tuigd van den hopeloozen toestand, sloegen tot radeloosheid over; het gejammer werd algemeen; en eenigen zochten heul in zich te bedwelmen
door rum.
Andren echter, met waren moed bezield, schaarden zich rondom den kapitein, en vroegen zijne bevelen, ten einde mede te werken tot redding van zich zelven en de overigen. In minder dan een uur tijds werd door hen uit de nog gave planken een ruim vlot gemaakt, groot genoeg om tachtig menschen te dragen. Nadat men dit met vaten omringd had, liet men het in zee af, terwijl er gestaag kanonschoten werden gelost, om den nood van het schip aan andere vaartuigen, zoo zich die in de nabijheid mogten bevinden, kenbaar te maken. Nadat de weinige leeftogt, dien men nog bereiken kon, op het dek was bijeengebragt, gaf de kapitein, vreezende dat het schip weldra in de lucht zou springen, bevel om het boord te verlaten. Het minst bedacht op eigen behoud, bleef hij de laatste op het vaartuig, terwijl allen naar de booten en het vlot snelden. Ongelukkig viel nu een der masten, die van onderen reeds doorgebrand was, op het dek, verbrijzelde elf menschen, en deed de weinige orde, die nog werd in acht genomen, geheel ophouden. Vijftig à zestig passagiers sprongen nu met gevaar van armen of beenen te breken van boord op het vlot, waaraan thans alleen hunne hoop en redding hing. De matrozen volgden en ten één uur na den middag was het brandend wrak ontruimd, waarvan, op vier mijlen afstands, nog altijd de vlammen, door de verrekijkers, werden waargenomen. De beide sloepen, behoorlijk aan het vlot vastgemaakt, waren bestemd om, als de gelegenheid zich aanbood, elders hulp te zoeken. Onder de veertig à vijftig personen die reeds omgekomen waren, behoorden ook de in ketenen geklonkene matrozen, die als de verfoeijenswaardige oorzaak van zoo veel ellende werden beschouwd. Men had hen in den dreigenden nood vergeten, en