Deze boodschapper gaf mij den raad om in een naburig dorp, dat hij mij aanwees, te overnachten; zeggende dat hij mij den volgenden morgen zou onderrigten, hoe ik mij verder te gedragen had. Deze ontvangst was wel niet zeer aanmoedigend; doch daar er niets aan te veranderen viel, ging ik naar het dorp. Niemand wilde mij hier echter in zijne hut opnemen. De inwoners beschouwden mij met verbazing en vrees, en ik zag mij genoodzaakt, den geheelen dag zonder voedsel in de schaduw van een boom te blijven zitten. De nacht voorspelde nog minder goeds; want de wind stak op, en het scheen hevig te zullen gaan regenen. Ook kwamen er zoo veel wilde dieren in den omtrek, dat ik reeds plan maakte om op een boom te klimmen en tusschen de takken te slapen. Maar bij het ondergaan der zon, toen ik mij juist gereed maakte om den nacht op die wijze door te brengen en mijn paard losmaakte, om het vrij te laten grazen, bleef eene Negerin, die van den veldarbeid huiswaarts keerde, voor mij staan, bezag mij, en bemerkende dat ik moede en neèrslagtig was, vroeg zij, wat mij deerde. Ik gaf haar te kennen dat ik honger had en onder dak wenschte te komen; waarop zij met blijken van medelijden het zadel en den toom van mijn paard opnam, en mij wenkte haar te volgen. Nadat ik in hare hut gekomen was, stak zij eene lamp aan, spreidde eene mat op den grond, en zeide dat ik daar den nacht kon doorbrengen. Ook ging zij heen om mij eenig eten te bezorgen, en keerde weldra terug met een' grooten visch, die dadelijk op het vuur half gaar gebraden werd en mij daarop ten maaltijd strekte. Na alzoo de pligten jegens een armen vreemdeling vervuld te hebben, ging mijne weldoenster (mij een gerusten slaap wenschende,) naar hare vrouwelijke bloedverwanten, die mij al dien tijd met verbazing hadden aangestaard, ten einde te zien hoe veel katoen zij intusschen gesponnen hadden, waarna zij met dezen haren arbeid nog een goed gedeelte van den nacht aanhielden.