| |
| |
| |
Vlugt, krijgsgevangenschap en verdere lotgevallen van Bernard F***.
Te H***, eene stad in Neder-Saksen, ging een jongeling, bernard F*** genaamd, ter school, die weinig lust toonde om de schoonheden der ouden, in de doode talen, op te sporen, maar des te meer om den soldatenrok aan te trekken. Tot zijne spijt bood zich geene andere gelegenheid aan dan de dienst onder de Franschen, die hij haatte, of bij het van dezen afhankelijke Westfaalsche leger, dat hij verachtte. Lang hoopte hij te vergeefs op het oogenblik dat zijne landslieden, de Pruissen, of een vrijcorps in de nabijheid mogt voeren. Intusschen was bij twintig jaren oud geworden, en geene kans ziende om voor zijn vaderland te strijden, wilde hij toch zijn' vurigsten wensch: ‘de wereld te zien,’ bevredigen, en trad daarom, als gemeen, in een Westfaalsch kurassiers-regiment.
Door buitengewone bevordering spoedig wachtmeester geworden, verkreeg hij, nog eer een jaar was vervlogen, den luitenantsrang. Doch dit voldeed hem niet; hij verlangde steeds naar vreemde streken, naar andere menschen en hem onbekende zeden. Eindelijk kwam de tijd, die aan zijne zucht voor het avontuurlijke voedsel zou verschaffen. De Westfalen rukten.
| |
| |
door Saksen, naar Polen en van daar Rusland in. Niemand gevoelde zich gelukkiger dan bernard.
De slecht berekende onderneming tegen Rusland en hare voor de Franschen ellendige gevolgen zijn bekend. Wij zwijgen dus daarvan en bepalen ons bij bernards lotgevallen. Hij zelf verhaalt:
‘Wij waren niet ver van Wilna; de meesten onzer deelgenooten in het lijden, die geen zeer sterk ligchaam en geene duurzame gezondheid bezaten, waren reeds bezweken. Mijn trouwe lotgezel, de geneesheer van het regiment, verlangende te rusten, zette zich, tegen mijnen raad, uitgehongerd en afgemat als hij was, neder. Ik wist hoe verkwikkend ook slechts een oogenblik zittens was, maar ik kende ook het gevaar, en smeekte eenige soldaten een weinig op hem te wachten en hem dan mede te voeren. Naauwelijks had ik een weigerend antwoord bekomen, of ik zag om en mijn laatste vriend was dood. Gedurende dat oogenblik stilstaans bevroor mijn neus en geleek naar eenen sneeuwbal. Onverwijld greep ik met beide handen in de sneeuw, bedekte mijn gelaat er mede, om mij zelven, zoo mogelijk, nog te redden; het hielp. Nog eenen blik naar mijnen spitsbroeder werpende, zag ik de soldaten reeds om zijne lompen vechten, en verdubbelde mijne schreden om een gelijk lot te ontgaan. De honger putte intusschen mijne krachten uit, en zonder voedsel kon ik de ellende niet langer verduren. Te vergeefs bedelde ik in de dorpen langs den grooten weg; scheldwoorden en stokslagen was al wat de Russische boer voor den vlugteling overhad. Dat nood bidden leert is het waarachtigste spreekwoord, hetwelk ooit een sterveling sprak; maar op de Franschen past het niet. Dezen bliezen gewoonlijk den geest onder de verschrikkelijkste vloeken uit.
Reeds had ik, door den honger gemarteld, mijne handschoenen van vossenpels doorknaagd. Woedend beet ik in mijne
| |
| |
armen, om den laatsten droppel bloeds die nog in mijne aderen was er uit te zuigen. De likteekens van dezen gruwzamen aanval op mij zelven zullen wel steeds zigtbaar blijven; slechts de gelegenheid ontbrak mij om, bij de waarschijnlijkheid van een martelend sterven, een' zelfmoord te begaan; want zulk een ongehoorde nood leert ook gruweldaden bedrijven, als alle hoop op redding faalt. Ik zou - wat ik tot op dien dag met afschuw van Franschen en Duitschers gezien had - roofgierig op den gelukkige aangevallen zijn, die een stuk broods was magtig geworden, om hem dien schat, zelfs met gevaar van mijn leven, te ontrukken. Om mij noch aan deze gruwelen, noch aan eenen anders onvermijdelijken dood prijs te geven, ging ik, den volgenden morgen, bij maanlicht, op goed geluk af, landwaarts in, en was zoo gelukkig een' Kozak aan te treffen, die van het paard gestort was en een been had gebroken. De pijn maakte het hem onmogelijk, om zich zelven te helpen, en waarschijnlijk zou hij, zonder mijnen bijstand, verloren geweest zijn. Alvorens hem echter hulp te bieden, maakte ik mij meester van zijnen voorraad. Ik at en verzadigde mij. Een wellust, met geene woorden te schetsen! Daarna ledigde ik zijn broodzak, die mij voor eenige dagen voedsel verschafte. Nu hielp ik hem te paard, greep den teugel met de eene hand, en ondersteunde hem met de andere; tot dat wij bij een niet ver verwijderd dorp kwamen, waar ik op zijn paard sprong en mij naar de Pruissische grenzen spoedde; den Kozak, onder zijne landslieden, aan zijn lot overlatende.
Tot Memel ontkwam ik gelukkig; doch daar overvielen mij, terwijl ik van het paard was gestegen, om het te drenken, eenige Kozakken. Uitgeplunderd en gevangen genomen, werd ik spoorslags verder Pruissen in gevoerd. Deze gevangenschap was juist niet het ergste wal mij kon overkomen; evenwel erg genoeg, om
| |
| |
den wensch naar vrijheid op te wekken. Daarom ontsnapte ik bij de eerste gelegenheid de beste, en ging, door koude en honger onophoudelijk geplaagd, met den meest mogelijken spoed naar Koningsbergen voort. Echter waren er naauwelijks twee dagen verloopen, of ik viel andermaal, door bijna bovenmenschelijke inspanning uitgeput, in de handen mijner vervolgers; doch ditmaal was het een wezenlijk geluk, want ik bekwam weder eene bete broods en een weinig brandewijn. Nu ging het weder rugwaarts, en met afschuw zag ik de stapels lijken in Ruslands woestenijen. Hopeloos gaf ik mij gedurende eenige dagen aan mijn noodlot over, en toog blindelings de bende na, in wier gevolg ik was. Niettemin gevoelde ik naauwelijks mijne krachten herleven, of ook de hoop, om naar Koningsbergen te ontkomen en dienst bij de Pruissen te nemen, ontwaakte op nieuw bij mij. Ik ontvlugtte andermaal, maar werd na slechts weinige dagen, voor de derde keer, bij Mariënburg gegrepen, en nu door een' bloedgierigen Tartaar, die mij, schoon ik weerloos was, in den voet wondde. Thans bereikte mijne ellende het toppunt; met mijne lotgenooten, in weerwil mijner wonde, langs eenen eindeloos schijnenden weg, over sneeuw- en ijsvelden voortgesleept, deden brood en brandewijn alleen ons nog eenige kracht behouden; tot verband van mijn gekwetsten voet gaf een meêwarige Kozakken officier, wien ik deed begrijpen dat ik een Duitsch officier was, mij ook eenen doek. Mijn toestand grensde zon na aan waanzinnigheid, dat ik de gedachte aan zelfmoord niet meer van mij kon verwijderen, en toch kwam ik behouden in het afgebrande Moskou aan, van waar men ons naar Kazan zond.
Met een uitgeput ligchaam, ontbloot van alle verschooning, zonder middel om mij te helpen, of mijnen nood aan eenig menschelijk wezen kenbaar te maken, door verschrikkelijke herin- | |
| |
neringen en beangstigende vooruitzigten gemarteld, viel ik op het zickbed neder, waar mij niets dan de dood voor oogen stond; terwijl de mij nog overgeblevene ligchaamskracht alleen scheen te strekken, om mijnen jammer te rekken. Toch kwam er uitkomst. De Leeraren en studenten aan de hoogeschool te Kazan bezochten dikwijls die zieken in het hospitaal, welke nog niet geheel verpest waren, en zij verschaften mij lafenis, door afleiding van gedachten.
Sedert mijne kindschheid had ik eene hartstogtelijke neiging voor de schilderkunst gehad, en meer dan gewone bekwaamheid daarin verworven. Eensklaps bezielde mij de gedachte en de wensch om mijne doodelijke verveling door teekenen te verdrijven. Een jonge Rus van meerdere beschaving, wien ik mijn verlangen in het Fransch kon te kennen geven, was vriendelijk genoeg, om mij het noodige te verschaffen, en ik gevoelde mij in mijne ellende eenigzins opgebeurd door het schetsen der merkwaardigste tooneelen van den rampzaligen togt, en door de gedachte van bij mijn afsterven ten minste eene herinnering aan mijn treurig lot, met mijnen naam, te zullen achterlaten.
Evenwel nam mijne zwakheid met elken dag toe. Geheel mijn ligchaam was met ongedierte, builen en zweren bedekt, zoodat ik, na drie weken van lijden en ontbering, mijn einde meende te naderen, toen een voornaam Tartaar uit Kaukasië voor mijne krib trad, met drift mijne teekeningen, die nevens mij op eene tafel verstrooid lagen, opvatte, en mij, in zijne taal, die door een ander in het Fransch vertolkt werd, vroeg, of ik die teekeningen gemaakt had, en of ik er hem eenige van wilde schenken? Door een' hoofdknik meende ik hem eigenaar van allen te maken; evenwel nam hij maar de helft, liet de overigen liggen, en noodigde mij uit, om hem in eene beledende kamer te volgen. Nog éénmaal spande
| |
| |
ik daartoe al mijne krachten in, viel hem te voet, en smeekte om hulp. - Dadelijk deed hij mij schoon linnen geven; daarna, in pelswerk gewikkeld en als eene mummie ingepakt, in eene slede werpen en naar een, omtrent veertien mijlen van Kazan gelegen, landgoed brengen, om er verder verpleegd te worden. Hier ving mijne genezing met een Russisch bad aan. Een dikke damp, die door het gieten van water op eene gloeijende kagehel ontstond, greep mij met eene bijna ondragelijke hitte aan en bedekte mij met een overvloedig zweet; vervolgens streek men mij met berkenrijs over het geheele lijf, en in een oogenblik was ik bevrijd van alle vuil en ongedierte. Na het bad voelde ik mij van mijne gevaarlijkste vijanden verlost, ja onuitsprekelijk wel, en herstelde, door goede verpleging, binnen korten tijd.
Mijn redder, die te Kazan gebleven was, kwam kort daarna buiten, en vroeg mij, of ik hem naar Astrakan, en van daar naar St. Petersburg wilde volgen. Hoe gaarne ik mijn vaderland had wedergezien, kon ik mijnen weldoener, wien ik mijn leven had te danken, toch niets weigeren. Onze weg ging over Simbirsk, langs de oevers van den Wolga en over Saratoff, tot aan de Kaspische zee. Nu zag ik mijne zucht naar reizen overvloedig bevredigd, echter niet zonder gestadige vrees voor eene nadeelige verandering in mijn lot. Verder liep onze weg langs den Don naar Tula, en van daar naar Moskau en over Twer naar Petersburg, waar mijn vriend zijne bestemming bij het Ssherbatowsche corps bereikte en mij noodigde om hem ook daarbij te volgen.
Het was nu zomer geworden en het denkbeeld van in Rusland te moeten blijven had het nederdrukkende verloren, dat hel gedurende mijne ellenden en in den winter had gehad. Alles scheen mij anders toe; en toch nam ik het voorstel eerst gaarne aan, toen ik vernam, dat onze togt regtstreeks naar
| |
| |
Duitschland ging. Ik zou dan mijn vaderland wederzien en op nieuw mijne moedertaal hooren, waartoe in Kazan zóó weinig uitzigt bestond, dat men te vergeefs er mij de mogelijkheid van zou hebben verzekerd.
Ik werd luitenant in genoemd corps, en kwam ter regter tijd in Duitschland, om aan den veldtogt van 1813 tegen de Franschen, die ik van heeler harte, haatte, deel te nemen.’
Zoo ver gaat het verhaal van dezen man van velerlei ondervinding. Na den wapenstilstand in 1813 kwam hij in Pruissische dienst, wel te laat om mede in den volkenslag bij Leipzig lauweren te plukken; doch vroeg genoeg om een' eervollen dood te vinden. Met bewondering zagen zijne soldaten den aan den krijg gewonen officier, die de grootste gevaren met de meeste koelbloedigheid te gemoet ging, in 's vijands gelederen bij Brienne en Laön woeden; en zij volgden hem, door zijnen heldenmoed ontvlamd, met onverwinbare dapperheid. Doch hij, die zoo vele rampen had verduurd, sneuvelde op den Montmartre, waar hem eene begrafenis op krijgsmanswijze ten deel viel.
|
|