilde beginnen. Opeens bleef hij star in zijn boek kijken, voelend dat het nu komen ging, want hij hoorde hem binnenkomen met klinkende stap. Doch de stap ging voorbij door de gang naar het kantoortje, dat tussen woonhuis en zagerij lag. Onrustig stond hij op en zag door het raam Michella het erf opkomen. Alsof zij wist dat hij haar dit ogenblik nodig had...
| |
| |
Even daarna liet Leopold hem roepen door zijn moeder, die zacht tegen hem zei: ‘Jongen, wees verstandig.’ Hij kon niet antwoorden van de angst in zijn keel.
Leopold stond bij het smalle, enige venster toen hij het kantoortje binnenkwam. Hij sprak kalm tot zijn zoon, maar zei beslist: ‘Je schooltijd is voorbij, je plaats is nu op het werk.’
Door de dunne houten wand was duidelijk het zachte stromen van het water door de sluisdeuren te horen. Justus haalde diep adem.
‘Papa, ik wil graag verder studeren.’
‘Voor de molen heb je geen studie meer nodig.’
‘Maar ik wil niet in de molen werken.’
‘De molen gaat over op de oudste zoon.’
‘Ik wil geen houtzager worden.’
Onmiddellijk volgde scherp de vraag: ‘Wat dan?’
De stem van Michella was toen ergens te horen. Justus richtte zich fierder op dan hijzelf wist en zei: ‘Ik wil aan het toneel.’ Leopold mat hem met een blik van het hoofd tot de voeten en weer terug. Daarna ging hij op zijn rechte stoel achter de kale houten tafel zitten, de kleine lichtgroene ogen hard op hem gericht. Justus beefde van spanning, hij begon zijn vader te smeken en te overstelpen met argumenten. Maar Leopold, de brede mond vast toegesloten, hief stram zijn arm en wees op de deur, daarmee aanduidend dat het gesprek ten einde was.
De zoon stond daar en keek op zijn vaders dunne grauwe haren neer. Opeens werd hij gewaar dat hij tot een man uit het veld sprak, tot een boer met eigengereide sterke wil. Hij werd daarop geheel meester van zichzelf, legde welwillendheid in zijn pleidooi, sprak onderdanig en bescheiden.
Maar dwars over zijn woorden heen beval zijn vader: ‘De dag na Lucy's trouwen ben je om zes uur op het werk.’
‘Ik ben er niet, papa,’ antwoordde hij koel.
Het volgende ogenblik had Leopold hem over de tafel in zijn kleren gegrepen. Hij schudde hem, zoals men wel aan bomen schudt wanneer men vruchten wil zien vallen. De tafel kantelde
| |
| |
en viel omver en met zijn andere zware hand greep hij zijn zoon nu bij de benen, hem omgooiend als een pop, als de vlegel die hij in zijn ogen was, trapte de deur open en droeg hem zo, beide handen om zijn enkels en hem van zich afhoudend als om zich niet met hem te besmeuren, door de gang heen, voorbij Michella en Lucille, het huis uit, het erf op, over de mestbelt waar in een hoek de gier saamliep. Daar liet hij de jongen, als een vod aan zijn sterke armen hangend, met een plons in neer en nog eens en nog weer, tot hij hem overeind op zijn benen zette, zeggend: ‘Ga nu de schande van je gezicht wassen.’ Tuimelend, brakend van de drek, liep Justus half blind van de stinkende gier die langs zijn gezicht en uit zijn haren op zijn schouders droop, het huis in, ontzet en in doodse stilte nagezien door zijn doodsbleke moeder, door Michella en Lucille en de knechts die 's zondags hun loon kwamen halen.
Leopold met paars aangelopen hoofd, de aderen nog gezwollen aan nek en slapen, volgde hem daarna met grote vaste schreden. Zwijgend ging hij de vrouwen en knechts voorbij naar binnen en terug naar het kantoor.
Enkele minuten later, weer achter zijn tafel gezeten, betaalde hij de knechten het weekloon uit en schreef met vaste hand de uitgaven in het kasboek.
|
|