Mnemosyne
(ca. 1840-1850)–Abraham Johannes Lastdrager– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
schiepen eenige krijgslieden, op een klein eiland in de golf van Forth bij Edinburg geplaatst, vermaak in het tam maken van een' zeehond. Deze verkreeg al de vrijmoedigheid en speelzucht van een' jongen hond, en ving niet alleen voor zich zelven visch, maar ook voor zijne menschelijke vrienden. Hij vleide hen, lekte hen de handen, en zoo hij, als zij eens een togtje met de boot deden, hen al niet vergezelde, was hij toch zeker bij hunne terugkomst daar, om hen te verwelkomen. Elken avond kwam hij in de hut en sliep er 's nachts. Kortom, hij gedroeg zich als of hij tot het gezelschap behoorde. Somtijds pakte hij een' stok of bezem beet, en liep daarmede naar het water, waarin hij met zijne buit rondzwom; dikwerf den oever tot in het bereik der soldaten naderende, en als zij het weggenomene wilden grijpen, weder verre weg in zee snellende, als om met hen te spelen en te gekscheren; waarin hij veel vermaak scheen te vinden. Eindelijk kwam hij met het geroofde terug, en legde het, dartelend en spelend, voor hunne voeten neder. Doch als men hem niet vervolgde, om hem zijn buit af te nemen en dus deed als of men er geen acht op sloeg, bleef hij zelden lang te water, en scheen bij zijne terugkomst verdrietig, dat hij in zijne verwachting was te leur gesteld. Als de soldaten naar Leith voeren, om bevelen of levensmiddelen van daar te halen, ging hij steeds mede, zwom naast of digt achter de boot, en als deze aan den oever was vastgemaakt, klom hij er in, en hield de wacht, tot de soldaten terug kwamen. Visch was niet zijn eenig voedsel; hij at velerlei dingen, maar hield bijzonder veel van brood en melk. Nog een dergelijk voorbeeld geeft een oud natuurkenner, namelijk plinius, die verhaalt, dat terwijl verscheidene voorname jonge Romeinen de gewoonte hadden, om zich bij zekere zeestad aan de Noordkust van Afrika te baden, en at schert- | |
[pagina 9]
| |
sende elkander te plagen, gelijk zwemmers veeltijds doen, de zeehonden, als uit nieuwsgierigheid, er bij kwamen en vermaak in hun doen schenen te vinden; ja, dat een dezer dieren zich in het gezelschap mengde en zonder eenige schuwheid te toonen, zich liet streelen. Ook speelde hij als een hond met de jongelieden, droeg hen beurtelings op zijn' rug, bragt weggeworpene dingen, zoowel uit de diepte, als van de oppervlakte des waters, aan den eigenaar weder, en gaf steeds teekenen van vreugde, als men zich met hem bemoeide. Bijzondere gehechtheid betoonde hij aan een' der jongelingen; want hij zwom bijna altijd rondom dezen en liet zich alles van hem welgevallen; en - toen de jongeling na eenigen tijd het oord verliet en dus niet meer in zee kwam, zag men teekenen van droefheid bij het dier, dat zich ook weldra niet meer aan de overigen vertoonde. |
|