Mnemosyne
(ca. 1840-1850)–Abraham Johannes Lastdrager– AuteursrechtvrijDe Italiaansche bandieten of struikroovers.De Italiaansche struikroovers, die thans, op weinige overblijfselen na, uitgeroeid zijn, onderscheidden zich van die in andere landen vooral daardoor, dat zij op menschenroof uitgingen. Zij zochten rijke lieden of hunne kinderen magtig te worden, en hielden hen zoo lang gevangen, tot zij voor een aanzienlijk losgeld werden vrijgekocht. Veelal behoorden deze roovers ook niet tot de armste, of laagste bewoners des lands, ja, men vond onder hen eenigen die een stuk gronds en een huisje daarop bezaten, waarin zij hun doorgaand verblijf hielden. Alleen dan leidden zij een zwervend leven, wanneer de hoop op rijken buit hen daartoe uitlokte, of de vrees voor den arm der geregtigheid hen in de bosschen en tusschen de rotsen dreef. Hunne hoofdlieden oefenden een onbeperkt gezag uit, maar werden ook weder afgezet, wanneer zij hunne onderhoorigen onregtvaardig behandelden. Wie onder de bende wenschte aangenomen te worden, moest zich aan een' strengen proeftijd onderwerpen. Onder de beruchte roover-kapiteinen van vroeger dagen behoorde de in zijn tijd zeer bekende cesaris. Hij had altijd papier, pen en inkt bij zich, in eenen koker aan zijn sabelkoppel, en om zijnen hals droeg hij een Madonna-beeldje benevens een kristallen spiegeltje, waarmede hij de oogen zijner slagtoffers verblindde om hen te eerder en te gemakkelijker | |
[pagina 31]
| |
meester te worden. Terwijl zijne minder beschaafde makkers grappen maakte, speelden en dansten, hield hij zich, benevens eenige anderen zijner kameraden, bezig met lezen. Deze bende pleegde hare eerste rooverijen in den omtrek van Poli. Een weinig vroeger had zich daar een gezelschap van zoogenaamde Heidens vertoond, die blijkbaar met de roovers in verband stonden, en als op verkenning vooruitgezonden waren; want kort nadat zij vertrokken waren, verspreidde zich het gerucht, dat eene rooversbende zich in het gebergte had genesteld. Hun eerste feit bestond in het aanhouden van twee jonge lieden, en ofschoon zij niet meer dan dertien in getal waren, bragt toch hunne nabijheid het gansche land in rep en roer. Soldaten, policiedienaars en gewapende burgers trokken tegen hen uit, doch te vergeefs. De roovers wisten steeds leeftogt te bekomen, en verwijderden zich niet, vóvór dat zij een groot losgeld voor hunne gevangenen hadden afgeperst. Met dezen spraken zij zeer openhartig over hun doen. Zij toonden hun de Madonna-beeldjes, die ieder hunner om den hals droeg, en zeiden: ‘Wij weten wel dat wij een geweldigen dood moeten sterven, maar als de nood daar is, hebben wij geweren om ons leven ten duurste te verdedigen, en het beeld der Heilige Maagd om ons het sterven ligt te maken.’ En alsdan kusten zij het beeldje! Een wondheeler van Castel-Madame, omstreeks Tivoli, die eens in hunne magt kwam, heeft een levendig tafereel van het woeste leven, dat zij leidden, ontworpen. De man, die afgevaardigd werd om voor hem het losgeld te halen, was een oude boer, die op denzelfden dag in de handen der roovers was gevallen. De opgeruimde aard en vrolijkheid van den ouden man viel in den smaak der roovers, en strekte ook den ongelukkigen cherubini (zoo heette de heelmeester) tot voordeel. | |
[pagina 32]
| |
Toen de boer wegging om den brief, in welken het losgeld gevorderd werd, naar de plaats zijner bestemming over te brengen, zeide hij tot de roovers: ‘Jongens, behandelt dien man goed; want hij is een braaf man en verdient het.’ - Zij beloofden het, en zeiden: ‘Daar gij ons jongens noemt, zoo zult gij onze papa zijn.’ Toen hij na het bezorgen van den brief terugkwam, vond hij de roovers aan den maaltijd, die uit versch schapenvleesch bestond; en daar hij dit, bij gebrek aan tanden, niet eten kon, zeiden zij: ‘Wacht een beetje, papa moet ook wat hebben!’ De Kapitein sneed daarop zelf wat lever en nier van het vleesch af, stak dit aan een boomtak, en braadde het voor den boer. Omtrent zijne gevangenneming verhaalt de chirurgijn het volgende; ‘Ik werd op eenen morgen door zekeren marasca, handelsagent van het huis settimio bischi, naar Tïvoli, bij een' vreemdeling, Signor gregorio celestini geroepen, om aan dezen en aan zijne zuster heelkundige, hulp te verteenen, en aanvaardde oogenblikkelijk de reis, maar onder weg werden wij beide door bandieten omringd en gevangen genomen. ‘Zij hadden eigenlijk het oog op een' veel hoogeren persoon, den Prins van Castel Madame, die slechts weinige uren te voren denzelfden weg langs getrokken was. Daar zij dezen echter gemist hadden, behielpen zij zich vooreerst met mij, ontnamen mij mijn geld, mijn horologie en mijne doos met instrumenten, en sleepten mij met zich voort. Ouder weg ontmoetten wij nog, bij korte tusschenpoozen, vier jonge lieden uit San Gregorio en een bejaard man, die allen in mijn lot moesten deelen. Kort daarna troffen wij weder eenen anderen man, met eene oude vrouw aan, welke laatste echter slechts van hare twee oorringen beroofd werd. De overigen werden naar het gebergte vervoerd. Ik merkte intusschen op, dat de handels-agent marasca het zeer | |
[pagina 33]
| |
druk had met de struikroovers, en in het algemeen ging hij zoo vertrouwelijk met hen om, dat ik hem sterk van verraad verdacht hield. Eensklaps wendde de kapitein zich tot mij, wierp mijne instrumenten-doos op den grond, en zeide, dat hij wel kon nagaan, hoe het met mij gesteld was, en dat hij dien overeenkomstig mijn losgeld wilde bepalen. Met tranen stelde ik hem mijne behoeftige omstandigheden voor, en gaf hem te kennen, dat ik, om eene kleine verdienste, mij beroepshalve naar Tivoli had willen begeven; doch zonder hierop acht te geven, beval hij mij, aan Signor gregorio celestini te schrijven en hem te verzoeken twee duizend scudi te zenden, daar het anders met mijn leven zou gedaan zijn. Tevens moest ik hem waarschuwen, dat hij zich wel te wachten had van gewapende manschappen tegen de bende uit te zenden. Men gaf mij papier, pen en inkt, en ik zag mij gedwongen om aan het bekomen bevel te gehoorzamen; wat ik dan ook deed met al den ernst, welken mij het gezigt van dertien bandieten en de vrees voor den dood inboezemden. Terwijl ik schreef, zond de kapitein twee van zijne knapen uit, om zich van eenen boer, die beneden in de vlakte ploegde, meester te maken, ten einde door dezen mijnen brief te doen bezorgen. Daar echter een van die twee iemand uit Castel Madame, mijne woonplaats, in de nabijheid ontwaarde, ging hij ook op dezen af, en beide werden opgebragt. Nu moest ik aan den inwoner van Castel Madame mijnen brief aan Signor celestini overhandigen, en ten einde de zaak geloofwaardig te maken, hem mijne welbekende instrumenten-doos medegeven. Een plotseling ontstaan alarm noopte intusschen de bende om van verblijfplaats te veranderen. Na eenen langen en vermoeijenden togt hield men weder op zekere plaats halt, en wachtte daar de terugkomst van den bode af. Daar deze echter te lang | |
[pagina 34]
| |
uitbleef, zeide de roover tot mij: Met u zoude het wet eens kunnen gaan als met dien inwoner van Velletri, welken wij in het bosch sleepten en doodschoten, omdat zijn losgeld te lang uitbleef. Toen later de bode met het geld kwam opdagen, was de arme drommel reeds lang naar de maan. Dit gezegde verschrikte mij niet weinig, en ik meende daarin reeds mijn doodvonnis te hooren. Met tranen smeekte ik de roovers nog een weinig geduld te hebben, daar ik niet twijfelde aan de terugkomst van den afgevaardigde met het geld. Ook bood ik aan, om eenen brief naar Castel Madame te schrijven, met last om alles wat ik bezat voetstoots te gelde te maken en mij dat over te zenden. Dit voorstel vond ingang. Ik moest oogenblikkelijk schrijven, en een der gevangenen van San Gregorio, werd met mijn' brief afgezonden. Nadat deze vertrokken was, zag ik den handels-agent marasca achteloos tusschen de roovers ronddwalen; hij hield het oog op hunne wapenen gevestigd en maakte grimmige gebaren, maar sprak geen woord. Kort daarna kwam hij zich bij mij nederzetten. Een weinig later trad de roover-kapitein, met een' stok in de hand, naar hem toe, en gaf hem, zonder een woord te uiten, een zwaren slag op het achterhoofd, digt bij den nek. De slag was niet doodelijk, en de getroffene sprong dus op, luid schreuwende: ‘Laat mij leven, om Gods wil, ik heb vrouw en kinderen!’ en tevens verweerde hij zich zoo goed hij kon met de handen. Terstond werd hij door een aantal roovers omringd; hij worstelde nog eene wijl met hen, maar, weldra overmand, werd hij van eene hoogte ter neèrgeworpen. Ik sloot de oogen. Het hoofd zonk mij op de borst; één of twee malen hoorde ik wel schreeuwen, doch ik was als bewusteloos. Toen ik de oogen weder opende, zag ik den kapitein zijnen nog bloedigen dolk weder in de scheede steken. Hij wendde zich nu tot mij, en verkondigde mij den | |
[pagina 35]
| |
dood van den handels-agent met de volgende woorden: ‘Vrees niets! wij hebben dien mensch uit den weg geruimd, omdat hij een spion was, maar zulke lieden als gij zijn geene spionnen. Hij had altijd het oog op onze wapenen gerigt, en waren wij door troepen overrompeld geworden, dan zou hij ons gevaarlijk hebben kunnen worden.’ Eindelijk kwamen de boden terug. Zij kregen bevel om zich, met het aangezigt op den grond, voorover te leggen, en werden gevraagd of zij hunnen last volvoerd hadden? Mijn bode uit Castel Madame antwoordde: ‘Ei, dat zou fraai zijn, dat ik, die met eene vracht van vijf honderd Scudi het gebergten heb overgeklauterd en half dood van vermoeijenis ben, nu voorover op den grond zou moeten gaan liggen! Hier is het geld! het is alles wat er in de stad bijeen te brengen was.’ Nadat de kapitein het geld opgestreken had, beval hij zijne bende, van daar op te breken. Toen wij aan een meer verborgen oord gekomen waren, hielden wij halt, en hij vroeg den bode of deze ook brieven had medegebragt. Twee waren het er, die hij mij liet lezen, en toen hij er in bevestigd zag, dat de overgezondene som vijf honderd Scudi bedroeg, telde hij het geld en vond het in orde. ‘Alles is rigtig,’ zeide hij, prees de stiptheid van den boer, en gaf hem voor zijne moeite eenig zilvergeld; ook den anderen liet hij niet geheel onbeloond. Al de gevangenen uit San Gregorio, van wie toch niets te halen was, werden nu vrijgelaten. Ik en de boer uit Castel Madame, bleven derhalve nog alleen in de magt der roovers, en nu werd, misschien enkel om van standplaats te veranderen, de togt over het gebergte hervat. Op mijne vraag: waarom men mij niet, evenzeer als de overigen, in vrijheid stelde, daar er toch reeds eene zoo aanzienlijke som als losgeld voor mij betaald was, antwoordde de kapitein, dat hij eerst de terugkomst van | |
[pagina 36]
| |
den op nieuw naar Castel Madame gezonden bode wilde afwachten. Dit maakte mij ongeduldig, en ik drong er op aan dat hij mij zou loslaten; met bijvoeging, dat het beter geweest ware, mij maar terstond van kant te maken. Doch hier viel de kapitein mij in de rede, en ried mij wel te overleggen wat ik zeide, alzoo het van kant maken van een mensch, voor lieden als zij, eene onnoozele kleinigheid was. Een der andere roovers, die mij bij het opgaan van een berg bij den arm vasthield, zeide hetzelfde. Des nachts bleef de bende den marsch voortzetten, of wel men legde zich onder den blooten hemel op den grond om te slapen. Onze kost bestond steeds uit schapenvleesch. Alzoo de bode uit Castel Madame nog altijd wegbleef, beval de kapitein mij, andermaal te schrijven, en aan mijne vrienden te berigten, dat ik, indien niet des anderen daags acht honderd Scudi voor mij gezonden werden, vermoord of wel naar de bosschen van Fajola zou weggesleept worden. Ik schreef derhalve eenen tweeden brief en gaf dien aan den boer ter bezorging; met bijvoeging van den mondelingen last om, indien te Castel Madame voor mijnen inboedel geene koopers te vinden waren, dien naar Tivoli te doen vervoeren en tot elken prijs van de hand te zetten. De kapitein verzocht voor hem er eenige hemden uit te houden. Een der roovers deed nu, waarom weet ik niet, het voorstel om mij een mijner ooren af te snijden, en het met den brief naar Castel Madame te zenden. Gelukkig nam de kapitein dezen fraaijen voorslag niet aan, en de voltrekking er van bleef dus achterwege. Hij begeerde echter dat de boer op staanden voet zou vertrekken, maar deze antwoordde, met de hem eigene koelbloedigheid, dat dit niet aanging, want dat het hem onmogelijk was, in het holst van den nacht den steilen berg af | |
[pagina 37]
| |
te komen. Het werd hem dan ook vergund gedurende den nacht in eene schaapskooi te vertoeven, en zich eerst met het aanbreken van den dag op weg te begeven. ‘Haast u echter,’ zeide de kapitein, ‘want als gij morgen tegen het twintigste uurGa naar voetnoot(*) niet met de achthonderd Scudi terug zijt, behoeft gij in het geheel niet weder te komen; wij zullen cherubini dan maar in een afgrond neêrstorten.’ De boer gaf zich alle moeite, om hem te doen begrijpen, dat het misschien onmogelijk zou zijn, om in eene kleine stad, binnen zulk eenen korten tijd, zooveel geld bij een te krijgen, en verzocht dus enige verlenging van den termijn. Maar hij ontving tot antwoord, dat zij geen tijd te verliezen hadden, en dat, indien hij den volgenden dag niet op het twintigste uur terug was, men mij zonder genade zou ombrengen. Ik was van angst reeds half dood. De verzekering, die mij een der roovers gaf, dat al mogt er ook iets aan de gevraagde som ontbreken, men mij toch wel op vrije voeten zou stellen, gaf mij echter weder eenige hoop op behoud. Wij trokken nu weder voort, en legden ons, in een digt bosch, op eene afgezonderde plaats te slapen. Men gaf mij steeds dierenvellen om op te rusten, en de kapitein wikkelde zijne voeten in mijn' overrok. Met den eersten in rang na hem legde hij zich naast mij neder. Twee schildwachten werden er ook uitgezet om op alles acht te geven, en de schaapherders te verhinderen om met hunne kudden verder heen te trekken. Ik kan niet bepalen, hoe lang wij hier gelegen hadden, toen een der schildwachten kwam melden dat de dag aanbrak. ‘Kom terug, als het nog wal lichter is,’ luidde het antwoord, en alles werd weder stil. Ik wendde het hoofd af, om de roovers niet te zien, en sluimerde een weinig in, tot | |
[pagina 38]
| |
ik door het gekrijsch van eenen woudvogel werd gewekt. Ik ben niet bijgeloovig,’ gaat de verbaler voort, ‘maar dikwerf had ik gehoord, dat het gekras van eenen uil een onheilspellend voorteeken is, en in de gemoedsgesteltenis, waarin ik mij bevond, deed alles op mij eene buitengewone werking. Ik sprong dus half overeind, en vroeg: Wat is dat voor een vogel? “Een havik,” luidde het antwoord. God dank! riep ik, en legde mij weder ter rust. Ongeveer één uur later stonden allen op, en sloegen den weg naar het gebergte weder in, terwijl slechts één schildwacht bij mij en den schaapherder achtergelaten werd. Deze werd op zijne beurt na verloop van een uur door den jongsten roover der bende afgelost, en vervoegde zich bij de overigen. Toen ik dit zag en ontwaarde dat zij eene soort van krijgsraad hielden, overmeesterde mij een ware doodsangst. Ik meende dat de nieuwe schildwacht afgezonden was, om hun gruwelijk opzet jegens mij te voltrekken. Doch weldra zeide deze man tot mij: Wees maar gerust; morgen nacht zult gij weder te huis zijn. Zoo verliep de dag. Tegen het einde daarvan bragt men een losgeld van zeshonderd Scudi benevens eenige hemden, en nu werd ik werkelijk in vrijheid gesteld, en ontkwam alzoo gelukkig aan de handen van deze onbarmhartige menschenroovers. Het lijk van den ongelukkigen marasca vond men, met twintig dolksteken doorboord, voor de poort van San Gregorio.’ Toen de heer cherubini door deze bende werd gevangen genomen, was zij reeds honderd en dertig man sterk. Zoo althans gaf zij voor. Later werd haar kapitein in de nabijbeid van Terracina dood gevonden. |
|