| |
De Tunguzen.
Dit volk, in het noordwesten van Aziatisch Rusland wonende, leidt meestal een zwervend leven, reizende met en op zijne rendieren, die zelfs de staken en bedeksels, tot het opslaan hunner woningen noodig, dragen. Het rendier is daartoe uitmuntend geschikt, wijl het noch door de diepe sneeuw in den
| |
| |
winter, noch door de moerassen in den zomer wordt opgehouden. De voornaamste rijkdom der Tunguzen bestaat dan ook in deze dieren, waarvan sommigen er tot 2000 bezitten. Gemakkelijk is het rijden op deze dieren niet, en men dient wel een Tunguus te wezen, om er op te blijven zitten. Het zadel, dat zeer klein is, ligt op de schouderbladen, waaraan het met een' dunnen riem is vastgemaakt; het heeft geene stijgbeugels, en tot teugel dient slechts een smal leder, om den hals vastgemaakt.
Tot nachtverblijf op reis rigten de vrouwen de jurten (huizingen) op en ontpakken de goederen. Deze jurten zijn gewoonlijk kegelvormig, met eene opening in den top, tot schoorsteen; onder deze opening wordt, midden in de jurt, het vuur aangelegd, waardoor het verblijf meestal vol rook is. Zelden blijven zij langer dan eene week op dezelfde plaats. Onder weg hangen hunne goederen, bestaande in hunne kleeding, jurten en eetwaren, aan beide zijden der rendieren. Zelfs de kleine kinderen hangen zoo, in een kooitje, gedeeltelijk met mos gevuld, aan een rendier. Begint een kind in zoo'n kooitje te schreijen, dan geeft men het een stuk raauw spek, om op te zuigen.
Zij hechten, te regt, eene groote waarde aan de voor hen zoo nuttige rendieren. Zelden of nooit slagt men er een van, hoe velen men er ook bezit, ten zij het ziek, kreupel, of op andere, wijze onbruikbaar wordt. Liever lijdt de Tunguus honger, of behelpt zich, door schors van boomen te eten, of aan eene oude, door het water bedorvene huid te knagen. Moeten zij om bovengemelde reden een rendier slagten, dan eten zij het ook geheel op. Niet alleen het vleesch, de ingewanden en het bloed, ook de onreinheden in de darmen, met bloed en vet gemengd, gebruiken zij als voedsel.
Er zijn ook Tunguzen, die geene rendieren bezitten. Deze
| |
| |
worden Voet-Tunguzen genaamd, om dat zij des zomers te voet moeten gaan. In den winter bedienen zij zich van zeer ligte sleden, waarvoor tien of twaalf honden gespannen worden. Deze manier van reizen is gevaarlijker dan die met rendieren, vooral in de lente, wanneer er afhellingen en holligheden in de wegen ontstaan, waardoor de slede soms omslaat en de reiziger er met zelden wordt uitgeworpen. In boschachtige streken stuift hij soms tegen een' boomstam aan en bezeert zich deerlijk, alzoo de honden zeer snel loopen; voornamelijk als zij eenig dier op het spoor komen, snellen zij uit alle magt voort, zonder naar iets te luisteren, of zich ergens aan te storen.
Rijke Tunguzen dragen kleederen van rendierhuiden; de armeren van paarden. Zij hebben in den zomer en winter dezelfde bedekking; alleen met dit onderscheid, dat de winterkleeding van het geheeld vel, en die voor den zomer van de huid zonder het haar gemaakt is. In plaats van een hemd dragen zij eene soort van borstrok, waarover een pels, met de haren binnenwaarts en daarover een lang afhangend kleed (kaftan) met mouwen en omgeslagen rand van een naar buiten gekeerd vel. Hunne broeken zijn kort, reikende niet eens tot de kniën; daaraan maken zij hunne kniebekleeding vast, die tot aan de kuit komt, en aan deze de lederen kousen, waarover zij eene soort van laarzen dragen. Zij hebben dus vele stukken tot hunne onderkleeding noodig, en het alzoo nog niet ver in de snijderskunst gebragt.
Beter zijn zij bedreven in het vangen van den visch, welke in bepaalde jaargetijden hunne rivieren bezoekt, en waarvan sommigen naar zalmen gelijken. Tot het vangen der grootere visschen bezigen zij zwaardere netten dan voor de kleinere. De eersten werpen zij, aan lange staken vastgehecht, van het strand uit, en het net wordt, in den goeden vischtijd, zoo spoedig vol, dat
| |
| |
het naauwelijks is uitgeworpen of men moet het terugtrekken, opdat het door den al te zwaren last niet scheure; doch in het laatst van Augustus en in het begin van September behoeft men zoo veel moeite niet eens aan te wenden; dan is de menigte visch zoo groot, dat men ze met de hand grijpt en in daartoe gemaakte kuilen werpt. Sommige vischsoorten worden opengesneden, uitgespannen en gerookt, daarna in eene kist gelegd en met eene andere soort van visch, keta genaamd, die gedroogd en fijn gestampt is, bestrooid en zoo bewaard. Ook zouten zij den visch wel, in groote vaten, in. De visch, die in kuilen is geworpen, bederft, verrot, en valt dan uit elkander. Deze is eigenlijk eene spijs voor de honden; doch menige Tunguus eet die ook, en de Kamschatdalen vinden ze een lekker beetje, schoon de reuk, voor een Europeër, alles behalve aangenaam is. Als de vorst met het einde van September invalt, laat men den gevangen visch slechts bevriezen, en legt dien bij hoopen op één, om tot wintervoorraad te dienen. Zelfs de honden weten, in den zomer, den visch in ondiepe waters zeer goed te pakken; zij gaan dan voor eigene rekening op de jagt, maar eten alleen den kop. In Julij en Augustus ziet men de trekvogels, die er gedurende de lente en den herfst in groote menigte zijn, niet meer. Dan komen eene soort van zeeëenden, tarpanen geheeten, zich aan den mond der rivieren ophouden. Als deze in Julij ruijen en dan niet goed vliegen kunnen, steken de inwoners, op eenen schoonen, stillen dag, met hunne schuiten in zee, omsingelen de vogels, en drijven ze de rivieren in naar ondiepe plaatsen; dit gelukt zijnde, springen zij uit de vaartuigen in het water, en slaan ze dood, of vangen ze met de hand. Ook maken zij zich van deze dieren wel meester door middel van strikken, tusschen gevlochten teenen, op houten ramen bevestigd. Dezen toestel doen zij in niet zeer diep water zinken en schudden eene
| |
| |
menigte vischkuit (kaviaar) er over uit. De eenden, dit aas ziende, duiken er naar en verwarren zich in de strikken.
Daar het land zeer onvruchtbaar is, hebben de inwoners weinig verschil van voedsel. Ongelukkig zijn zij evenwel niet; in tegendeel, als zij maar genoog visch hebben, zijn zij het vrolijkste volkje van de wereld. Daar hunne behoeften gering zijn, kennen zij geene ijdelheid, eerzucht, of zorgen.
Dat deze en andere in hunne nabijheid wonende lieden zeer onwetend en dus ook zeer bijgeloovig zijn, is natuurlijk. Wel hebben sommigen het Christendom aangenomen, maar toch daarbij hunne vooroordeelen behouden. Inzonderheid schrijven zij alle ziekten aan tooverij toe, en nemen, bij elke eenigzins ernstige ongesteldheid, hnnne toevlugt tot eenen Schaman, priester of toovenaar. Ook gelooven zij dat een booze geest wel eens bezit van een mensch neemt, en vreezen bovenal eene reeds lang overledene gebiedster der Schamanen, die, naar hunne meening, nog wel eens in menschen vaart om hen te kwellen; waarom zij door al de inwoners, in zekeren zin, vergood wordt en van hen offers ontvangt. De Schamanen houden den roem dezer oude heks op, en verklaren dat zij, zonder haar een offer te brengen, geenen geest zouden durven oproepen, alzoo zij, bij de minste verwaarloozing, hen zelven zou betrekken en pijnigen.
Als zulk een Schaman wordt geroepen om den boozen geest te bevredigen, die iemand heeft ziek gemaakt, trekt hij zijn gewoon kleed uit en een opzettelijk voor de plegtigheid bestemd gewaad aan, dat uit gelooid leder bestaat, niet ver over de knie reikt, aan alle zijden met smalle riemen vastgemaakt, en met ijzeren platen, van allerlei grootte en gedaante, belegd is. Zoo uitgedost maakt hij zijn op het hoofd zamengebonden haar los; rookt eene pijp, neemt eene trommel, zet zich in het
| |
| |
midden der jurt neder, en slaat met een' stok op de trommel, daarbij een bezweringslied zingende, waarin hij de zeven geesten, die hem gehoorzamen, oproept. Na eenige minuten begint hij al heviger op de trommel te slaan, schreeuwt al harder, staat op, en wendt zich naar alle zijden. Nu begint hij te springen en naar de maat zijner fraaije muzijk rondom den zieke te huppelen; terwijl hij, altijd schreeuwende, het lijf op allerlei wijze verwringt en zijn hoofd naar alle kanten werpt, zoo snel, als of het door een' veder bewogen werd. Zijne oogen vonkelen als die van een' razende, en eindelijk valt hij uitgeput in eene soort van onmagt en zinneloosheid, waarbij twee der aanwezigen hem pogen staande te houden. Spoedig komt hij weder bij, vraagt een mes, steekt zich dit in het lijf, en laat er met een' hamer op slaan, om het er des te dieper te doen ingaan; dan gaat hij naar den haard, neemt eenige gloeijende kolen, slokt die in, zonder eenige pijn te laten blijken, danst vervolgens nog eene poos, rukt het mes uit zijn ligchaam, geeft de kolen weder over, en begint daarop te verkondigen, dat den boozen geest, die den lijder kwelt, een paard, waarvan hij de kleur aanduidt, moet geofferd worden. Hij kiest daartoe gewoonlijk het vetste. Deze Schamanen eischen niets voor al hunne moeite en zijn te vreden met hetgeen men hen geeft; doch zij hebben de eerste plaats bij het offermaal, en verslinden met buitengewone gulzigheid het vleesch; want den boozen geest zet men alleen den kop, de beenen, de staart en de huid voor.
Het vertrouwen op deze Schamanen is zoo onbeperkt, dat de misleide Tunguus aan geen bedrog denkt. Het geloof, dat zij met booze geesten in betrekking staan, de meening, dat alles, wat zij verrigten, op eene bovennatuurlijke wijze geschiedt, en de overtuiging, dat zij het verledene, tegenwoordige en toekomstige weten, over winden en stormen het gebied voeren, schoon en slecht
| |
| |
weder veroorzaken, verlorene zaken teregt brengen en eene goede jagt kunnen schenken, stellen hen in staat om aan het arme volk altijd iets af te troggelen.
|
|