| |
| |
| |
Merkwaardigheden van dieren.
In eene herberg te Hungerford in Engeland had men eens een raaf, ralf genaamd, die, van zijne eerste jeugd af met eenen hond opgevoed, zich bijzonder aan dezen had gehecht, gelijk hij omgekeerd door den hond werd hemind. De buren waren dikwerf getuigen van hunne wederzijdsche liefkozingen; ja, toen de hond eens een' poot had gebroken, paste ralf hem op, bragt hem kluifjes, en hield hem tevens gezelschap. Op zekeren avond de deur der schuur, waarin zijn vriend lag, gesloten vindende, besteedde hij zijn tijd zoo ijverig met in de deur te pikken, dat de waard haar 's morgens bijna doorboord vond. Ralf zou er dus spoedig ingekomen zijn.
Aardig was het, dat dit dier later aan een' anderen hond, die insgelijks een' poot gebroken had, gelijke genegenheid en dezelfde oppassing bewees.
De hofraad buttner, hoogleeraar te Gottingen, bezat verscheidene apen. Een die bijzonder groot was en allerlei grappen aanrigtte, plaatste zich, gedurende zijne voorlezingen, tusschen de studenten. Eens werd een stuk wit rattenkruid ter bezigtiging rondgegeven. De aap, die het voor broodsuiker hield, slokte het stuk in, sprong toen als razend op de kagchel, maakte allerlei kromme sprongen, kreeg na verloop van eenige minuten eene sterke ontlasting, en was weder gezond. Ook kon hij eerst bij eene heet gestookte kagchel zitten, en zich dan weder in de sneeuw rollen en rondspringen. Op zekeren tijd dat hij
| |
| |
een opengeslagen deel van rösels werk over de Insecten in handen kreeg, krabde hij er de fraaije afbeeldingen der meikevers uit, en slikte die op.
Acosta zag te Carthagena, in het huis van den gouverneur, eenen aap, die verscheidene bezigheden van dienstboden verrigtte. Men zond hem b.v. naar een' winkel om wijn, gaf hem in de eene hand eene flesch en in de andere het geld voor den wijn. In den winkel gekomen zijnde, gaf hij het geld niet over, voor dat hij den wijn had bekomen. Wierpen de jongens op straat hem met steenen, dan zette hij de flesch neder, wierp insgelijks met steenen, en maakte zich zoo ruimbaan. Dan nam hij de flesch weder op en bragt die te huis. Opmerkelijk was het ook, dat hij, ofschoon een groot liefhebber van wijn, er niet van proefde, voor dat het hem werd vergund.
Toen kapitein payne een op het Prinsen-eiland gevangen Orang-outang-wijfje op zijn schip bragt, om het mede naar Engeland te voeren, gaf het dier aan eenige matrozen de hand, terwijl zij dit aan anderen zonder eenige blijkbare reden weigerde. Al spoedig werd de aap met al de manschap gemeenzaam, uitgezonderd met een' jongen, dien hij niet lijden mogt. Als het eten opgebragt werd, was het dier steeds bij de hand, liep rondom de tafel en omarmde een ieder, terwijl het luide kreeten liet hooren; daarna plaatste het zich mede aan den disch en nam deel aan den maaltijd. Was het toornig, dan kefte het als een hond, of schreeuwde als een stout kind, of wel het krabde zich zelven. Ontving het suikergebak, dan gaf het zijne bijzondere tevredenheid door een diep geluid te kennen, hoewel
| |
| |
het anders weinig afwisseling in de stem had. Zoo lang men in de warmere luchtstreek voer, was het opgeruimd en vrolijk; maar toen men het koudere klimaat van Engeland naderde, werd het traag en stil, en het wikkelde zich nu, als het ging slapen, zorgvuldig in eene deken. Meestal liep het op de vier pooten, en scheen geen behagen te vinden in den regtstandigen gang, ofschoon het een goed eind op twee voeten zeer vlug wist voort te komen.
Bijzonder sterk waren de voorpooten of handen van het dier; want het schommelde zich soms wel een uur lang, aan een touw hangende. Toen het aan boord kwam, was het zoo dik met haar begroeid, dat men de huid niet zonder het haar weg te blazen kon te zien krijgen. Het at alle plantenvoedsel; maar in den beginne geen vleesch, behalve een kippenbout, dien 't met genoegen afkloof. Eerst dronk het ook geen wijn, later wel; doch het kon geen sterken drank verdragen. Eens stal het dier zelfs eene flesch wijn, die het met de tanden opende, en daarop ledig dronk. Ook lustte het gaarne koffij. Het leerde met een lepel eten, en uit een glas drinken, en bezat een bijzonderen aanleg om menschelijke handelingen na te bootsen. Blinkende metalen hadden iets aantrekkelijks voor dit dier, dat ook op fraaije kleederen gezet scheen te wezen. Dikwijls zette het een' driekanten hoed op. Overigens was het morsig, en nooit heeft men het zich zien wasschen. Voor vuurwapenen was het bang, en over het geheel vreesachtig.
Spoedig na de aankomst te Liverpool werd het ziek, zuchtte zwaar, had eene korte ademhaling, en stierf in stuiptrekkingen.
Kluchtig luidt het volgende voorval. Pater carbasson had een dergelijk dier opgevoed, dat zich zoo zeer aan hem gehecht had,
| |
[pagina t.o. 79]
[p. t.o. 79] | |
De Aap op het klankbord.
| |
| |
dat het hem overal volgde. Als hij in de kerk moest wezen, werd het daarom opgesloten; doch op zekeren dag ontsnapt zijnde, was het den pater in de kerk gevolgd en heimelijk op het klankbord van den predikstoel geklommen, waar het zoo lang stil bleef liggen, tot dat de leerrede aanving. Toen kroop het naar den rand toe, lette op al de bewegingen des predikers, en maakte die op zulk eene koddige wijze na, dat de geheele gemeente in een luid gelach uitbarstte. De pater, die de oorzaak van zulk een onstichtelijk gedrag niet kon weten, gispte zijne toehoorders aanvankelijk met zachtheid. Toen hij echter zag dat het gelach niet verminderde, maar hoe langer hoe uitgelatener werd, ontstak hij in heiligen ijver, en begon hen over hun gebrek aan eerbied te berispen. De buitengewoon hevige bewegingen, welke de priester nu maakte, deden ook den aap zijne gebaren vermenigvuldigen, en het gelach der gemeente nog meer toenemen. Eindelijk wenkte een vriend den pater, dat hij omhoog zoude zien en opmerken wat daar gebeurde, en - naauwlijks kreeg de geestelijke zijnen bedrijvigen aap in het oog, of hij moest even hartelijk medelagchen als zijne gemeente.
De leeuwen, die misschien nog en althans vroeger in den Tower te Londen opgesloten gehouden werden, kon een ieder voor eene fooi aan den oppasser bezigtigen. Onder de bezoekers vond men er ook wel die, in stede daarvan, een hond of eene kat als prooi voor den koning der dieren medebragten. Zoo had eens iemand een zwart hondje van de straat opgenomen, dat ook in het hok des leeuws werd geworpen. Het arme hondje sidderde van angst voor dezen vreesselijken buurman, legde zich op den rug, stak de tong uit, en hield de pootjes,
| |
| |
in eene biddende houding, omhoog. De leeuw bezag het beestje naauwkeurig, keerde het nu eens met den eenen klaauw, dan weder met den anderen om, berook het, en scheen er nadere kennis mede te willen maken. Toen de oppasser dit zag, bragt hij een grooten schotel met eten. De leeuw hield zich op eenen afstand, en weigerde er van te gebruiken, maar vestigde steeds de oogen op het hondje, en het scheen als of hij dit noodigde om eens van den schotel te proeven. Eindelijk verminderde de vrees van het hondje, zijn eetlust werd door den geur der spijze geprikkeld; het naderde langzaam en nog altijd bevende, doch begon toch te eten. Toen naderde de leeuw zachtkens, begon ook te eten, en zij eindigden zeer vriendschappelijk te zamen den maaltijd.
Van nu af sloten zij een innig vriendschapsverbond, en het hondje legde zich tusschen de klaauwen of op den nek van zijn' beschermer te slapen. Als men hun voedsel bragt, wilde het hondje, naar den aard dezer dieren, er zich alleen meester van maken, hield zijne pootjes er over, knorde, blafte, verzette zich stoutmoedig tegen zijnen grooten makker, en vloog hem zelfs aan. In plaats van daarover toornig te worden, roerde de leeuw het eten zelfs niet aan; maar wachtte geduldig, tot dat zijn lieveling het hem vergunde. Wanneer beiden verzadigd waren, en de leeuw zich uitstrekte om wat te rusten, liet de hond dat dikwerf niet toe, liep en sprong om hem heen, kefte tegen hem, en krabde hem met de pootjes op den kop, of trok hem bij de ooren en beet hem, en de leeuw scheen daarin behagen te vinden.
Omtrent een jaar had deze zamenleving voortgeduurd, toen het hondje ziek werd en stierf. De leeuw scheen eenigen tijd te gelooven dat zijn lieveling sliep. Hij berook het hondje, stiet het met zijn neus aan, en keerde het met zijn' klaauw om.
| |
| |
Doch daar alle moeite, om het te doen ontwaken, vruchteloos bleek te zijn, liep de leeuw in zijn hok onrustig en snel heen en weder, stond dan weder stil, beschouwde met een strak en treurig oog den doode, hief den kop op, opende den schrikkelijken muil, en brulde eenige minuten lang op eene ontzettende wijs. Ook bewaakte hij het lijkje zoo zorgvuldig dat men het niet kon wegnemen; zelfs mogt men het niet aanraken. Te vergeefs bood de oppasser hem allerlei spijs aan; hij wendde zich af en at niets. Men zette levende honden in het hok; maar dezen verscheurde hij dadelijk, zonder ze te verslinden. Meermalen sloeg hij de scherpe klaauwen in de wanden der kooi, en brak er groote splinters af, of schudde de staven. Nu eens boog hij zich geheel afgemat over het lijkje van zijn beminden makker, trok het met de pooten naar zich toe, en drukte het aan zijne borst; dan weder werd deze stille rouw door een beangstigend gebrul afgebroken. Zoo duurde deze smart vijf dagen voort, tot dat men den leeuw eindelijk dood op het lijkje vond liggen.
Vele voorbeelden zijn er ook dat leeuwen eene buitengewone genegenheid jegens menschen aan den dag leggen. Uit ettelijke mogen de twee volgende daarvan ten bewijze strekken.
In de geschiedenis der Kruistogten vindt men opgeteekend, dat de ridder godfried de la tour, die deel nam aan de eerste onderneming tegen Palestina, door een bosch rijdende, eensklaps een zwaar gekerm hoorde, en, in de meening dat hij een' ongelukkige zou kunnen helpen, er zich heenspoedde. Met groote verbazing vond hij een' leeuw, om welken zich een slang had gekronkeld. Een zwaardslag doodde de slang, en verloste den leeuw, die van dat oogenblik af den ridder bijbleef, hem als
| |
| |
een hond vergezelde waar hij ging, en zijn woesten aard alleen op diens bevel toonde. Natuurlijk werd het dier den ridder lief, en gaarne had deze het, na het einde van zijnen kruistogt, naar Europa medegenomen; maar geen schipper wilde het aan boord dulden, en dus moest hij het achterlaten. De leeuw, die het schip zag verwijderen, en begreep dat hij van zijnen heer zou gescheiden worden, hief eerst een vreesselijk gebrul aan, stortte zich toen in zee, en zwom den bodem na, tot zijne krachten uitgeput waren en hij in de golven zijn graf vond.
Voor eenige jaren bragt een man, felix genaamd, twee leeuwen, een mannetje en een wijfje, in den plantentuin te Parijs. Na eenigen tijd werd felix ziek, en daar hij nu de dieren niet kon oppassen, nam een ander zijne dienst waar. Van dat oogenblik af werd het mannetje treurig, en bleef eenzaam en bijna onbewegelijk in een' hoek zitten. Hij wilde bijna niets van den vreemden oppasser aannemen; ja was van dezen zoo afkeerig, dat hij bestendig een dreigend gebrul tegen hem aanhief. Men meende dat het dier ziek was; doch niemand durfde het naderen. Eindelijk herstelde felix, en sloop zachtjes naar het hok om de leeuwen te verrassen. Toen hij zich aan de tralien vertoonde, sprong de leeuw dadelijk overeind, sloeg hem zachtkens met den klaauw, belekte zijne handen en gelaat, en sidderde van blijdschap. Ook het wijfje kwam aangeloopen, maar de leeuw drong het terug, alsof hij vreesde dat het wijfje hem eenig gunstbewijs van felix zou ontrooven. De beide dieren waren op het punt om elkander aan te vallen, toen felix in het hok ging, ten einde den vrede te herstellen. Hij liefkoosde de dieren, en later zag men hem dikwerf in hun midden.
Zoo groot was de magt van felix over deze dieren, dat,
| |
| |
als men hen scheiden en afzonderlijk opsluiten wilde, hij het slechts had te bevelen, en zij verlieten elkander. Als hij wenschte dat zij zich zouden nederleggen, en aan vreemdelingen hunne klaauwen of tanden vertoonen, dan legden zij zich op den rug, hielden de pooten de eene na de andere omhoog, openden den muil, en ontvingen daarvoor tot belooning de vergunning om felix de handen te lekken. Deze dieren waren toen vijf en een half jaar oud.
De volgende trekken van schranderheid in honden zijn mede merkwaardig.
In zeker klooster was het gebruikelijk, dat de kloosterlingen, die te laat binnenkwamen om deel aan den maaltijd te nemen, aan een klokje trokken, waarop de kok eene portie in eenen draaibak naar buiten schoof. Een hond had dit opgemerkt, en ook meermalen een hapje van zulk eene portie te proeven gekregen. Wel was zijn deel gering, en kon het zijn' eetlust schaars bevredigen; maar hij moest er wel genoegen mede nemen. Doch, toen hij eens niets gekregen en grooten honger had, nam hij zelf het klokkentouw tusschen de tanden en begon te luiden. De koksjongen, meenende dat een der kloosterlingen luidde, schoof een bord met spijs naar buiten, en de hond deed een' goeden maaltijd. Dit beviel hem zoo, dat hij den volgenden dag hetzelfde middel te baat nam, en nu niet meer op anderen behoefde te wachten. Maar de kok merkte spoedig op, dat men elken middag eene portie meer dan het bepaalde getal vroeg, en gaf hiervan kennis. Nu werd de zaak onderzocht, en ontdekte men, dat de hond zich op de hierboven vermelde wijs van eene portic had weten meester te maken.
| |
| |
Zeker heer te Parijs had een koetsier, die zich dikwerf aan den drank te buiten ging, alsmede een' hond, die gewoonlijk nevens den koetsier op den bok zat. Deze zag of rook het steeds als de koetsier te veel gebruikt had, en blafte dan onophoudelijk, alsof hij de voetgangers wilde waarschuwen voor het gevaar, dat zij wegens de onbekwaamheid van den koetsier konden loopen. Dit deed de hond geregeld als de koetsier een roes had, doch nooit als hij nuchter was; weshalve de vrouw van den huize meermalen eenen uitgang verschoof, wanneer het geblaf des honds haar toonde dat zij den koetsier niet vertrouwen kon.
Dikwerf schijnt het alsof de dieren elkander verstaan, en hunne meening aan anderen kunnen te kennen geven. Men heeft daarop zelfs het stelsel eener spraak der dieren gebouwd. De hoogleeraar wenzel verhaalt, ten bewijze der zaak, het volgende: Ik had eene kat en eenen hond, die elkander zoo lief hadden, dat de eene niet buiten den ander kon. Kreeg de hond een lekker beetje, dan kon ik zeker zijn, dat ook zijne vriendin, de kat, haar aandeel zou bekomen. Zij aten vriendschappelijk uit éénen schotel, sliepen te zamen, en gingen gezamentlijk uit. Ik wilde deze vriendschap eens op de proef stellen, en nam daartoe op zekeren dag de kat op mijne kamer, terwijl ik den hond in een ander vertrek liet opsluiten. De kat onthaalde ik nu zoo lekker mogelijk; want ik wilde onderzoeken, of 't haar zonder haren tafelgezel smaken zou. Zij at regt smakelijk en scheen haren vriend geheel te hebben vergeten. Ik had een hoen, waarvan ik de helft tot des avonds wilde bewaren; mijne
| |
| |
vrouw legde er een bord over, en plaatste het gebraad in eene etenskast, zonder de deur te sluiten. De kat ging na den maaltijd heen. Ik nam hoed en stok, en ging ook uit. Mijne vrouw bleef in de naaste kamer achter. Toen ik terugkwam verhaalde zij mij: dat de kat uit de eetkamer naar den hond was geloopen en op eene ongewone wijze en in verschillende toonen had gemaauwd, hetwelk door den hond nu en dan met een kort geblaf beantwoord was. Daarop waren beide naar de eetkamer geloopen, die gesloten was; maar zij wachtten zoo lang voor de deur, tot dat deze door een mijner kinderen geopend werd, waarop beiden dadelijk naar binnen snelden. De kat nu weder maauwende, werd mijne vrouw opmerkzaam; zij stond op, ging zachtjes naar de half openstaande deur, en lette op hetgeen er binnen gebeurde. En nu zag zij de kat den hond naar de kast geleiden, waarin het hoen neêrgezet was, waarna zij in de kast sprong, het bord van het gebraad afligtte en dit laatste naar beneden wierp, waar de hond het met smaak afkloof. Nu kropen beide in een hoekje, en wachtten met ongeduld het oogenblik af, dat zij zich zouden kunnen verwijderen. Ik was de eerste die de deur weder opende, en sluipende liepen zij, tusschen mijne voeten door, naar buiten. Die schuwheid verwonderde mij, doch het raadsel was weldra voor mij opgelost. Naar allen schijn had de kat door haar maauwen den hond medegedeeld, welk een' lekkeren maaltijd zij had gehad, alsmede haar spijt dat zij dien zonder hem had moeten genieten; maar dat er nog wat voor hem in de kast stond, dat hij, haar volgende, dan ook gevonden had.
Sedert, zegt de hoogleeraar, heb ik deze dieren bijzonder gadegeslagen, en ben overtuigd geworden, dat zij elkander getrouw berigt van alles gaven.
| |
| |
Dat oude katten een vrij verren weg naar huis weten te vinden, en bijzonder aan de woning, waaraan zij gewend zijn, gehecht schijnen, is bekend. Het volgende vooral levert daarvan een uitstekend bewijs.
Zeker gezin, dat van Glasgow naar Edinburg verhuisde, nam de kat, een fraai, groot, en om vele goede eigenschappen zeer geliefd dier, mede. Kort na de aankomst in de nieuwe woning, kreeg deze kat jongen, en verpleegde de twee, die men haar liet, tot zij zien en eten konden. Toen verdween zij op eens met een der jongen. Na haar lang vergeefs gezocht te hebben meende men, dat zij met het eene jong op de eene of andere wijze verongelukt was. Na verloop echter van omtrent twee weken schreef de vrouw, die de woning te Glasgow betrokken had, dat de kat met een jong aldaar was teruggekomen; doch geheel vermagerd en krachteloos van de lange reis en het geledene gebrek. Overweegt men dat zij eene geheele week noodig had gehad, terwijl zij het jong dragen, voedsel voor haar beide opsporen, en den weg zonder eenige aanwijzing moest afleggen, dan kan men niet anders, dan zich verwonderen over eene schranderheid, misschien zonder voorbeeld, behalve bij den hond.
Rust en goed voedsel herstelden spoedig hare krachten, en naauwelijks gevoelde zij zich weder tot eenen togt in staat, of zij keerde, met achterlating van het kleintje, naar Edinburg terug, en daar aangekomen zijnde, toonde zij zich zeer verblijd over het wederzien der oude huisgenooten, streelde hen, maauwde, en bewees in één woord aan hen al die teekenen van vriendschap, die katten zoo aardig weten te geven. Daarom hoopten allen, wier lieveling zij was, nu, dat zij voortaan blijven zou; doch dit lag niet in haar plan. Zij was alleen gekomen om ook haar
| |
| |
andere jong te halen; vertoefde dus niet langer dan noodig was om van den togt uit te rusten, en vertrok toen met haar andere spruit, die nu groot genoeg was om, al loopende, de moeder naar hare oude woonstede te vergezellen.
Volgens den geschiedschrijver plinius leerden de Sybariten hunne paarden zekeren dans en maakten daarvan zoo veel werks, dat hunne geheele ruiterij zulke paarden bereed. De Crotoners, met welke zij in oorlog geraakten, maakten van deze liefhebberij hunner vijanden een schrander gebruik. Nadat namelijk hunne trompetters zich heimelijk in de muzijk geoefend hadden, naar welke de paarden gewoon waren te dansen, lieten zij hen die bij het aangaan van den veldslag blazen; waarop de paarden der Sybariten begonnen te dansen en tot geene andere beweging te brengen waren. De Sybariten verloren dus den slag ten gevolge van de leerzaamheid hunner paarden.
|
|