| |
Maria Werder,
eene Duitsche Kenau Hasselaar.
Heldenmoed in de vrouw, die haar vaderland lief heeft, verdient niet minder bewondering dan die van den man. - Roemwaardig is het als zij, die door de natuur in de maatschappij tot de stillere bedrijven des huisselijken levens bepaald schijnen, zich, is het nood, uit dien vreedzamen kring losrukken en onversaagd hinderpalen overwinnen, welke de man niet kent en daarom te dikwerf niet acht.
Zoo deed maria werder. Zij leefde in een zeer gelukkigen, doch kinderloozen echt. Haar man bezat niet verre van Sagran, in Silezië, een landgoedje, waarvan het beheer hem weinig bezigheden verschafte en alzoo tijd liet om levendig deel te nemen in de lotgevallen zijns vaderlands. Hij was dus een der duizenden Sileziërs, die hunne liefde en trouw aan het Brandenburgsche huis door daden bewezen.
Toen, na den slag van Jena, de Franschen, Beijerschen en Wurtembergers Silezië als overstroomden, weifelde werder echter om aan de roepstem des Vorsten von plesz gehoor te geven, en wel alzoo hij meende, dat de Duitsche troepen, schoon als vijanden in Silezië gerukt, zich weldra van de Franschen zouden losscheuren en hen over den Rijn helpen drijven.
| |
| |
Zijne vrouw, minder geduldig, verklaarde daarentegen dal het tijd was om het zwaard te trekken en dat zij hem wilde vergezellen en in alle opzigten zijn lot begeerde te deelen. De echtgenooten namen dus deel aan den strijd. Kort voor de inneming van Glogau kwamen zij te Breslau, de werfplaats van den Vorst von plesz aan. Door het buitenleven en de zon bruin van gelaat, en daarbij sterk van ligehaamsbouw, kon de vrouw voor een man doorgaan, tot welke misleiding ook hare zware stem hielp. Zij werd huzaar, en haar echtgenoot, als een ijverig vaderlander en niet onbemiddeld landbezitter bekend, verkreeg den rang van Luitenant. Hun corps moest, schoon nog niet volkomen geoefend, spoedig Breslau verlaten en eene stelling bij Strelen innemen, ten einde Breslau, door den vijand aangevallen, te helpen ontzetten. Niet verre van Schweidnitz stond de afdeeling, waaronder maria hare huzarendienst begon. Een gedeelte van het Fransche heir dat Breslau belegerde, en onder aanvoering van den Generaal van damme stond, drong al spoedig de Pruissen terug, die zich naar Brieg, Neisse en Glatz wendden. Bij deze gelegenheid ontving maria in een hevig gevecht een schampschot; maar in stede van pijn te verraden, verklaarde zij onder het verbinden zeer naif: ‘Een gevecht is toch niet zoo erg als de mannen er van opgeven.’ Spoedig genezen, verloor zij in een volgend treffen, door een' sabelhouw, de regterpink. Een van de tien blijft negen, zeide zij schertsend, bij 't leggen van het eerste verband.
In dat gevecht was haar corps geheel uitéén geslagen en verstrooid geworden, maar de werders, de krijgsgevangenschap gelukkig ontkomen zijnde, vervoegden zich dadelijk bij een ander Pruissisch vrijcorps, onder uirscuield en rochow. Hier gaf maria, op een terugtogt naar Christiaanstadt, den raad, om de bruggen over den Bober, achter zich af te breken; en gewis zou het
| |
| |
corps minder geleden hebben, als men naar haar geluisterd had.
In het Priebusser woud bevond zij zich onder de tweeëntwintig dapperen, welke met den luitenant van bochow eene afdeeling van tachtig Beijerschen opligtten; maar zij onderging een gelijk lot. Met zes harer krijgsmakkers op een sterken Franschen wachtpost stootende en door dezen omsingeld, werd zij gevangen genomen, wat haar te meer griefde, omdat zij hare sabel aan voetvolk had moeten overgeven. Weldra trok zij de oplettendheid van den kolonel van een Fransch regiment, die een gesprek in het Neder-Saksisch met haar aanknoopte en vermoedde, dat zij eene vrouw was, wat zij dan ook niet ontkende. Hij gaf haar daarop een beter kwartier dan aan de overigen. Zij daarentegen trachte zijn vertrouwen te winnen, om te meerder kans tot ontvlugten te hebben, 't geen haar spoedig gelukte.
Verkleed bereikte zij hare eigene woning, maar was daar ver van veilig, alzoo de geheele landstreek door vijandelijke benden bezet was. Hare hoop om haren man te huis te vinden werd teleurgesteld. Niemand wist eenig narigt omtrent hem te geven, en hun landgoed had door plundering vrij wat geleden. Daar te verblijven was voor haar onverdragelijk; zij vertrok dus reeds den volgenden morgen weder.
In de vrouwenkleeding, die zij nu aangetrokken had, ging zij, bij den jammerlijken toestand des lands, wel nieuwe moeijelijkheden, maar minder lijfsgevaar te gemoet. In haar hoofddoel, de hereeniging met haren echtvriend, slaagde zij, in weerwil der ijverigste nasporingen, niet; dus achtte zij hem krijgsgevangen of - dood. Men stelle zich derhalve hare vreugde voor, toen zij na drie weken omdolens mismoedig huiswaarts keerde, waar de geliefde haar in de armen snelde! Ook hij was zijne bewakers ontsnapt.
Veel had deze krijgstogt het brave paar gekost. Hun eigen- | |
| |
dom was bijna verwoest geworden. Vlijt, zuinigheid en tijd henden alleen herstellen, wat de oorlog had vernield of bedorven. Zij sloegen, vertrouwende op rustiger dagen, de handen aan den arbeid, werkten onvermoeid, en - twee jaren na het sluiten van den Tilsitter vrede, bezat vrouw werder weder een aardigen, in stilte opgegaarden spaarspenning, dien zij bestemd had tot eene nieuwe uitrusting, als het weder op den vijand mogt losgaan. Werder was minder oorlogzuchtig geworden. Hij had de rust lief gekregen en gunde anderen de lauweren.
Maria voorzag nieuwen krijg en verheugde zich nu over hare kinderloosheid, die zij vroeger betreurd had. Nu kon zij haar vaderland dienen, als het haren arm weder noodig had. Dikwerf zeide zij: ‘Alle goede Pruissen zijn mijne kinderen; had ik anderen te huis, dan zon ik mij niet mogen verwijderen.’
Toen werder, in den herfst van 1812, een vierjarig paard, dat zij hadden gefokt, wilde, verkoopen, verklaarde zij zich daartegen, omdat zij het voor zich zelve, in geval van een nieuwen veldtogt, bestemd had. Met dit doel voor oogen leefde deze vrouw tot in 1813, toen de oorlog tegen Frankrijk ook in Pruissen weder losbrak. Nu was al haar trachten, om het vuur der vaderlandsliefde ook in werders hart op nieuw te doen ontgloeijen. Op zekeren dag naar Sagan geweest zijnde, stortte zij bij hare thuiskomst het vertrek in, met tranen in de oogen uitroepende: ‘Te Breslau verzamelen zich de Pruissen om hunnen Koning! Het uur der verlossing heeft geslagen! Op nu! Volg mij!’
Het moedige paar vatte, de wapens weder op, schoon het den man eerst minder heviel, dat zijne gade hem zou vergezellen; doch toen hij haar met de huzarenpels om de leden, te paard zag stijgen, doordrong hem eene innige vreugde, en een heilig vuur doorgloeide zijne aderen voor de zaak, die zelfs eene vrouw het zwaard deed trekken. Hij gevoelde diep, dat
| |
| |
zij meer opofferde dan hij, en volgde haar met vrolijken moed.
Breslau leverde thans een geheel ander tooneel op dan eertijds. Mannen en jongelingen verdrongen zich zonder uitzondering om den Pruissischen adelaar, leder, die de wapens kon voeren, nam deel aan den heiligen strijd. Het gold nu de laatste, vreesselijke worsteling tegen onregt en geweld, door kracht geschraagd. Alles moest thans, voor vrijheid, vaderland, lijf en goed, worden gewaagd. De beide echtgenooten kwamen welbereden en goed uitgerust, onder de eersten, bij het tweede Silezische regiment aan, en maria toonde zich reeds zoo ervaren in de kleine velddienst, dat haar al spoedig de nieuwelingen ter oefening werden toevertrouwd. Niemand vermoedde in haar eene vrouw; want zij betrok met haren man steeds hetzelfde kwartier. Kort na den aanvang van den veldtogt, onderging het regiment een zwaar verlies in Polen, en maria werd tot wachtmeester bevorderd. Met stipte naauwlettendheid vervulde zij de pligten van haren rang, zorgde voor de paarden en de deugdelijkheid van het voeder, en gaf streng acht op de dienst harer onderhoorigen, maar bleef niet te min geacht en bemind bij al hare makkers. Zoo hield zij vol tot den wapenstilstand, in Augustus 1813; als de gelegenheid zich aanbood streed zij met zulk eene dapperheid dat zij anderen bezielde; zij was steeds de eerste op de loopplaats, de waakzaamste op de voorposten, de zorgvuldigste voor den soldaat, en legde zich het laatst ter rust.
Gedurende de wapenschorsing vergunde men haar een onbepaald verlof, waarvan zij gebruik maakte, om een keer naar huis en hof te doen, en daar het noodige te verrigten. Met nieuwe woede ving de strijd echter weldra in Saksen weder aan. In eene der schermutselingen hij den aanvang van den slag der rolken, zoo als de Duitschers dien hij Leipzig noemen, maakte maria alleen twee Fransche voltigeurs gevangen, en op den eersten dag van
| |
| |
dien bloedigen strijd was zij het die haar wijkend eskadron herzamelde, zeggende: ‘Schaamt u, mannen! Zijt gij Pruissen?’
Op den avond van dien dag zeide werder: ‘als wij morgen avond leven, zullen wij gerust sterven.’ En zij antwoordde: ‘Aan dien dag hangt het lot van volk en vaderland; daarom laat ons dapper zijn en op den bijstand des Allerhoogsten vertrouwen!’
Een bloedig morgenrood brak door de dikke wolken. Maria nam afscheid van haren man, en toen ging het voorwaarts tegen den donder der Fransche kanonnen in. Spoedig waren de echtgenooten gescheiden. Maria voerde hare manschappen, nu goed geoefend, met voorbeeldige orde en welberadenheid aan, en deed telkens hun moed herleven, als die onder de vreesselijke slagting scheen te zinken. Tegen den middag werd haar het paard onder het lijf neêrgeschoten. Zij viel, maar snel opspringende, streelde zij het stervende beest nog eens den hals, nam met de woorden: mijne arme Lize! afscheid van het geliefde dier, en besteeg een ander. Dit nieuwe paard, een koppige Normandyer, dien zij niet terstond wist te behandelen, ging met haar door en stortte zich op het Fransche voetvolk. Haar laatste uur scheen geslagen; doch velen harer huzaren, die den geliefden wachtmeester in den uitersten nood niet wilden verlaten, of haar vooruitstuiven voor eenen koenen aanval hielden, snelden haar achterna. Intusschen had maria het paard bedwongen, en maakte met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest zich het toeval ten nutte, om met de haar gevolgden een Franschen infanteriepost, die eene batterij dekte, uiteen te jagen en de stukken te nemen. Dit was de eerste veldbatterij, welke de Pruissen vermeesterden. De koenheid, waarmede onze heldin in het hagehelijkste oogenblik zich van de kans wist te bedienen, verdient bewondering. De onstuimigheid van een weerspannig paard te doen strekken tot een onverwacht voordeel, behoort tot die zeldzame
| |
[pagina t.o. 23]
[p. t.o. 23] | |
Maria Werder op het slagveld bij het lijk van haren man.
| |
| |
daden, waartoe evenveel vlugheid van verstand als bedaardheid van ziel noodig is. Het geheele regiment erkende het buitengewone van dit bedrijf, en de Majoor gaf haar door een' handdruk zijne tevredenheid te kennen. Maria's taak was hiermede echter niet afgedaan. Menig offer viel nog op dezen gedenkwaardigen dag; menig gevangene viel over en weder in 's vijands handen, en gelukkig zij, wie het lot in maria's magt bragt; want zij betoonde zich even menschlievend als dapper, door, zoo veel mogelijk, voor eene onverwijlde verpleging der gekwetsten te zorgen.
De zege was eindelijk bevochten; de Franschen vlugtten in volslagen wanorde, en de Pruissen herzamelden zich bij hunne corpsen; - maar werder ontbrak. Het gerucht meldde, dat een kogel hem van het paard had doen storten. Zijne gade ijlde nu naar haren bevelhebber, ontdekte aan dezen hare kunne en vroeg verlof om haren man op te sporen. Dadelijk verkreeg zij dit van den verbaasden officier, en met het aanbreken van den ochtendstond snelde zij naar het, nu door de zon vrolijk beschenen, slagveld. Welk een aanblik! Drie uren lang stapte zij over met bloed doorweekte velde, en hoorde niets dan het kermen van gewonden en de doodsnikken der stervenden. Ten laatste bereikte zij het oord, waar lijken, in kleeding aan de hare gelijk, verspreid lagen. Van eene nabijzijnde hoogte hoort zij hier eene haar bekende stem roepen, wendt zich daarheen en vindt er haren luitenant zieltogende. Hij stierf in hare armen, na met de hand op een lijk gewezen en gezegd te hebben: Daar ligt uw broeder.
‘Ik ging, (zoo verhaalt zij zelve) er heen. Geen traan kwam in mijne oogen. De smart had mij overmeesterd, en lang, zeer lang, dwaalde ik rond op den doodsakker. Eindelijk vond ik het ligchaam van mijn geliefden werder; met wonden overdekt, koud en levenloos! Een schot door de linkerborst was het onbedrieglijke teeken van zijnen dood. Nog was ik mij zelve genoeg
| |
| |
magtig om hem te zien begraven. Overmaat van smart deed mijne klagten verstommen; mijn oog bleef tranenloos het delven van den grafkuil aanschouwen. Een doffe weemoed weèrhield mij, en eerst nadat de eerste verpletterende schok was doorgestaan, vermogt ik te schreijen.’ Zoo diep en hartverscheurend was maria's rouw; en daardoor werd het ook algemeen bekend, dat de dappere wachtmeester eene vrouw was. Zij keerde, eervol ontslagen, huiswaarts, en herhaalde daar dikwijls: ‘Nu mijn vaderland vrij is, zou ik gelukkig zijn, indien mijn werder nog leefde.’
|
|